Een Vlaamsch Kunstwerk
Door Vincent Cleerdin - uit de Tilburgsche Courant - 5/9/1918. "Onze taal : — zuchtte; Hugo Verriest de voorman der jongere Vlamingen, in zijne voordrachten — onze taal. Lacy zij ook, zij doolde misprezen, als een vreemde dienstmeid; mocht staan waar de bezem staat, en leeger werk doen. Waartoe diende zij ook? Waartoe kon men met dat Vlaamsch geraken? En waar ook mocht men ze spreken, preudsch, heusch, eerlijk en, grootsch? Noch in wet, noch in bestuur, noch in gerecht, noch in onderwijs, noch in kunst noch in beleefde wereld, noch ergens betamelijk in de buitenwereld. Zij bleef ongekend, ongebruikt ongeacht, onbemind: vreemde! — Hare macht en grootschheid, hare grepe en veerdigheid, hare plooibare sierlijkheid, hare leuschheid en mooie dracht, haar zoetgevooisde tonge- en lippenspel, hare lust en hare leutigheid, hare vrije, pronte levendheid waren ons onbekend en vreemde........''
Dat zei Verriest, nu een twintigtal jaren geleden. En zijn klacht wekte nieuwe krachten, zijn frisch woord wekte nieuw leven in Vlaanderen,. Grootscher en sterker ontplooiden zich de talenten in Vlaanderenland, — totdat de verschrikkelijke oorlog kwam, de onverwerpende en verlammende oorlog. Het werd in België een dubbele oorlog. Want terwijl het groote kanon donderde, gromde ook de innerlijke strijd om Vlaamsche en Waalsche heerschappij... Droevig verschijnsel dat ook ons, Nederlanders, vaak zoo pijnlijk getroffen heeft ! Ons, Brabanders, vooral, die wel het innigst door oude, maar niet uitgesleten verwantschap met het Vlaamsche volk verbonden zijn!
Vlaanderen lééft! Zelfs onder den druk der zware Pruisische laarzen roert het zich en arbeidt het. Zijne zonen, die in ballingschap zwerven, in Nederland en in Engeland, doen van zich hooren en werken voort met een benijdenswaardige taaiheid en een bewonderingwekkede levenskracht. Zij laten het hoofd niet hangen, hoe hevig de tegenslag hen ook hebbe aangegrepen. De dichters daarginds blijven hunne liederen uitzingen, klagend soms hun nood en hun rouw, maar lachend toch ook en juichend in het volle bewustzijn van hun geestelijke sterkte. Zoo Felix Timmermans, de jeugdige Lierenaar, die een schrijver is van ongeëvenaarde begaafdheid. Midden in het oorlogsland zit hij te droomen van schoonheid en geluk, — en hij vertrouwt zijn heerlijke, naïeve verbeeldingen toe aan het papier, zooals in oude tijden de groote schrijvende kunstenaars deden : kalm en fijn, met weinige woorden en korte zinnen, waarnaast hij zelf soms een prentje teekent.
Indertijd heeft men veef gerucht gemaakt rondom Stijn Streuvels, die waarlijk een natuurschrijver is, maar zich door zijn succes tot ongenietbare langdradigheden verlieden het. Wat zou men, nu moeten doen rondom Timmermans? Hij overtreft Streuvels tot nu toe in alles. Hij is fijner en kleuriger, sterker en bondiger. Een enkelen keer tuimelt hij nog tegen den grond en zegt hij dingen, waarvan hij later wel een spijt zal hebben. Maar in het afgemeen genomen, ja, dan is hij eene verschijning van groote beteekenis in ons letterkundig leven. Iemand om te bewonderen en te beminnen!. Onlangs is de tweede druk verschenen van een werk, dat zijn eerste druk vond in "de Nieuwe Gids", namelijk "Het Kindeken Jezus in Vlaanderen". Dit boek van Timmermans behoort tot de merkwaardigste voortbrengselen der literatuur van de laatste jaren. Vreemd en toch heel eenvoudig, naief en toch indrukwekkend verdient dit werk een geheel eigen plaats. Aardig leidt Timmermans zichzelf in: "In de kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen, heb ik mij het Goddelijk verhaal van het kindeken Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader verbeeld, en met wat letterkunde in groot genoegen omsierd."
Men zal misschien meenen, dat van dit verhaal niet veel meer te maken is, wat aanspraak maken kan op oorspronkelijkheid, nu de schrijvers en dichters, predikers en schilders van twintig eeuwen ongeveer af het verbeeldbare uit de jeugd des Verlossers hebben verbeeld en de mannen der wetenschap alles hebben uitgeplozen wat ermede in verband staat. Het feit alleen reeds, dat "de Nieutwe Gids" blij was "Het Kindeken" te kunnen publiceeren wijst op een zekere verdienste, die buiten de keus van het onderwerp liggen moet. Timmermans heeft van deze "tafereelkens" waarlijks iets nieuws gemaakt voor onze letteren. Hij heeft aansluiting gezocht aan den arbeid der middeleeuwsche Vlaamsche schilders, die met zulke verrukkelijke fantasie het leven van het jeugdige Christuskind hebhen verklaard aan het eenvoudige volk. Zij daalden af tot de gebruiken en gewoonten van den kleinen man, zij verbeeldden zich Palestina in het Vlaamsche land en zoo brachten zij in zangen van zoete kleur en zachte, volkomen begrijpelijke lijnen opnieuw de blijde boodschap aan de kijkende middeleeuwers. Zij spraken tot de eenvoudigen, — maar heden ten, dage zou een wereldstad-museum al te zeer verarmen, indien het ook maar één schilderij der zoogenaamde Vlaamsche primitieven afstaan moest Naar die eeuwenoude tafereelkens kijkt heel de ontwikkelde en beschaafde wereld en sommige twijfelaars en ongeloovigen zijn door die treffende schilderijen zoo ontroerd, dat zij daarlangs den weg hervonden naar de beschermster der vrome kunst, de bewaarster der oude geschiedenissen en overleveringen, de Katholieke Kerk.
In een paar woorden kan ik niet zeggen, hoe Timmermans zijn "Kindeken'' gedicht heeft. Hij moet, tijdens de oorlogsjaren, veel hebben gepeinsd over de eerste jaren van Christus' leven, hij moet zich zeer diep; hebben ingeleefd in dien wonderen tijd, toen de wijzen uit het Oosten door eene schitterende ster werden geleid naar een kindeke, dat geboren was uit eene maagd. Heel het verheven gebeuren heeft hij van alle zijden bezien met een groote genegenheid en met den eenvoud van een ouderwetschen geloovige. Ja, in de historie, zooals wij die kennen uit de Evangeliën tast hij wel eens mis, — maar och, dat hebben de Vlaamsche schilders ook meermalen en onopzettelijk gedaan. Het heele boek met tafereelkens ademt zulk een fijn gevoel, zulk een innig geloof, zulk een onverstoorbaren humor, dat men soms aan een diepe ontroering niet ontkomen kan, terwijl men die teekenende, schilderachtige Vlaamsche zinnekens en zoete woordekens, die treffende vergelijkingen en schoone ontboezemingen leest.
Tientallen bladzijden zou ik kunnen overleggen, om u onder den weldoenden indruk te brengen van Timmermans' heerlijk werk, dat vooral aan geestelijk volwassenen een groot genot verschaffen kan. Doch ik beperk mij tot eene, die een interieurtje laat zien van het huisje van Nazareth, zooals de oude Vlamingen dat in kleurenweelde hebben gepenseeld : "Er schijnen nog ,geen sterren, maar de zilveren draad van 't jonge manesikkeltje buigt zich helder op het groene goud van den uitgaanden dag. Vrede weegt over de aarde, en de boomen omhullen zich met trage schemering. Zij zullen weldra slapen. Er hangt een geur van fruit allerwegen, want we zijn in September; en op het veld brandt een rood patattenvuur dat luie strepen smoor voor de hooge boomen weeft. Een laat vledermuisken trilt donker op de lucht. Daar in de witte woning waar Josef, Maria en het kind in vrede wonen, staat het venster open. Er brandt nog geen licht, de geur der donkere rozen hangt tot in de schemerduistere kamer, en van weerskanten van de tafel waarop brood en koffie staat, liggen in biddende houding de handen van een man en die van eene vrouw gevouwen. Terwijl een mannestem brommend als een hommel den zegen des hemels over het eten roept, slaan de bolle handekens van een kind een houten lepel rumoerig op de tafel. Dit is allereenvoudigst, zeer zuivere kunst, zooals de meeste bladzijden van het mooie boek : een geluk en een verrassing in dezen zwarten tijd van Vlaanderen's leven.
*******
|