Het Geheim.
door Felix Timmermans – maart 1928
Netteke Verolen lag te sterven en de weinige familie, drie nichten — gezusters — en nen ouden onkel stonden er bij, en probeerden triestig te zijn. Het Gasthuisnonneke hield de brandende, gewijde kaars in de hand en las de gebeden der stervenden. De andere zieken der zaal zagen van uit hun bed naar Nettekes dood en fluisterden er over tot elkander. Ze lag in 't witte beddegoed grauw als ne patat, met groote blauwe oogschelen, die niet heelemaal toe vielen en een spleetje wit van heur droge oogen gaf te zien. Heuren azem ging lijk het getik van een wekker, zoo rap. En wat was het toch ? Zie hare witte lippen aanhoudend verroeren. Ze wou nog iets zeggen en 't ging niet. Er was een wanhoop, een smeeken in dit verroeren van die lippen ; 't waren als handen die iets redden wouën, maar één woord kwam er niet uit.
En de familie luisterde naar die verroerende, zwijgende lippen, en vergat te bidden. Want voor de drie gezusters, die altijd met drie eender gekleed waren en hetzelfde dachten, droegen die lippen een geheim, en dat geheim kon niet anders zijn dan dat de stervende nicht nog ievers een pot met geld had weggestoken. Zij wou hen nu zeggen waar die pot ergens stak. Dat dachten ze, en ze fluisterden het tot elkaar. Maar de nonkel dacht niets, die stond daar maar omdat hij ook geroepen was ; hij hoorde niet, was zoo doof als een kanon. En elken keer als hij die lippen verroeren zag vroeg hij aan een der nichten aar hij ook nonkel over was : « Wa zee ze ? » De nicht fluisterde hem dan in 't oor : «Niks.» Maar dat hoorde hij ook niet.Hij deed of hij verstond, en knikte glimlachend, en zei tevreden : « Tiens, Tiens », om nen oogenblik daarna bij 't zien van verroerende lippen weer te vragen : « Wa zee ze ? »
De nichten vlochten van hun gedacht een sterke koord, waar ze met alle macht aan trokken, want er hong een schat aan. Toen ze een uur daarvoren naar hun stervende nicht wierden geroepen, zouden z'er nooit kunnen aan denken hebben. Want Netteke was lijk zij een gering burgersmenschken geweest, naaister van beroep, die weinig at en altijd slappe koffie dronk terwille voor heur koppige maag. Maar nu wenschten de nichten ineens dat dit mager leven uit gierigheid zou geweest zijn, en Netteke daardoor een pot met goud had achtergelaten. Waarom zouden die lippen anders zoo wanhopig verroeren?
De oudste der drie nichten, lijk de anderen met een perelenmanteltje om en een bussel hanenpluimen op den hoed, verstoutte zich met heur oor boven die lippen te gaan liggen, en zoo het geheim uit de stilte op te vangen. — «Zeg het maar, Netteke...» zei de nicht, « zeg het maar. » Netteke probeerde een oog open te doen, 't ging niet, en een traan rees stillekens als tegengoesting over hare ingevallen, verrimpelde slapen. Och, had die nicht maar gedurfd zelf naar die pot te vragen. De begeerte was er wel, maar ze dierf niet voor het nonneken, dat immer bad.
— « Wa zee ze?» vroeg de bevende nonkel ondertusschen. — « Niks. » De drie gezusters bezagen al eens elkander en er kwam al meer en meer compassie op hun gezicht te lezen. Toen Netteke nog naaide hadden ze nooit een kleed bij haar laten maken. In de week hadden ze haar nog eens komen bezoeken en z' hadden twee appelsienen en een half pak chocolat meegebracht. Toen ze weg waren had Netteke tegen de zieke daarnevens gezegd : « De menschen zijn toch vreemd. Als ge gezond zijt zien z'u nog niet staan, ze gunnen u nog geen goeden-dag, zijn bang dat uw plafond op hunnen kop zal vallen. Maar als ge stijf ligt, plat te bed, en ge niets kunt profiteeren, komen ze u met appelsienen en chocolat bezoeken, als ze goed weten dat g'er geen stuksken van door uw keel krijgt. De twee appelsienen en 't pak chocolat lagen nog op 't nachtafeltje. Netteke had zooveel ze kon aan die zieke verteld, en deze zieke had aan d'ander voortverteld, zoodat ze nu allemaal nijdig naar die nichten met hun gemaakt verdriet zagen.
De nichten waren vroeger altijd jaloersch, op Netteken geweest. Ze waren genichten beider moeders kant. En vroeger in hun jonkheid, terwijl de nichten altijd donkere kleeren droegen met veel knoppekens en hun kleergoed schrap tot op den draad versleten, en eens alle schrikkeljaren een nieuw kleed lieten maken, waarvan ze de stof jaren op voorhand hadden gekocht, was Netteke altijd, 't bracht heuren stiel ook mee, naar de mode gekleed, verzorgd, elegant, met goesting en smaak. Ze was net met een ijlen niet. De nichten noemden haar jaloersch : « Het journalleken,» en Netteke noemde haar als ze zoo 's Zondags in heur ouderwetsch kleed met drieën nevenseen zag wandelen : «Het Landjuweel. » De drie zusters die steeds eender dachten, besloten dan ook van niet te trouwen. Dat was gemakkelijk daar Jan-van-pas toch niet kwam. Ze waren om te bersten als ze wisten dat Netteke een lief had. Maar toen z'op trouwen stond, en de jongen haar liet staan (niemand heeft ooit de reden geweten), hebben er de nichten van blijdschap nen straffen koffie opgezet. Dat was een leelijke krak in Netteke heur leven. Ze vermagerde er van lijk ne spiering, maar bleef even modieus. Ze liet zich niet hangen, en ze behield den moed en den smaak om schoone kleeren te maken en te dragen.
Ze bleef nog jaren een frisch en aanminnig ding, maar toen kwam die maagpijn, die eeuwig knagende maagpijn, die dag aan dag erger wierd, en niet kalmeerde spijts alle remedieën die in de gazetten vet gedrukt staan. Ze vergeelde, kreeg putten in de kaken, verschraalde, at weinig, dierf niet meer eten, volgde alle regiemen, elke klant bracht er een ander, maar 't beterde niet en ze moest er hard bij werken. Maar nooit, niettegenstaande de maagpijn heur schoonheid en laagten verteerde, zat ze met ijzerkes in heur haar. Ze kwam beneden gekleed, effen en af, en als ze slapen ging was ze nog even zorgvuldig en net lijk 's morgens. In heur smaakvol te kleeden kwam er geenen moment vertwijfeling. Maar de pijnen nepen harder. 't Werk moest al eens blijven liggen, kalanten bleven weg, en ze zat heelder dagen ineengekrompen op ne stoel te wiegen van de knaging. Maar heur kleeren waren in orde, en heur blinkend haar lag immer schoon in bekskens.
Stilaan geraakten de centen op, en met de vererging van de pijn kwam ook de nood. Ze wierd oud voor haar jaren, geel, gerimpeld donker; toen ze vijfenveertig jaar was zou iedereen gezegd hebben : 't is er een van zestig. Ten slotte moest ze naar 't gasthuis voor een operatie, de dokters sneden absessen uit haar maag weg, maar na tien weken lag ze nu nog in 't gasthuis, onkennelijk, grauw en verschrompeld. Z'had er toch steeds den moed ingehouden, z'had de oude-menschen-slaapmuts niet willen opzetten, en had er gelegen met schoon gekamde haren en verzorgde nagelen. 's Zondags na de operatie waren de nichten, doordat de pastoor van 't gasthuis hen over den ernst der ziekte was komen vertellen, haar komen bezoeken, en toen ze na tien weken nog niet gestorven was, hadden ze twee appelsienen en een pak chocolat gebracht. En nu waren ze dezen morgen rap, rap geroepen, want hun nichtje Netteke ging haar ziel loslaten.
Terwijl ze verdrietig keken, verheugden z'er zich in, dat zij blinkend, roos en ongerimpeld waren terwijl Nettekc daar zoo afgrijselijk grauw en leelijk lag, en ze verwachtten met spanning het geheim van de lippen die het maar niet konden gezegd krijgen. Ondertusschen vergat de nonkel niet te vragen : « Wa zee ze ? »
En terwijl het nonneken aan de laatste regels der gebeden was, terwijl den nonkel glimlachte alsof hij alles verstond, en de nichten met al hun begeerten naar het geheim van de stille lippen wachtten, kwam er een man binnen met een fototoestel. Een nonneken ging hem voor. « Hier, » zei ze. Ze kwam met den man naar het sterfbed, en ze fluisterde kort en verontschuldigend tot de familie : « Maak eens wat plaats. 't Is voor haar portret te hebben, 't moet dienen voor Mr doktoor. Hij maakt een studie over de verschillende gezichten bij den dood, 't Is seffens gedaan. Dat doen we al nen heelen tijd. »
De fotograaf plaatste het toestel handig voor het gelaat van Nettcke. Hij wou trekken. Maar de stervende doorging een huivering, en in een opperste wilskracht sperde zij de oogen open, de witte lippen trilden en 't stootte wanhopig uit de droge, dunne keel : «Zuster... neen...neen, zoo niet trekken... 'k Wist dat hij komen moest, ik kon het niet meer zeggen... Maar mijn haar is in de war, kam eens door mijn haar, dan zijn 't weer bekskens... Rap, rap ! Jezus... Maria... Al ... »
En het grauwe hoofd viel slap, en ze was dood. — « Ik kom te laat, » zei de fotograaf. « Zuster, is er niemand anders aan 't sterven ? Ik ben hier nu toch... » De drie nichten bezagen malkander ontgoocheld, voelden zich voor den aap gehouden, en ineens, raf, en die met haar hanenpluimen nam onvoorziens het pak chocolat onder heur perelenmanteltje. De appelsienen liet ze liggen, dat laat zich zoo moeilijk dragen.
— « Wa zee ze ? » vroeg de nonkel. — « Niks.» — « Tiens, tiens, » glimlachte hij.
*****
|