Het weergalooze Lier
Door Jeanne de Bruyn uit Volk en Staat - 20/12/1943 «Schuins over ons huis woonde er destijds een oud manneken, dat wij zoo dikwijls over zijne halve deur hebben zien liggen ; men noemde hem in de wandeling Peke Crabeels. Het was bij Peke Crabeels dat een flinke, lang opgeschoten jongen met een lief gezichtje, met een koppel zwarte oogen en met een zwart krollebolken verbleef; hij was geboortig van Bouchout bij Lier en heette Jan-Frans Willems, men noemde hem gewoonlijk Suske Willems; hij kon zoowat twaalf, dertien jaren oud zijn.
Zoodra Suske Willems vernomen had, dat mijn vader onderwijs aan zijne kinderen gaf, liet hij hem vragen of hij mede mocht komen leeren ; die vraag werd gereedelijk toegestaan en Suske Willems kwam dadelijk met mijne broeders en zusters medeleeren. Suske overtrof eerlang zijne schoolkameraden, ofschoon mijn oudste broeder een zeer vernuftig knaapje was; wel is waar dat hij wat jonger was, maar buiten dat erkenden dadelijk mijne broeders en zusters in Willems hunnen meester, en zij waren niet jaloersch op hem; hij bezat dan ook eenen buitengewonen aanleg om te leeren en zijn geheugen was zoo sterk, dat hij, na het eindigen van elke les, bijna letterlijk kon herhalen hetgeen mijn vader onderwezen had. Maar Suske Willems bleef niet alleen de leerkameraad mijner broeders en zusters, hij werd nog hun beste speelkameraad : alle uren, waarover hij kon beschikken, kwam hij in onze familie doorbrengen, hij was als 't ware betooverd om bij ons te zijn ».
Deze passus uit de gedenkschriften van George Bergmann's, den vader van Anton, haal ik niet enkel aan om op de beteekenis van Lier voor de hernieuwde Vlaamsche letteren te wijzen en het aandeel van de familie Bergmann bij die hernieuwing in 't licht te stellen. Wat mij getroffen heeft toen ik dat las, en wat u zeker ook treft, is een verwantschap van toon, vooral in de eerste regelen, tusschen den stijl van Willems' tijdgenoot en dien van... ja, waarachtig, van Timmermans. Dat oud manneken, dat over zijn halve deur ligt, en Peke Crabeels heet. Die vinnige krollebol, dien men Suske Willems noemt. En dan dat woordje «betooverd», zoo natuurlijk en veelzeggend in dit verband gebruikt. Werkelijk, hier hebben we iets,van dat eigene, dat teekenend Liersche, waardoor Felix Timmermans, die het tot zijn rijkste en genoeglijkste expressie heeft opgevoerd; niet slechts de beide Nederlanden, maar ook het gemoed van duizenden Duitschers veroverd heeft. Want Timmermans is niet slechts een persoonlijkheid, hij is ook een vat van ontvankelijkheid. In hem is al het kleurige, malsche, lollige en oubollige van Lier samengevloeid, zooals in het artistieke Lier dat thans zoo wijdberoemd is, al wat innig en stemmig is met het overmoedige en sappige van het Brabantsche land samenvloeide.
Het Lier van de letterkunde, dat is eerst en vooral stemming. Dat is uit geuren en «koleuren», uit klokkenklank en geschuifel van begijnenvoeten, uit vlekken zomerzon op processies, uit schaduwen en tabaksrook in door den tijd gebruinde taveernen, uit kermislawaai en avondstilte ontstaan. In dat Lier waren de schrijvers zooals Anton Bergmann en Felix Timmermans zelf met hart en ziel gevangen, voordat zij er anderen in konden vangen. Dat Lier van de lyrische realisten heeft, over bewogen eeuwen heen, het zuiverst aangeknoopt bij de kunst van Pieter Breughel die zoo zorgvuldig zijn spruitjesplukkend vrouwtje schilderde, een beetje terzijde van het gewoel der Inschrijving te Bethleem, en zoo helder de witte stilte van de winterbeemden wist op te roepen, terwijl hij op den voorgrond een gekleed varken liet schreeuwen en al de drukte van een marktdag liet krioelen.
Felix Timmermans heeft, zoowel in HET KINDEKE JEZUS IN VLAANDEREN als in zijn BREUGHEL-boeken, zijn liefde tot dien meester der Brabantsche poëzie genoeg beleden, opdat men er telkens weer aan zou denken als men over Lier spreekt. In zijn laatste boekje, EEN LEPEL HERINNERINGEN, schrijft hij er weer over naar aanleiding van zijn eerste, avontuurlijk bezoek aan het Antwerpsche museum : « Maar daar zag ik in een andere zaal werken van Pieter Brueshel, waar ik nog nooit één woord had hooren over zeggen. Een vreemde aandoening greep mij aan. Het was nu niet meer alsof ik tegenover een koning stond (te voren heeft hij Rubens' werken gezien), maar als een kind, dat plotseling zijn ouders weervindt. Geen verbazing maar een diep geluk doorvloeide mij. Het kwam mij voor alsof ik daar al jaren naar gezocht had» Het werk van Tony, dien anderen Lierenaar, heeft niets van Brueghel in zijn vorm, en men vraagt zich af of die geestige, zwierige, fijne advokaat, levend in den tijd van de romantiek, wel ooit iets van een verwantschap met den boerenschilder zou bespeurd hebben, indien deze — maar er bestond toen geen Brueghel-mode ! — in den kring van zijn aandacht was getreden. Toch blijft een der voornaamste waarden, ook in zijn werk, die levensnabije stemmingslyriek, die vasthangt aan de herinneringen uit zijn kinderjaren, het Begijnhof, de oordjesschool, het Pannenhuis, de Liersche kwajongensstreken en jeugdvrijagies. En die kern van zijn werk is Brabantsch, is doortrokken met dezelfde levensblije en weemoedige innigheid, die ons zoowel bij Timmermans als bij Brueghel bekoort. Door die sfeer — al is Tony een man van de wereld, met de groote steden vertrouwd — blijft ook ERNEST STAES heimatliteratuur, wat in dit geval volstrekt geen begrenzing van horizont beteekent, maar alleen aanduidt, dat dit werk, diep en veelvuldig verworteld is in een traditie door vele geslachten geschapen.
Men heeft me eens verteld, dat men te Lier iemand die er al twintig jaar woont nog maar niet direkt als een Lierenaar beschouwt. Liersch-zijn is iets wat door zeer oude inburgering en tevens door innerlijke geschiktheid moet verworven worden. De Bergmann's waren niet van Lierschen, maar van Duitschen stam, doch de grootvader van Anton was reeds onder het Fransche bewind in de stad komen wonen. Uit Westerburg in Nassau geboortig, had hij in het Hollandsche leger als officier gediend. Na de verovering van Bergen-op-Zoom door de legers van de Fransche Republiek, werd hij gedwongen zich te Lier te vestigen. Dat het hem op den duur niet zwaar viel, bewees hij door te trouwen met Catharina Van Zinnicq, uit een Brabantsche familie die al sedert de 17e eeuw te Lier woonde, en aan de stad twee burgemeesters had geschonken. Zelf werd hij onder het Fransche bewind « officier municipal », lid van den gemeenteraad, en toen men aan zijn katholieke kollega's eischen stelden die met hun geweten streden, toonde hij, de protestant, zich manmoedig solidair met hen. Van dat oogenblik af zal men hem wel algemeen als «een echten Lierenaar» hebben beschouwd. Zijn zoon Georges, de vader van Anton, was het zeker dubbel en dwars. Hij werd advokaat en burgemeester van de stad, die hij moderniseerde en verfraaide.
In zijn inleiding tot de nieuwe uitgave van ERNEST STAAS, (Feniksreeks van Het Kompas, Antwerpen. 30 Fr. ing. 40 Fr. geb.) doet Felix Timmermans de figuur van dien vroegeren burgervader ook even herleven. «Die vader Bergmann (zoo hoorde hijzelf nog van zijn vader) kon vertellen, zoo fijn, zoo boeiend en kleurig van taal, dat men zich de ooren van het hoofd luisterde. Het is van hem dat Tony het talent van schrijven en het geestig vertellen in het bloed heeft meegekregen. Lees later maar eens de herinneringen van Vader Bergmann zelf en ge zult zien welk een innig verband van geest en uitdrukking er tusschen de twee is.» Het stukje dat ik daarstraks aanhaalde schijnt dit oordeel te staven.
En wat nu Tony zelf betreft: «Hebt gij dien mijnheer Bergmann nog gekend, vroegen wij. Heel goed, zei mijn vader, hij was slechts tien jaar ouder dan ik. Ik heb dikwijls mijnen hoed voor hem afgedaan, en nu en dan al eens met hem een woordeke gesproken... Het was een slanke, jonge man, met pekzwart krulhaar, een hoog, breed voorhoofd en schitterende zwarte oogen. Een getuigenis van een Noord-Nederlandschen tijdgenoot, Jan Ten Brink, komt die beschrijving aanvullen : « Wie het voorrecht had hem te leeren kennen, was aanstonds ingenomen met den beminnelijken jongen man, oogenblikkelijk getroffen door den fijnen geest, die uit al zijn gesprekken straalde.» Als men bij Timmermans leest, hoe Tony graag wandelde langs de stille straten, naast de vlieten, over 't Begijnhof en op de wallen waar toen nog molens draaiden, en hoe hij in een open rijtuig naar zijn kasteeltje van Nazareth aan de Nethe reed om er zich te vermeien in zijn groot schoon park, dan zegt men: «Benijdenswaardige Tony ! » Hij beleefde, al was het in minder uitbundigen trans, datgene waarvan de latere Lierenaars in Pallieter en Carolus en Annemarie zouden droomen.
Hij was, en dat onderscheidt hem van zijn opvolgers, een aristokraat, maar van het geslacht dergenen, die aan Vlaanderen door hun onverpoosd werk en hun milden steun aan opgroeiende talenten hebben goedgemaakt wat de verfranschte adel en haute bourgeoisie misdeden. Als advokaat was hij buitengewoon bedrijvig en stond hij ten dienste van de armen zoowel als van de rijken (zijn sociaal gevoel blijkt trouwens op ontroerende manier uit de hoofdstukken Het Werkboekje en De Vriendschappelijke Eigenaars in zijn roman). Maar hij voelde zich ook geroepen om te studeeren en te schrijven. Het succes van zijn eerste schetsen en novellen in studententijdschriften was groot geweest. Iedereen merkte, dat hier een geboren verteller, een sympathieke spotvogel en tevens een man met een hart aan ’t woord was. «De eerste liefde van Frans», een verhaaltje uit het jaar 1855 — hij was toen pas 20 — bevat in de kiem zijn Ernest Staas, die pas in 1874 van de pers kwam, een paar weken voor zijn al te vroegen dood. Tusschen die eerste proeven en den roman, die hem in heel het Nederlandsch taalgebied beroemd maakte (ook in Zuid-Afrika vond Ernest Staas een goed onthaal) kwam dan nog een klein bundeltje, Twee Rijnlandsche novellen, en een lijvige Geschiedenis der stad Lier, die de waardeering van de kenners opwekte.
Interessant is het, in dat werk den groei en het verval van Lier als kultuurcentrum na te gaan, met de opkomst der rederijkerskamers «De groeinde Boom» en «De Ongeleerden» (De Jenettebloem) in de 15e eeuw, het schitterend Landjuweel van 1561, het verval in de 17e eeuw en de ondergang in den Franschen tijd, maar het nieuwe ontwaken onder het Hollandsch bewind, en de tweede bloei met Willems, David, Jan van Beers, Sleeckx, Mevr. Courtmans... Niet in een onaanzienlijk, onbenullig klein nest ontstond plotseling dat meesterwerkje van tintelenden humor en spontaan gevoel, dat Beets bewonderde en waardoor de Vlaamsche letterkunde bij iedereen in het Noorden waardeering afdwong. Ernest Staas is de vrucht van een familie- en een stadstraditie, die men beide hoog moet schatten.
EEN LEPEL HERINNERINGEN van Timmermans, waarvan het handschrift, door den auteur verlucht, geheel in facsimiledruk werd uitgegeven door Het Kompas ter gelegenheid van zijn 10-jarig bestaan (dit aardige boekie is jammer genoeg niet in den handel), vertelt ons dan hoe deze Lierenaar in zijn kinderjaren, in een andere familietraditie, in een moderner maar toch nog zoo gemoedelijk Lier, de motieven vond voor zijn verbeeldingen, die minder kristalklaar en verfijnd, maar breeder en weelderiger zijn. Ja Lier heeft meer dan één koord op zijn boog; in den grond echter blijft het als inspiratiebron en voedingsbodem zichzelf gelijk. Dat voelt men, bij het lezen van dit klassiekgeworden werk en deze Timmermans-causerietjes, veel beter dan men het zeggen kan.
*********
|