Hoe Anne-Marie onstaan is.
Door André Demedts – uit De Gentenaar
Als antwoord op de vraag hoe hij er toe gekomen was zijn heerlijk boek « Anna-Marie » te schrijven, verhaalde Timmermans als volgt in een eigenhandig schrijven aan een onzer medewerkers, hoe deze roman in zijn geest ontstond en hoe de figuren van Anna-Marie en mijnheer Pirroen gestalte en leven kregen: Hoe die «Anna-Marie» ontstaan is?
't Huis in mijn rommelkas ligt er nog een oud portret uit den krinolinnentijd, waarop een zeer lieve, jonge vrouw u weemoedig, goedig en vriendelijk tegenlacht. Naar de mode van dien tijd draagt zij het haar in drie verdiepen, en een lange stoppentrekkerskrul valt over haar rechter schouder. Ik wist niet wie en wat die vrouw was, maar toch kon ik soms dat portret heel lang bezien, en dacht : over deze vrouw is misschien een schoon vertelsel te vertellen. Op een zekere keer zei mijn moeder, toen dit portret eens in haar handen kwam: « Dat is nog familie van ons » maar zij wist niet langs welken kant. Later ben ik getrouwd, nam heel de rommelkas mee, en mijn schoonmoeder zag ook eens dit portret, en zei : « Kijk, dat is nog familie van ons...» maar ze wist ook niet langs welken kant.
In elk geval dus een familieportret. Ik vergat dit portret. En een paar jaar nadien hoorde ik 's nachts tusschen twee en drie uur in onze stille straat een man zeer gevoelvol een weemoedig lied zingen, dat mij aan Rusland, aan iets Russisch deed denken. Ik kon mij niet indenken wie die zanger kon zijn. Ik heb het ook nooit geweten.Maar dat lied maakte op mij een diepen indruk. En ineens dacht ik aan dit portret, en stelde mij voor dat die vrouw dit lied zou gehoord hebben, en hoe zij den anderen nacht weer verlangend naar die stem zou luisteren. Zoo drie nachten achter elkaar. En dit lied had in haar de liefde voor dezen onbekenden man doen opbloeien. Eenige dagen nadien zou zij hem bij de eene of andere gelegenheid ontmoeten. Het kwam zoo ver dat zij op elkander verliefd werden. Maar daar ontdekte zij dat hij getrouwd was en in haar ontstond een strijd tusschen haar liefde en haar geweten. Aan dezen strijd zou zij ten ondergaan.
Daar had ik dus een verhaal, gegroeid uit dit lied en uit dit portret. 's Anderendaags begon ik te schrijven. Het verhaal zou plaats vinden in onze kleine stad aan de Nethe. Maar op de tiende bladzijde zat ik al op een wier. Zoo iets was in ons stadje niet mogelijk. De eene mensch kent den andere, en men weet, alvorens men zich verlieft wie er getrouwd is en niet getrouwd. Daarom liet ik de vrouw, die ik Anna-Marie heette, uit een ander land komen, uit Italië. Doch onderwegen bleef ik steken. Het is mogelijk dat men van Lier naar Italië gaat, maar geen mensch komt uit Italië naar Lier. Naar Lier komt men maar per abuis. Daarom vlocht ik eene erfenis in het verhaal. Voor een erfenis komt men van uit Italië wel naar Lier. En nu kwam zij. Nu had ik weer een notaris noodig om die erfenis uiteen te doen. Ik kende iemand, een eigenaardig man, die ik in de gestalte van den heer Pirroen stak. Die kreeg nu ook weer zijn liefdes-geschiedenis. Zoo kwam het eene bij het andere. En ten slotte kon ik mij niet tegen houden, van er de «Dolfijnen», de maatschappij van onzen Nonkel Rik, waarover ik zooveel had hooren vertellen, te laten in optreden.
Zoo is dan dit boek « Anna-Marie » ontstaan, uit een portret en een lied. De schrijver weet en kent op voorhand het lot van elk zijner personages — maar de wegen die er naar toe leiden veranderen gemakkelijk onder de pen, en hangen af van zon en regen. 't Is te zeggen van wat er door het hart van den dichter komt en gaat.

Hij was te Lier op 5 Juli 1866, als dertiende van veertien kinderen geboren. Op menigen voordracht, in Vlaanderen en in het buitenland gehouden, heeft hij verklapt dat zijn vader een handelaar in kanten was die voor zijn negotie met een hondenkar de Kempen afreed. Hij was een opgewekt man, die hield van een grap en een feest, een sappig verteller van sprookjes en legenden, volksverhalen en evangelieparabelen. Zijn moeder was de dochter van een smid, een goede en zachte vrouw, wier leven een voortdurend zelfvergeten is geweest. Van den eerste had hij waarschijnlijk den hartstochtelijken levenshonger en het oog voor het schilderachtige van zijn streek en zijn volk; van de tweede zijn drang naar inkeer en godsdienstige verdieping, ook zijn overgevoelige teederheid geërfd. Als student heeft Timmermans niet veel roem geoogst; hij kwam dikwijls heelemaal achteraan in zijn klas en was nauwelijks op de middelbare school begonnen, toen hij de studie opgaf en teekenaar wilde worden. Die liefde voor lijn en kleur is hem heel zijn leven bijgebleven, zoodat hij eens verklaren kon, dat hij niet wist waaraan hij de meeste vreugde beleefde, aan de boeken die hij schreef, of aan de verluchting die hij ervoor bezorgde.
In 1907 verscheen zijn eerste werk. een verzenbundel natuurlijk, getiteld «Door de Dagen», dien hij met een schuilnaam onderteekende. Drie jaar later gaf hij in de Duimpjesreeks bij V. Delille te Maldegem, zijn « Schemeringen van de Dood » uit, een verzameling van sombere novellen, geschreven onder invloed van Maeterlinck en van de theosophie, wier vaag ysticisme hem in dien tijd gevangen hield. Zijn volgende boek, in samenwerking met Anton Thiry ontstaan, was « Begijnhofsproken » dat gezonder van Inhoud is en als een eerste ontdekking van zijn eigen persoonlijkheid mag worden beschouwd..
Dan kwam, na een ziekte die hem dicht bij den dood had gebracht, het befaamde en beruchte « Pallieter » (1916), een brooddronken hymne aan de levenszatheid, even door een christelijk getinte godsdienstigheid doortrilt, die zijn naam ver buiten onze grenzen bekend maakte ; gevolgd door « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » (1917) en «De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa. Begijntje» (1918), schijnbaar argelooze uitbeeldingen van de volksche vroomheid en geslepenheid, waarin vooral Timmermans' drang naar verinnerlijking naar boven kwam.
Beide uitzichten van zijn persoonlijkheid, nog niet tot een synthetische eenheid versmolten, wisselen met elkander af in de talrijke verhalen, tooneelstukken en belijdenissen uit de eerstkomende tien jaar, tot hij in 1932, met « De Harp van Sint Franciscus » een nieuwe hoogtepunt bereikte en de bijna tegenstrijdige strekking in zijn levensaanvoelen kon verzoenen. Tot dan toe was hij de verheerlijker van zinnelijke geneugten, van kermissen en drinkgelagen : de schilder van het schoone Lier en de plezierige bedevaarten ; de genieter van het leven ; ofwel de uitbeelder van zoete bijna onwerkelijke menschen met vage mystieke neigingen ; de beschrijver van een zonnige, natuurlijke godsdienstigheid en de gevangene van zijn eigen bijval geweest : nu rukt hij zich van dat beminnelijk dilettantisme los en dieper doordringend tot zijn wezensgrond, streeft hij naar een uiting van zijn volledig menschelijkheid en een gelijktijdige weerkaatsing van alle waarden, die in het brandglas van zijn ziel werden opgevangen. De lang verhoopte en moeilijk verworven eenheid werd in «Boerenpsalm» (1935) verwezenlijkt. In dat boek had de schrijver afstand gedaan van zijn geliefkoosde uitbeelding van een slampampend kermis-Vlaanderen, om al zijn aandacht op de psychologie van zijn hoofdpersoon en de verhaalde gebeurtenissen toe te spitsen.

Timmermans' Boer Wortel heeft bijna een symbolische beteekenis ; hij is de verheerlijkte landsman, in wien de trouw aan den grond, de liefde voor de natuur en het leven, de noeste vlijt en de gezonde werkelijkheidszin belichaamd zijn. Niemand zal zijn gebreken en ondeugden willen verdoezelen : hij is geen heilige, maar een mensch die moet kampen tegen vijandige machten, zoowel binnen als buiten hem, een man die struikelt en valt, maar telkens weer opstaat en geen oogenblik zijn verbond met de aarde of zijn verband met den Schepper verbreekt.
Na dat mooie boek ̶ toch geen roman voor onvolwassen lezers ̶ keerde Timmermans zich opnieuw naar de teedere stemmingskunst, in «Ik zag Cecilia komen» (1933), 'n lieve idylle eindigend als een tragedie, die een wonder van fijne aanvoeling en weemoedige schoonheid is. Later verschenen nog « De Familie Hernat » (1941) en «Minneke Poes» (1943) die veel minder waarde hebben. In de laatste maanden had Timmermans een nieuwen roman geschreven die over het leven van den schilder Brouwer handelt ; hij was ook wederom aan het dichten gegaan en had door de verdieping, die uit die verzen sprak, de hoop gewekt, dat zijn beste tijd als schrijver nog komen zou. Nu is alles ineens gedaan. Wij mogen er niet toe overgaan een totaal beeld van zijn kunstenaarschap te schetsen, zonder te vermelden dat hij ondertusschen ook talrijke verhalen voor de jeugd, dikwijls door hemzelf verlucht, had uitgegeven ; dat zijn tooneelwerk en inzonderheid « En waar de Ster bleef stille staan » honderden keeren met grooten bijval werd opgevoerd en dat hij met tal van onderscheidingen en prijzen was bekroond geworden.
Overzettingen van zijn romans verschenen in niet minder dan zestien talen. Timmermans, de meest gelezen Vlaamsche schrijver, was een echt en een belangrijk kunstenaar. Nochtans zijn we niet blind voor zijn fouten ; hij lag dikwijls met de spraakkunst en het taaleigen overhoop ; hij was wel, eens gemaakt in zijn stijl en gaf ondoordacht aan een zekere goedmoedige behaagzucht toe ; soms werkte hij naar den smaak van zijn lezers en minder onder den aandrang van zijn bezieling en scheen hij het eigenaardige hooger dan het wezenlijke te stellen. Op grond van zijn zwakste werken geoordeeld, zou hij niet boven onze middelmatige schrijvers staan. Maar als men naar zijn schoonste scheppingen verwijst ons inziens naar « Boerenpsalm », « Ik zag Cecilia komen », « Pallieter », « Juffrouw Symforosa. Begijntje » en « De Harp van Sint Franciscus », staat het onomstootbaar vast, dat hij met Conscience, Buysse, Streuvels, Vermeylen en Teirlinck, tot onze beste prozaïsten behoort. Hij bezat een eigene en onvervangbare persoonlijkheid, waarin enkele trekken van onze volksziel, anders dan bij alle anderen weerspiegeld waren.
Gezien in het geheel van de wereldletterkunde was hij een kind van zijn tijd; een naturalist die zich van het pessimisme had bevrijd ; een vitalistisch verheerlijker van het schaduwlooze leven en een impressionnist met mystische bevliegingen. Zijn afwijking van den algemeen Europeeschen geest, dankte hij aan zijn Vlaamschen aard : aan zijn geloof en zijn pratte zinnelijkheid, aan die mengeling van eenigszins rauwen realiteitszin, van jool en baldadigheid met een sluwe menschenkennis, oprechte bewondering voor het natuurlijke leven en kinderlijk teedere godsdienstigheid. Daardoor verdiende hij zijn schoonsten titel : de meester van de atmosfeer. Een deel van zijn werk zal slechts een kunsthistorische waarde behouden, maar zijn sterkste verhalen zullen wij met trots en liefde bewaren, omdat zij tot den erfschat van ons volk behoren.
********
|