De Processie van het Heilig Bloed te Brugge.
Uit “De Stad Antwerpen” 19 mei 1933 door Felix Timmermans.
Het is het derde jaar nu dat ik de H. Bloed-processie heb opgezocht. In het wagentje van een radden Hollander door de Vlaanders gerold; weer regent het op alle manieren over de schoone landouwen, die de maand Mei zoo frisch en teeder groen heeft versierd. Maar de velden stoomen, de weiden dampen, en de grijze verten stooten immer nieuwe waterzakken door de lucht. "Regen, menheer", zegt onze gezel. "Regen en nog eens regen," en moedeloos antwoorden mijn vrouw en ik, wat iedereen zou antwoorden : "Ja regen, immer regen."
Dat is nu het derde jaar dat het regent, als de processie moet uitgaan. Fataal.
En hoe is een mensch, hij begint te gelooven dat het aan hem zelf ligt. Toen we overvaarden op de St. Annekensboot over de Schelde, zei er een man, die zijn boterhammen en zijnen paraplu bijhad : "Zot dat ik er naar toe wil. Dat is het derde jaar, menheer, dat ik nu ook die processie eens wil gaan zien, en 't derde jaar dat het regent. Ik mag ze niet zien. En zeggen dat het daarvóór met die gelegenheid in geen dertig jaar geregend heeft. En ge zult zien, als ik moest t' huis blijven dan zou ze gaan.... Ik zou al geerne Mons. — den bisschop willen vragen, dat hij mij elken keer duizend frank geeft als ik t' huis blijf"
Wij ook zijn er van overtuigd dat de processie niet zal gaan. Maar wie heeft den moed, de durf terug te keeren? Bij iedereen blijft er toch altijd een holleken hoop.
En we rijden.... Het wagentje rolt Brugge binnen, en wordt in een stil straatje gezet, waar het vredig kan uitrusten. Ik hoor zeggen dat er minder volk is. Men zou het anders niet zeggen, als men met open paraplu door die geparaplude massa moet wringen. Men weet niet hoe men het natste wordt, met den regen-doek toe of open. In de herbergen spelen de orgels en de pick-ups. De gelagzalen zitten vol. 't Is in den schemer daar een perspectief van pinten en kommen, van meegebrachte boterhammen met iets er tusschen. Het water van de druipende paraplu's zijpelt over de drempels. Eindelijk zijn we waar we zijn moeten. Op de eerste verdieping van den gemoedelijken hoedenwinkel. De klok, de schoone klok luidt. Dus de processie gaat toch uit. De menschen wroeten en wringen zich op de stoepen, en planten zich daar als vastgeschroefd. Maar hetzelfde oogenblik komen er priesters, in wit roket, steken een arm van onder hunnen paraplu uit, heffen drie vingeren en roepen : om drie uur, om drie uur! Het is pas elf uur. Dus nog vier uur wachten. Dan maar de herbergen binnen en de kerken, en de jeugd ijlt naar de foor, die al in vollen zwier is, met zijn caroussels, schietkramen, montagne-russe en wafelenbak.
En pas heeft het gerucht de ronde gedaan of het houdt op met regenen! De menschen zijn knak. Allerlei geruchten doen de ronde.
"Dat komt omdat de nieuwe bisschop een waterbisschop is, toen hij gewijd wierd heeft het ook geregend.... Dat komt omdat de H. Relikwie drie jaar geleden naar Mechelen is gebracht voor een dag. Dat is een straf. Het H. Bloed is van Brugge, 't moet in Brugge blijven," enz... We blijven met eenige goede vrienden samen. Vergeten den regen en de processie, tot ineens het schoon geluid van de zware klok de mare verkondt dat de processie uitgaat. Maar hoe daar nu door geraken, door die tegeneengenepen massa. Hadden we den fotograaf er maar bij, die zou zeggen : 't Is voor de cinema. Maar nu is 't een lange priester die ons redt. Hij breukt een menschendijk door : Familie van den bisschop!
Wij belanden in een sajetwinkel, waar ons seffens in 't deurgat stoelen gegeven worden, niet om er op te zitten, om er op te staan. We zien over de koppen. Een dun zeeverken ritselt in de lucht. Als 't niet erger wordt dan zien we ze. En we zien ze. Eindelijk die fameuze processie van aangekleede mannekens met valsche baarden! 't Zal wat zijn! En waarlijk, 't is iets geweest. Een sublieme brok geloof. Eerst soldaten, gendarmen, muziek, maagdekens, vlaggen. Een spandoek kondigt nu de tafereelen aan : Heer, Gij hebt ons vrij gekocht met Uw Bloed. In dit teeken staat heel de stoet. En dat is dan ook heel de gewijde geschiedenis : van aan Adam en Eva tot aan den dood van Jezus op het kruis. Een geweldige prestatie. We zien Adam en Eva, Abel en daarachter met rollende oogen Caïn. Het doet wat naïef aan.
Daar is Abraham met zijn zoon en hout, mes, bok en engel, alles wat er bij noodig is. Figuratie. Maar hoor, Abraham spreekt ; in de stilte van de ingetogen menigte klinkt zijne stem en daarop antwoordt Isaak. Dat is ineens geen figuratie niet meer. Dat is zelfs geen tooneel meer, het wordt leven. Dat is gemeend, dat is innig. Dat is niet betaald, het is hart, en ge vergeet den valschen baard. En zoo is heel deze processie. En dat is ook hare sugestie, kracht, haren bloei en haar leven. Zoo zien we voorbijgaan de groepen : als Jozef verkocht ; het eten van het paasch-lam; de profeten en hunne voorspellingen. Men voelt zich geneigd met elke groep mee te loopen en de woorden op te vangen die er gezegd worden, omdat ze zoo heerlijk gezegd worden.
Het tweede deel is als een Vlaamsch vertelsel van het Kindeken Jesus. Engelen zingen en verkondigen de geboorte, de herderkens wijzen en roepen hunne vreugde en hunne verwondering uit. Twee pracht ossen met vergulde horens trekken den wagen voort waarop het wonder van den Kerstnacht geplaatst is. Aandoenlijk.
De drie koningen volgen met hun indrukwekkend gezelschap. Daar is de eenvoudige opdracht in den tempel, de schilderachtige vlucht naar Egypte, als van een Vlaamsche primitief gaan loopen. Jezus en de wetgeleerden. Hoort het heldere stemmeken van het gekrollebolde Jezuken tegen de drogredenen van de schriftgeleerden ingaan. Dat is wandelend tooneel allemaal. Tooneel van den puursten kant. Dat dan ineens weer uiteenbrokkelt als de stoet bijwijlen stil blijft staan. Dan zijn zij uit hunnen rol, dan ziet men weer den valschen baard ; men ziet, als op een tooneel, achter de schermen. Maar dra is dat vergeten, als de weg weer voortgaat, en daar andere groepen al zingend of roepend met edele gebaren aantreden. Veronderstel het u, dat zijn geen gehuurde menschen, geen gekochten. Dat zijn burgers van de stad, deftige stijve burgers, menheeren, madammen, daar zijn edelen bij, daar is klein volk tusschen. Dat is nu een gemeenschapskunst. Zoo bouwde men vroeger kathedralen.
Daar zijn Jezus en zijn apostelen, en de kinderen die rond hem stoeien, en door de apostelen telkens terug gedreven worden. Palmen wuiven, palmen worden juichend boven de hoofden gestoken, gezang en bazuinengeschal rond Jezus, die op een ezeltje Jeruzalem komt binnengereden. Dat leeft en als ge den moed niet hebt uw armen te toonen dan doen het uwe tranen. Plots daarop, misschien wel te plots (het Laatste Avondmaal had er gerust mogen bij zijn) begint de passie van Ons Heer. De Hof van Olijven, Jezus voor Pilatus, een groep op een wagen, de Kruisdraging volgen elkander op om te eindigen met den Dood op het Kruis.
En hier getuigt het weer van religieuzen smaak. Jezus is hier niet een levend mensch, maar ’t is het oud en schoon miraculeus kruis uit een dorp nabij Brugge. Een groot, in paars fluweel gehuld beeld van O. L. Vrouw, gedragen door zwartgesluierde vrouwen, komt achteraan, en op een volgenden wagen, voor mij de schoonste uit den ganschen stoet, rijst de machtige Piëta-groep, gothische uit hout gesneden beelden. Engelen in rouw, treurende vrouwen omringen dit machtig beeld.
In 1150 bracht een ridder in een kostbaar schrijn eenige droppels van Jezus' Heilig Bloed naar Brugge. Ruiters en ridders, allen prachtig uitgedost en waardig voor hun taak, verbeelden dit geval. Daarop dan een mengeling van al de landen die de kostbare relikwie vereeren, voorgesteld in de nationale kleederdrachten, en daar is dan het blijde, oude volk van Brugge zelf, mannen, vrouwen, kinderen die hunne hulde uitzingen. En dan, ja, dan komt dààr, gedragen door echte bisschoppen, de verheven schat, dit kostbaar, Goddelijk Bloed, die ongeprezen relikwie, die zielespijs, die Hemelsche tresoor, het H. Bloed, het Heilig Bloed van Jezus Zelf !
Wierook, goud, zilver, bazuinen, gezang, Kardinalen, bisschoppen, gemijterde abten omgeven en omeeren het, dit stuk van den Hemel dat daar over onze gebogen hoofden en aanbiddende harten zegen en genade schenkt.
Het is een groot geluk de processie van het H. Bloed te kunnen zien, zelfs onder regen!
******.
|