Een ras-schrijver overleed...
Door de redactie van De Gentenaar – 2/02/1947
Het zou, mijns dunkens, onrechtvaardig zijn, naar aanleiding van het overlijden van Felix Timmermans, (die door den levensdilettant Fernand Toussaint van Boelare voor “pro-nazi” werd uitgescholden) wijdde men aan zijn markante persoonlijkheid geen in memoriam buiten en boven alle politiek.
Vooreerst zijn wij onbevoegd een oordeel te vellen over een zaak, die louter het gerecht aangaat, en vervolgens hebben wij wat meer te doen dan gal uit te spuwen op bepaalde personen, die, lang vóór de Duitsche heirkrachten een tweede maal ons land bezetten, een populariteit in het buitenland genoten, die moreel en kultureel heilzaam is geweest voor onze beste schrijvers in het bijzonder en voor onze Vlaamsche woordkunst in het algemeen.
Welke ook de houding van Felix Timmermans tijdens den oorlog is geweest, de christelijke caritate maant ons in elk geval tot voorzichtigheid aan, en het nabije verleden met de daaruit voortspruitende en nog heerschende malaise in de republiek der letteren leert ons, niet bij de pakken te blijven zitten, edoch de gemeenschappelijke belangen te behartigen en te bevorderen.
In een vorige bijdrage heb ik met klem betuigd — en zal het blijven betuigen! — dat de kunstenaar geen andere roeping heeft in het leven dan schoonheid dienen en scheppen in volle overgave van zijn diepste wezen, met den ernst en den stijgenden ontwikkelingsgang van zijn vakmanschap en de onbaatzuchtigheid van zijn genie. De kunstenaar is een mensch onder de menschen, met goede en kwade kanten, maar fijner bewerktuigd naar geest en gemoed en daardoor ontvankelijker voor schoonheid. De sociale structuur van het leven verplicht hem soms werk te verrichten dat buiten zijn gevoelsfeer valt en dan nog ontbloeit zijn kruisoffer tot kruiszege, want in de gewetensvolle taakvervulling wordt hem aanhoudend de gelegenheid geboden in de pixis van zijn hart de hostie van het schoone heen te dragen naar de hongerende menschheid.

Met die gedachten bezield en uitsluitend staande op het standpunt van het artistiek begrijpen, mogen wij dit «in memoriam» doorgeuren met den wierook van onze liefde en bewondering voor het rijp en rijkgeschakeerd kunstenaarschap van Felix Timmermans. Na de pessimistische buien in de Schemeringen van den Dood (1910) werd hij in den eersten wereldoorlog — o contradictio ! — de levensblije Fee, alias Pallieter, die het Liersche landschap en bij uitbreiding, ons Vlaanderen tot een aardsch paradijs heeft omtooverd.
Op 5 Juli 1886 onder den peperbustoren van St. Gommarus geboren, als dertiende en voorlaatste telg uit een eenvoudig gezin — zijn vader was koopman in kant — kwam hij spoedig in aanraking met de lokaal «beroemde» schrijvers en schilders. Hij zou slechts school loopen tot zijn veertiende jaar en later eenigen tijd de lessen volgen aan de Academie van zijn vaderstad. Het vertellen echter zat hem in het bloed en na, aanvankelijk, een paar letterkundige mislukkingen en een matig succes van Begijnhofsproken (1912) geschreven in samenwerking met den oubolligen Antoon Thiry, ontpopte hij zich met Pallieter (1916) tot een rasschrijver die een representatieve rol zou spelen over de grenzen. Sinds werd het boek van overdadigen levenslust op sensueelen inslag vertaald in het Engelsch, Fransch, Duitsch, Italiaansch, Zweedsch, Hongaarsch, Tsjechisch, Japanneesch, enz.
Evenals Babbitt van Sinclair Lewis, het type en de verpersoonlijking werd van den Amerikaanschen zakenman, schiep hij in Pallieter den «dagenmelker» — epicurist en het symbool van den Vlaamschen feestvierder, die godsdienstig zonder diepgang en ironisch zonder één tikje sarcasme het leven langs den zonnekant bekijkt, onwetend van het louterend vuur van 't lijden, van den prikkel der verstandelijke vermogens, van de duizelende diepten der ziel. Hij kent den last en de vertwijfeling niet van den arbeid, noch de ongunstige reactie op zijn gemoed bij de wending der jaargetijden. Zijn heimwee naar de verten blijft gericht naar het horizontale van een in geluk zwellende zomerweelde en nooit naar de verticale lijn van transcendentale zekerheid. Wel is hij het Evengelische woord indachtig : « Heer, het is ons goed, hier te zijn ; zoo Gij wilt, zal ik hier drie tenten opslaan » (Mat. XVII 1-9), maar hij legt het emphatisch accent op HIER, de aardsche werkelijkheid. Vandaar een eenzijdigheid die, alle kritikrassers ten spijt, weldadig aandoet door gezonde zinnelijkheid en gulle gemoedsinnigheid.
Van dit oogenblik af had Felix Timmermans zijn eigen weg gevonden, zoo natuurlijk als oorspronkelijk, zoo volksch als hartelijk, zoo ongedwongen-blij als folklorisch-verscheiden. Een echt kunstenaarstemperament dat door zijn optimistische levensvisie grooten invloed heeft uitgeoefend op de Vlaamsche bevolking. Achtereenvolgens verschenen in dezelfde atmosfeer en met nooit falende plastiek :
Het Kindeken Jezus in Vlaanderen (1918), De zeer schoone uren van Juffrouw. Symphorosa, Begijntje (1918), Anne-Marie (1922) een mislukte roman, De Pastoor uit den Bloeyenden Wyngaerdt (1924), Pieter Breughel (1928) en De Harp van St. Franciskus (1932) en tusschen door enkele novellenbundels.
Eerst in 1935 komt de kentering in zijn kunst.
Het kleurige en fleurige van zijn idyllische prestaties, waardoor hij een eenige plaats heeft veroverd in de Nederlandsche letterkunde, verdwijnen ; ernst en verdieping komen in de plaats. Timmermans begint meer belang te stellen in het dramatische element van het leven en toont tevens aan dat hij tegenover de problematiek niet onverschillig staat. En met de vernieuwing van zijn kunst en met de innerlijke kentering van zijn veelzijdig wezen, schenkt hij ons in Boerenpsalm, het epos van den landbouwer dien hij psychologisch uitbeeldde.
Dit boek wordt vrij algemeen als zijn meesterwerk beschouwd, en niet ten onrechte, omdat Wortel, de held van den roman, uitgegroeid is tot den mensch van vleesch en bloed, geslingerd tusschen wel en wee van de natuur en zijn omgeving, maar vasthoudend in pezige vastberadenheid aan de eeuwige krachten van het dagelijksche leven, de groei en den bloei zijner vruchten, maar vooral aan den kosmischen loop der dingen en hoofdzakelijk aan de geheime vezels van een primair, maar diep-geworteld geloof in den Allerhoogste : « O Mijn God, en ik zeg U dank voor dit open veld, waar Gij onzichtbaar overheen staat tot in het hoogste der luchten. Ik zeg U dank 's nachts als ik U tusschen de sterren hoor ruischen... Dank om de vallende blaren, ze zijn mest, dank om het gras dat melk wordt! Dank om de wolken, om de beek, om de knotwilgen, en om al de gewassen, zoowel om den beet als om de radeskens ; onder Uwen asem bekomen zij den wil om te leven, hunnen noodigen smaak, kleur en grootte. Dank om Uwe bezigheid dag en nacht. Gij Zijt onze hulp, Uwe heerschappij wroet als een knecht. Ik dank U Heer, in den Hemel, op de aarde en op alle plaatsen. Dank tot U in het Heilig Sacrament, wiens hostie broederlijk van hetzelfde koren komt waar wij onzen boterham van eten, en die wij aanbiddend in de processie door de velden met keerslicht en wierook omringen. Dank zelfs tot den Jezus dien ik uit hout gesneden heb en de groote donkerte en 't weinig licht van mijn hart heeft nagegaan. »
Benevens bewerkingen voor tooneel, wier tafereelen als middeleeuwsche prentjes zijn vol kleur, anecdotisch leven, volkswijsheid en vroomheid, schreef hij verder De Familie Hernat, fragmentarisch goed, maar te los van bouw en Ik zag Cecilia komen, een parel van gevoel en zegging. Als algemeene karakteristiek voor al zijn werken, gelden de gave oorspronkelijk in beeldspraak en de ongemeen — boeiende verteltrant. Sla om het even welk boek open op het even welke bladzijde en U zijt getroffen door de verrassende natuurlijkheid van zijn bloed-warme taal. Van breed uitgewerkte en ingewikkelde zinnen geen sprake ; ze staan er broederlijk naast elkaar en aan elk hunner moet de Fee geestelijke vreugde genoten hebben.
Men heeft hem wel eens een soort manierisme verweten. Het kan zijn dat die indruk opdoemt op een gewonen werkdag, maar Timmermans schreef voornamelijk voor al de feesten van het jaar — en daar zijn er vele! — alsmede voor de afgestelde heilige dagen.
Ik wil zeggen : gij moet zijn proza ETEN gelijk een roomtaart, — met kleine beetjes. Echte beeldspraak ontstaat altijd spontaan ; op dit gebied is hij een weergalooze meester. Luister ; « De Pad kreeg een klets op zijn purper gezicht, dat zijn spleetoogen er eens van open gaapten lijk VERSLETEN knopsgaten. — Zijn hart ging open LIJK EEN VENSTER. — Het sneeuwde nog altijd dun en fijn, ALSOF DE GRIJZE HEMEL WIERD AFGEVIJLD. — De lucht is NAT ZILVER ALS DE RUG VAN VISCH. — Ze (de straten) zijn belegd met gelige, bleeke, bruinige, bollige kasseities, waar soms op malsche wijze gras tusschen groeit, lijk het HAAR ROND EEN MENSCHELIJKEN KLETSKOP. Ze liggen er profijtelijk als EIEREN. — 't Deed Franciskus deugd aan zijn ZWERENDE ziel; die avond en die woorden.» —
Deze willekeurige greep uit een viertal zijner boeken is een afdoende bewijs dat zijn taal smaakt als koekebrood, om een Pallieteriaansche uitdrukking te gebruiken. Willem Kloos heeft het trouwens voorspeld : « dat Timmermans' kunst door alle latere geslachten zal genoten blijven worden ». Deze profetie gaat nu, bij den dood van Felix Timmermans, in vervulling. Door zijn werken blijft hij leven, zoo lang het sappig Vlaamsch gesproken wordt van de boorden der paradijzige Nethe tot den stoeren Maasstroom en, langs dezen kant, over de koninklijke Schelde, langs de Leie en den IJzer tot de grootsche zee.
Sedert jaren wisten wij hem lijdend aan een hartkwaal, die hem, pas 61 jaar oud, ten grave heeft gesleept. Momenteel is de zon van zijn lach ondergedoken achter de wolken van onbegrip en smaad. Maar triomfantelijker dan ooit breekt zij schier of morgen door, om nooit meer onder te gaan. Timmermans' kunst kan niet sterven, omdat zij gevoed werd aan de borsten van Vlaanderen zelf ; omdat zij uiting is van rijkborrelend leven in blijvende vernieuwing. Ontroerd hebben wij den « dagenmelker » in verbeelding voor het laatst de hand gedrukt en een simpel maar gemeend kruis geteekend op zijn ivoren voorhoofd. In Paradisun deducant te Angeli, zingen wij met trillende stem de Moederkerk na. Eenvoudig zooals hij heeft geleefd, is hij in allen eenvoud — volgens een verklaring van priester-kritikus Joris Eeckhout : het schoonste sieraad van zijn leven — naar de laatste rustplaats geleid tot de eeuwige opstanding. Met de woorden, die hij den stervenden Franciskus in den mond lei, is zijn zielewensch aanhoord :
« Hoor naar mijne zuchten want diep ben ik vernederd. Bevrijd mij van hen die mij achtervolgen, want zij zijn sterker dan ik. Verlos mijne ziel uit hare gevangenis, opdat zij Uwen naam love! Mij verwachten de rechtvaardigen, tot Gij mij het eeuwige loon zult geven!... »
**********
|