Pallieter van Felix Timmermans
Door Peter van Arkel - Uit Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië - 25/11/1916
Wie heeft er in deze maanden niet, zooals ook ik behoefte gevoeld om zoo nu en dan zich los te wringen uit den zwaren greep, waarmee deze benauwende en verbijsterende oorlogstijd iedere eenigszins gevoelige ziel omkneld houdt ? Je hijgt soms naar adem in deze benauwenis, je zoekt naar ’t blijde licht in dezen duisteren nacht van misdaad en moord', je zoekt een bevrijdend pad uit den "inferno" van dezen tijd ,– je zoekt iets, waarin je in je wanhoop en vertwijfeling je storten kunt, om niet meer te zien den zwarten brandwalm en den ros-rooden hellegloed van de puinhoopen in Europa, om niet meer te hooren het gekerm der gewonden, het gerochel der stervenden, het geklaag en gekrijt van vrouwen en kinderen, die huis en haard en man en vader en elkaar verloren soms voor altijd, voor altijd! Je zoekt bevrijding — al is 't dan maar tijdelijk; al is 't dan maar voor een paar arme uren. Je kunt die korte stonde van vergetelheid en bevrijding vinden ieder in de richting van zijn eigen geestesrichting, van zijn eigen geaardheid. Ik zoek ze in studie en lectuur, in stille wetenschap en blijde kunst. Ja, vooral in de kunst, die immers uit haar aard allersterkst suggestief is en den geest absorbeert, heentrekt naar een ander gebied, ’t gebied van den geest waar men koning is in de onafzienbare landen der verbeelding waar zelfs de geringste bureau-klerk heerscher wezen kan in onaantastbare soevereiniteit.

Wanneer we dus onzen geest een paar uren willen bevrijden uit de verbijstering van dezen tijd, dan storten we hem in onze eigen droomen, en onze eigen hoog boven de trieste dingen van den dag stijgende verbeelding of in de schoone verbeeldingen van anderen meer begenadigd, zooals die tot uiting zijn gekomen in verzenbundels of romans of drama's. Als zulk een bevrijdend boek noem ik u Felix Timmermans’ Pallieter. ’t Is bijna onbegrijpelijk, hoe in een tijd van zulk een ontzettend wereld-wee een boek van zulk een ongetoomde levensblijheid is kunnen ontstaan. Maar wat kunnen en durven en mogen ze niet, de benijdenswaardige dichters, die zich ganschelijk kunnen losmaken van het tijdelijke, van wat er in een bepaalden tijd gebeurende is, om zich van schoonheid dronken als een Pan te storten naar de toppen van het hooggebergte der sublieme illusie, verloren in de wolken, vanwaar de aarde met haar vaak weinig aanlokkelijke realiteiten niet meer zichtbaar is!
"Pallieter" — 't is geen roman, hoewel de held er vrijt naar een kostelijk meideke, ze trouwt en er een forsche "drijling" van wint.’t Is een hymne aan het leven, grootendeels lyrisch, hoewel er beschrijvingen in voorkomen, die zijn van een hevig realisme als de tafereelen van Breugel en Jordaens. Het is een uitbundige zang van leven en liefde, van vruchtbaarheid en overdadigheid, van lente en lust. Timmermans bezingt in zijn boek den jaarkring der Natuur in al haar wisselingen, in al haar verscheidenheid, in al haar weelde — altijd schoon, altijd geestdrift-wekkend, nooit akelig, droef en leelijk voor iemand, die in alles den schoonen kern, den schoonen kant weet te zoeken en te vinden. Timmermans beschreef het levensfeest van Pallieter, den levenslustigen Vlaamschen molenaar, die onbetoomd en ongebreideld geniet van het malsche vette leven op den buiten, daar ergens aan den zelfkant van een oud stedeke, aan den oever van de Nethe. Hij geniet het leven, omdat hij er alleen het genietbare in zoekt en vindt, omdat heel het leven en al zijne uittingen hem genietbaar en bewonderenswaardig toeschenen. 't Lijkt wel een leven in het sprookjesachtige Luilekkerland, dat leven van Pallieter in 't "Pays de Cocagne", honig en vette hesp, milde melk en versche vruchten, geurig dampende vleeschbouten en met safraan gekookte rijstpap wedijveren met gezellige dikbuikige Pastoors, vroolijke luidruchtige vrienden en vol-sappige, poezele, mollige meidekens om het bestaan te maken tot een kostelijk, durend festijn.
Pallieter vindt alles wat de natuur brengt even subliem.
De regen, die ons, on-pallieteriaansche individuen, in huis houdt of in huis jaagt, is voor Pallieter een motief van de innigste verrukkingen : "En klets! daar viel de regen." "Ja, mor dor van geprofeteerd! " riep Pallieter. Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof. Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood. De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was een symphonie van water ! De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme puttekens van hun zwingen nat te laten worden.
Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op één been, in zijn nest en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen geklodderd. Pallieter was twee dagen te voren 't haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol. Het regende, regende!.... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er een balk zonnestralen door de wolken geboord en daar was een vinnige plek lichtgroen land ginder achter in het veld. Het licht zifte door den vallenden regen, en nu was 't goud dat er viel, allemaal boonen goud. Pallieter keek zijn oogen uit. " Da's manna! " zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond en liet er de gouden droppelen invallen. Er daar kwam weer een straal, en ginder nog een, en 't was alsof de eerste frissche, groene Lente met gauwte teruggekomen was. Ginder, boven den veldbuik, rees het uitgewaterd einde van de vlaag omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere gedeelte nog ruischte van den regen. De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op nen anderen tak en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens was ’t er op : al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog. "Da's plizant, hé?" schampte Charlot, "oe zoe late beregene! " "Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid", zei Pallieter, en hij ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen...."
En waarover zou men nog geestdriftiger kunnen worden dan Pallieter over de sneeuw. In den nacht voor Kerstmis was ze gevallen, zacht en ongezien, in dikke, vettevlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het morgen was geworden en Pallieter wakker werd: "Zijn eerste gedachte was aan Marieke, die schoon en rustig in zijn arm sliep, wakker te kussen, maar een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij zag naar ’t open venster en zie! de tak van den notenboom die zich altjjd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de wereld was besneeuwd ! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over Marieken uit het bed en liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in ’t gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw, sneeuw, overal witte dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank, versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van een kind!
En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een kerk over heel de wereld. Pallieter had die heerlijkheid in éénen oogopslag gezien; zijn hert sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap, roepend: "Het Geluk, het Geluk ! ....."
Pallieter is een optimist, die alles van den besten kant bekijkt, die openstaat voor alle levensopenbaringen, kinderlijk, argeloos, vrij van elke belemmering, voortkomend uit wat we beschaving noemen en dat zoo vervloekt dikwijls niets anders is dan conventie, holle, levenslooze, verslavende conventie. Pallieter is er vrij van, geheel en al — niet in den zin van bevrijd, alsof die conventie-beschaving ooit vat op hem had gehad, neen, Pallieter is altijd onaangetast gebleven door deze besmetting, ze heeft hem nooit kunnen raken en daarom bleef hij en is hij een kind, dat alleen het licht ziet en begrijpen kan. Maar bestaat er dan een Vlaamsche boer van 't type van Pallieter? Wat raakt 't ons! En — ja zeker! hij bestaat, al was 't maar alleen omdat Felix Timmermans hem geschapen heeft. Laat hen, die de dingen van deze wereld, zelfs de mooiste — een bloem en een mooi meisje — per se "wissen schaftlich psychologisch" willen bekijken en onderzoeken, nu maar ferm en grondig de mogelijkheid gaan bepeinzen en bespreken of er een Pallieter bestaan kan — mij is 't en velen met mij zal 't zijn volmaakt onverschillig, want we gelooven in 't Pallieter-type en we genieten ervan. In ieder geval heeft hij recht op bestaan, omdat Timmermans hem opriep uit zijn rijke verbeelding en hem vleesch en been en bloed af. De rest — nitsjevo!
Pallieter is een groot kind met een dichterlijk gemoed. En daarom mag hij zeggen en doen al wat hij zegt en doet. Als hij in 't dorp een processie voorbij ziet gaan, dan zal niemand er aanstoot aan nemen, als hij het Allerheiligste noemt... "de Baas van hierboven, die de processie kwam sluiten...." En mooi vinden we in dezen mond het woord, dat hij spreekt na een bezoek aan de kerk.... "zijn ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom.... " 'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch" — zei hij." En begrijpelijk nog is deze kostelijke passage, waar Pallieter, na met den pastoor een "stoop kaves en een beschimmelde flesch wijn" te hebben gedronken, waarna hij in dolle leute met den goedigen "soetaane" een toertje aan 't dansen is gegaan, "goesting" gekregen heeft om het goede weer te psalmeeren en in den ouden verluchten bijbel leest : " Welgelukzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen.... enz."
En dan : Pallieter sloeg het boek toe. "Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en hij at hem op een donkerbruin beschuitje." En is ook Pallieters verzuchting niet kostelijk kinderlijk, wanneer hij als passagier op een vliegtuig is meegevlogen en zóó van uit de hoogte de aarde nog schooner vindt : "Och Thomas à Kempis, as g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duzend kieren iens zoo schoen gewest! "Dezelfde kinderlijkheid, dezelfde natuurlijkheid toont hij in zijn liefde, in zijn gezonde zinnelijkheid. Als Pallieter zijn mooi Marieken al lief heeft, is die liefde voor hem geen beletsel boven op een hooikar te klimmen bij een malsche boerenmeid en deze eens ter dege te pakken en te zoenen.... en hij zei tot zijn eigen : onvoorziene liefde smokt het best.
En evenmin vindt hij in zijn liefde een beletsel om op ’t veld met een maaistertje te dansen in dolle drift... "En zie! iedereen was aan den dans behalve de oude, die voor zich zelf maar tapte. Elke jongen nam een meiske en de jongens die overschoten dansten met elkaar; zoo danste Fransoo met een klein bultig boerken. Maar Pallieter had er het bloemeken uitgehaald; een mollig ding met bloote braaien en armen en een blozend gezicht vol rosse zomersproeten. Ze had oogen vinnig lijk van een kat. Al dansend drukte hij haar malsch en zeer dun gekleed lijf tegen het zijn, zoodat hij goed al hare vormen waarnam en zijne handen betastten gulzig hare waggelende heupen, dat zij het uitkreet van de pret.

En stel daar nu weer tegenover die idylle van de avondwandeling van Pallieter met Marieken, zijn liefste lieveke. Ze zijn na een groote toer op een hooiberg gaan zitten uitrusten en langzaam is de nacht gekomen en met den nacht de sterren. Pallieter heeft op zijn rug naar de sterren liggen kijken en wil ze nu Marieken wijzen : Maar Marieke sliep zachtkens in zijn armen. "Wa geluk", zei hij seffens. Hij vond het zoo schoon, één en zuiver met den grooten, vredigen nacht, en een plotse teederheid welde in hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en ontroering. 't Was te schoon en te innig om het te storen en hij maakte de ligging van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar niet zou hinderen... Hij snoof versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander verlangende sterren.
En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken. Het kwam aarzelend verder en ’t werd als aangetrokken door de maan. Het sneed er juist onderdoor, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze, groen en mauve kleuren.... Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn zoete toonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht. 't Was lijk een glimlach van den nacht geweest......
De verre nachtegaal zong voort op zijn klanken en nu en dan kwaakte in de beken een vorsch...... De nacht nam toe in klaarte; de smoor steeg dichter op uit de slooten, en dampte uit den grond. De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen hoorde. Het gers was wak en verroerde niet. En onwillekeurig door de stilte en den adem van den nacht gesust, sloot Pallieter zijn oogen, zag nog door de toeë oogschelen de klaarte van de maan die vóór hem stond en hem rijkelijk overgoot, en viel dan in een diepen slaap......" 's Morgens worden ze wakker nat van den dauw en bibberend .... "en luide klappend en zingend, arm aan arm, huppelden ze naar huis, frisch lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffie. Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden; 't was dag!" Zoo zijn er tal van de kostelijkste hoofdstukken in dit boek: ieder hoofdstuk eigenlijk heeft zijn eigen kostelijkheid en is soms van het rauwste realisme, soms van de hoogste zuiverste lyriek.

Op en top Jordaens is "De feest"; daar wordt op een ongeloofelijke manier geschranst in een boomgaard, waar Pallieter en zijn meid Charlot een groote tafel op schragen hebben opgeslagen voor de talrijke genoodigde kermisgasten. Het hoogtepunt van dit boerenfestijn is 't slot, want Pallieter is na de soep recht gaan staan en heeft tot de gasten gezegd : "Nichtjes en kozentjes van Charlot, ge got hier allemaal veul ete, want er is veul geried gemokt, 't mot allemol oep! En daarom zeg 'k, dat de vier mense, die 't minste zullen ete, staaltje moete trekke, en dat den dië die het klenste strooike trekt, mè zan bloete achterkake in een telloor rijspap moet gon zitte ! " Ge begrijpt wat een leute er is, als Charel Verlinden, een dikke boteropkooper ’t fatale strooike trekt. Kostelijk ook is het hoofdstuk "De honig", waarin Pallieter en zijn vriend Fransoo, de schilder uit den meulen, een tonneke honignaar het arme Gasthuizeken willen dragen, maar 't onderweg op een zuipen zetten, aan het dansen slaan met een hoop maaisters, dan van dronkenschap en vermoeienis in slaap vallen en slapend den armen honigpot omver schoppen. En dan nog.... ja maar waarom zou ik hier met een paar onnoozele opsommingen doorgaan, ge moet het boek lezen, om er uitbundig van te genieten en het te smaken als lekkere vette hesp en pas-gemolken melk. Ik eindig dus, na alleen nog even de volgende, prachtige beschrijving te hebben afgeschreven, om te doen zien welk een kleurig en fijn woord-palet Felix Timmermans tot zijn beschikking heeft en gebruikte in zijn onvergelijkelijk boek "Pallieter" : "Weer werd hij aan den grond gelijmd, hij zag in welke schoonheid hij hier stond.
Hei! Al die geelgeworden bladeren, die gele boomen, waren doorhangen van de zon ! De gele soppen, die zuiver en hevig het licht droegen en scherp opstoken tegen het fijn blauw gehemelte, konden al die overmacht van licht en zon niet slikken en lieten het naar beneden vallen en omhulden heel hun boom met licht. Zoo deed elke boom, en de eene boom gaf zijn licht en zijn kleur aan de andere, en al die boomen waren bijeen lijk een gulden wolk. Pallieter werd er mee omklaard. Hij ging voort en bij elken stap ruischte het, fijn in de stilte van droge, gevallen blaren. — Ze lagen los en dik lijk tapijten, en gaven aangenamen reuk. Pallieter vond het een heerlijk geluid en hij hief zijn voeten niet meer op maar schoof ze door de bladeren. Het geruisch wierd er voller mee. Het was fijn, het deed hem droomen!
De blaren sloegen, schoven en vielen over zijn schoenen, hij speelde er mee, ging nu eens rapper, dan weer langzaam, en hij liet ze zingen, zingen lijk een verre zee. Zoo gaande kwam hij op een geheuvelde bloote plek, vol met gele bladeren en omgeven van hooge, zware boomen en dicht struikgewas. Pallieter bleef getroffen staan, want hier stootte de zon vrij en bloot al haar macht in het kleurig boomenloof, zóó hevig, dat het geel der klepperboomen sterk was als levend goud en het rood der beukenboomen als vlam in bloed. — 't Was een eerlijkheid van toon en verf, een openvouwing van de zuiverste goudkoleuren die men denken kon; ambergeel, bruin, rood, koper, bloed, vuur, vlam en goud. En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en danste en sloeg ze ondereen tot een visioen van heiligen kleurenklank. Het was muziek.

***********
|