"En als de ster bleef stille staan"....
Door Felix Timmermans - uit De Indische Courant - 10/3/1925
Felix Timmermans heeft een "mirakelspel" geschreven, dat bij de N. V. Vereenigd Rotterdamsch Hofstad-Tooneel in studie is. De auteur heeft, om niet te worden misverstaan, de volgende toelichting op zijn mirakelspel geschreven, waaraan wij gaarne een plaatsje afstaan.
Mijn vader zong, om ons in slaap te wiegen, wij waren met zestien kinderen, zeer oude liedekens, waaronder er één bij was, dat ik zeer gaarne hoorde, waarvan de eerste strofe luidt:
Drie Koningen met een ster Kwamen gerezen van zoover Ze gingen, zochten overal, In de bergen en in dalen En waar de ster bleef stille staan Zijn ze alle drie binnengegaan.
Later zag ik bij Drie-Koningen-dag de Driekoningen met hun kartonnen ster van huis tot huis gaan, en hoorde hen onder meerdere andere liedjes ook dit zingen. De drie mannen zijn mij steeds bij gebleven in mijne herinnering. Ze waren arm, rooken zuur en vuil, en hunne kapotte doorgenevelde stem klonk triestig en komiek.
Die ster draaide, was zwart gemaakt, was mager en blonk op de uitstekende jukbeenderen, maar er was een lach op zijn roode lippen en in 't wit zijner draaiende oogen. Hij had zijn frak omgekeerd en droeg een kartonnen kroontje op zijn kort-harig hoofd. Er was een oude nevens hem, een gebogen man, die een blauwe bleeke blik had en groote balken rond zijn oogen ; en van onder den ingedeukten hoogen hoed, blankten lange, ongekamde haren. Hij had het gelaat van een ouden, vromen bisschop en hij deed zelfs plechtig aan in zijn lange zwarte frak. De ander was een echte schorriemorrie, een vod, een kollektie van vochtige beslijkte lompen, waaruit een grauwe, stoppelharige kop opstak met zweerende oogen, met purperen geneverneus en zatten kwijlmond. Te vies, te vuil om zelfs met een kooltang vast te pakken, en op zijn hoedeken droeg hij een processie-kroontje met vergulde bollekens.
Die drie mannen, met hun lied, bleven sterk in mijn herinnering alsof ze er in geschilderd stonden. En toen ik later boekjes begon te schrijven dacht ik er wel eens aan die mannen. Hunne herinneringsbeelden kwamen steeds weer aan mijn verbeelding kloppen.
En ik dacht na op hen, en ik verbeeldde me, want ik kende ze van haar noch pluim, dat die de sterre draaide een visscher was; die oude met zijn edel profiel een herder, en de ander een bedelaar. En hoe ik ook wat uit hun leven wou vertellen, altijd zag ik er een mirakel in verschijnen. Het wierden menschen, die iets legendarisch in hun leven hadden. En het kon bijna niet anders, zij als Driekoningen gekleed, met dit liedje in hunnen mond, dat die legende, dit mirakel dan ook een Kerstmislegende wierd. Ik hoorde terug de vertelsels die mijn vader verzon, toen hij ons in slaap deed. En met zekere gevallen van personen die ik gekend had, en nog ken, begon ik in mijn verbeelding hun leven rond die Kerst-legende te brodeeren.Ik wou er mee uitdrukken hoe zelfs op de verworpendste en onaanzienlijkste menschen Gods-genade kan neer dauwen en er overal plaats is voor heiligheid.
De zwart-gemaakte zou heeten Pitje Vogel, de herder Suskewiet, de bedelaar Schrobberbeeck. En de eerste zou zijn een vinnig haastig lustig man verzot naar vrouwen, drank en geld. Hij dacht zooveel aan God als een koe aan saffraan eten ; maar hij was bang van de zwarte Madam en ander zwartlegendarische verschijningen. De herder had van nature een kinderlijk vroom geloof, dat slechts in slaap gevallen was door de vrienden. De bedelaar was van niets bang, noch van Duivel, spook of wat anders, maar had schrik voor God. Dit wil zeggen, dacht noch aan God noch Heilige, deed zijn zondig leven voort zonder er op te denken. Maar hij vreest God als uitwerksel. Moest hij 's nachts den Duivel tegen komen, hij zou er onverschillig naar spreken, maar moest hij vermoeden een Engel tegen te komen, of een andere Hemelsehe verschijning, hij zou er voor ineenkrollen van schrik.
Zoo heeft elk der drie mannen een ruwe mystieke kiem in zich. En het is op een Kerstnacht, dat ze samen de Driekoningen doen, dat die kiem aan het bersten en aan het groeien raakt. Als het eenmaal begonnen is, is geen tegenhouden meer aan, en waar de Ster bleef stille staan, zijn ze één voor één naar binnen gegaan. In het blanke licht van den geest. Dat is in het kort de ondergrond van het stuk. Ik heb die gevallen geschreven en verteld in het boeksken "De Drie Koningen Tryptiek". Maar nu al lang vroeg mijn notaris Thuysbaert van Lookeren om ook eens een Mirakel-spel te schrijven. Ik beloofde het hem, want ik voel er veel voor. Mirakel-spelen als Marieke van Nymeghen, Elkerlijck, Beatrys hebben me altijd danig bekoord.
Maar een mirakel-spel wordt zoo gemakkelijk vulgair; 't is zoo gemakkelijk als het spel begint strop te loopen er een mirakel met bengaalsch vuur tusschen te schuiven. Ik zou een spel winnen waar het Mirakel van binnen- en buitenwerk, waar het tevens de natuurlijke uitkomst is. Het Mirakel vergroeit met het leven. Gemakkelijk gezegd, maar moeilijker gedaan. Ik las in de Levens der Heiligen, vond het te moeilijk of niet naar mijnen zin. Ik las Gheons "De Arme onder de Trap" en "De Heilige Tegengoesting". Twee zeer schoone Mirakel-spelen. Neen, maar ik zou nog het liefst niet over Heiligen vertellen, maar het Mirakel laten gebeuren in on-legendarische menschen. Menschen uit ons landschap, menschen die ik kende, gewone, boterham-gewone menschen.
En toen dacht ik op het vertelsel terug van de mannen met hun draaiende ster, op Pitje Vogel, Suskewiet en Schrobberbeeck.
Daar was het Mirakel-spel!
**********
|