Lier, een Mandeke Brabants fruit. Een Felix Timmermans' moment
Een doedelzakspeler blaast de nasmaak van spek van zijn lippen. Onverwachte vrijers zitten op de grens van het malse Brabant en de mijmerende magere Kempen.
Sneeuw is blank en vers uit den hemel gevallen met al de frisheid van een kind.
Waar de drie kronkelende Neten in zijige glanzen van sneeuw en ijs een zilveren knoop leggen, dààr is het, dààr strompelt het aloude Lier met zijn rode daken en witte trap- en krolgevelen, met zijn torentjes, straten en bruggen uit het weerspiegelende water op, eenvoudig, rustig, kleurig, zonnig en gelukkig als een droom van Vermeer van Delft.
Over de vriendelijke stad bokaalt de herfstlucht met haar wandelende wolken. Er is hier een glans van water in het licht, en 't licht is daardoor sijpelend en mals, als zilverdraad in oude tapijten.
Het edele schip der gotische kerk drijft als een ivoren galjoen boven de golven der daken waaronder de mensen met hun vertelsels wonen.
Lier glimlacht koraal en perelmoerig beneden in een kring van betuinde en beboomde wallen, die hier en daar als kathedralen oprijzen. Ze dragen het stadje met het begijnhof in hun armen.
Er is het gemoedelijke gebaar van houten windmolens, die de landbouw zegenen. Overal, aan elke Nete-bocht doemen vergezichten op. Een lenteblijgemengel van rode daken en torens boven de vredegroene en daarachter de zondagsblauwe lucht met watten wolken.
Elk der poorten sluit Lier af van de verre wereld. De molpoort met haar druivenpurperen dak trekt haar log gevaarte in om het olijfgroene water onder haar bogen te laten doorlopen.
En overal daarond liggen malse veldtapijten waar de Neten blinkend doorheen schieten naast de lach van blozende dorpkens.
De kruisnetten hangen thuis bij de Leuvense stoof te drogen. De bootjes slapen. Hier wandelt "Vettigen Teen" onder het water en de korsten ijs door, van den enen oever naar den andere.
Ievers aan een binnenneetje snorkt een klotsende watermolen in de stilte. De vlietjes dooraderen de stad, maar op een bedeesde wijze. Ze verstoppen zich, ze lopen achter de huizen, kronkelen en ritselen wispelturig lijk een meiske van 16 jaar.
Het begijnhof ligt vredig naast het landschap in winterslaap. Hier heeft God zijn voeten op de wereld gezet.
Het dikmurig spui verbindt met een lange tochtende gang twee vesten aan elkander, iets als een brug der zuchten. Binnen, achter de nijlpaardmuren zuchtten vroeger de pestlijders, nu zuchten 's avonds in de gang zuchtende geliefden.
De gemoedelijke straten zijn gegroeid, gegroeid naar de pleinen, naar de stadspoorten en langs de kronkelingen van Neten en vlietjes. Ze zijn belegd met bleke bollige kasseitjes, waar soms gras tussen groeit lijk het haar rond een menselijke kletskop. De straten zijn zacht geëlleboogd. Ze zijn niet op staal gekocht. Ze wandelen, ze gaan eens zien naar wat er te zien is, winkelhaken of peinzen nevens een water.
Van water zijn de straten niet bang. Wip! de rug een beetje opgetrokken, en er is een ronde brug, en ze zijn er over.
De oude huizen hebben een ziel. Ze zijn warm doorolied van de tijd. Bedelaars, Turken die met tapijten leuren en vloekende voerlie komen logeren in "den Hemel" zelf. Maar veel is er door de tijd weggeknabbeld. Zoals het vroegere pestmeestershuizeke op het puntje van de St. Jansbrug en waarin men een kloeke pint kon drinken. De huizen tonen wat ze zijn. Ze huichelen niet en wat ze aan of bij hebben is van hen en van geen ander.
Van boven gezien is Lier vol verrassende blijde uitzichten, vredige hoeken en kanten en dromende waterspiegelingen waar de kunstenaars een tuimeling voor maken, als ze de kitteling van de muze gewaar worden.
Deze straat heeft het voornemen gehad rechtdoor te lopen, ze noemt zich eerst fier "Rechtestraat", en vooruit, maar ze botst op een huizeke met witte krulgevel, blijft staan, versmalt en komt verbaasd voor het portaal der kerk terecht.
Een mosselschip drijft binnen met rosse zeilen. Hoog naar de lucht zwiert de St. Gommarustoren zich op. Opsomer heeft hem honderd keren geschilderd op alle differente manieren. Die toren laat den "Door" niet los, in alle weer en winden, met blinkende zon of onder pijpestelenregen. Hij springt spontaan en direct uit het hart op het doek in één geut, zonder te eten, zonder te snutten.
De toren in leverworstkoleur draagt een gezellige peperbusmuts, waarboven een koperen haan ronddraait en een kruis peinst.
Er zit iets vaderlijks in hem, een heerser zonder trots die uit nodigt. Met zijn achtkantige kap als een helm, zijn galmgaten als ogen, heeft hij het voorkomen van een gemoedelijke tamboermajoor, die alle zeven minuten op zijn zeven gemakken een handvol klinkende perels over de fameuze rode daken smijt om de stilte onder hem niet te laten verstenen. 't Is elk op zijn eigen hetzelfde.
De toren zingt puur uit gewoonte en niemand luistert er naar. Maar 's zaterdags en 's zondags opent hij de lusthof zijner verbeelding, dan beiaardiert hij, geholpen door een Lierenaarke dat de stenen wenteltrap opklautert naar zijn klavier.
Zonder er fier op te zijn, als was het gewoon en dagelijks als een boterham, bewaart de stad nog een schone ruiker van oude gebouwen en brokken overschot ervan, die naar spannende vertelsels rieken.
De "Fortuin" heeft zich op haar zondags versiert met vriendelijke blaffeturen en een windwijzer die hoog in de zon blinkt.
Langs achter zijn de huizen intiemer dan langs voor. Langs voor verzorgen ze zich opzichtig voor elkander, en steken zich alle jaren in 't nieuw, maar langs achter ziet men niet nauw, daar zijn ze als in hun keuken in négligé.
De straten hebben kleine stegen als blindedarmen, kereweerom hebben plan noch opzet, echt gelijk de Lierenaars zelf. Alleen de rechte straten vervelen zich, omdat ze niets tegen kwamen. De nederige huizen hebben een verfvel van gedroogd kalkwater, ne frank per gevel, maar bij het bewerken van de kalk heeft men er een zacht toontje van blauw, roze, groen of geel in gelapt.
Haringreuk en armemensenhemdenreuk zweven langs de grauwe achtergevels over de vlietjes. De kerkepoort staat onbeleefd met haar rug naar de St. Gummaruskerk. Daar woont de Heilige Frans die voor de zonden der mensen bidt.
Volkstypen geven koleur aan Lierke-Plezierke, Soeke Tap, Lakmoes, Zot Jefke, Blokske, en nog en nog. De magere lijkbidder zingt serieuze begrafenissen in de open deuren en in de brievenbussen.
Een slank torentje van een oud herenerf zakt met zijn tenen in de Nete. Zo ligt het stadje stil in zijn water en zijn groen vredig, levendig en toch zonder haast; zich spiegelend in heel zijn gemoedelijk proper aanschijn.
Elk plein heeft er voor gezorgd dat zijn kaalheid een versiersel kreeg. Een zuilpomp, zij paleert zich met dolfijnen, krollen en het wapen van Lier, eeuwig fabrieksmerk. De pompen zingen hun waterliedeke, een emmer vol te lang. Ze staan daar als monumenten, standbeelden aan niemand gewijd.
De warmrode avondzon streelt over het buildragershuisje. Daar zitten forse mannen te wachten op een schip. Dan dansen de dragers over de wipplank en halen bakstenen uit de scheepsbuik naar buiten.
De ogen van de stad vallen met schokskes toe. De warme fruitkoleuren krijgen fles, verinnigen.
Als de zon achter Vlaanderen wegschuift en als de huizen al in de blauwe schaduw zitten dan gloort het stenen juweel nog jubelend in de laatste lichtstralen als een gouden galjoen op een blauwe zee.
De mensen slapen. Behalve de enigste dichter, Rumoldus Keersmaekers, die in alles het schone ziet en daarom lang haar draagt. Hij staat bij 't pijpen smoren een gedicht te rijmen voor zijn venster in de zoete boterstraat : "Oh, Lier, op U ben ik fier. Gegroet stad der kwezels, bij gebrek aan ezels."
Het is een nacht van pluimige stilte die om de heupen van de toren vleugelt. De besneewjde stad is met maneschijn overgoten. De nachtwaker "Dries Andijvel" loopt alle kwartieren rap langs de vier windgaten drie noten blazen : " Slaap gerust ! ".
Het erste morgenlicht drest tegen de spuwdraken waarachter de geest van ilenspiegel te lachen zit. De reuk van boter schuift over het stadje. De morgenkoffiekan dampt, 't is de tijd van radijskes met latte kaas.
De inakels zwieren als stoppentrekkers omhoog en de feestelijke choorbogen, balustraden en nissen, soppen zich in het licht.
De St Gommaruskerk bloemt op als een kostelijke juweeldoos waarvan haar erkramen de blinkende edelstenen zijn. Orgelmuziek zuigt de ziel aar binnen.
In de witte ruimte duizelt het hart verbaasd om de lenige vlucht der spitshoge gewelven. Aan de pilaren hangen heiligen naar een kaars te wachten.
't Licht komt van overal gegoten. De ramen juichen als een Vlaamse vlaggestoet en als de zon die edelsteenmozaieken in vlam botst, dan worden de deuren van de hemel opengezet en ge ziet er binnen.
Koningen, graven en baronnen zitten er met heel hun familie, omgeven van een stoeferij van blazoenen.
De grote gothieke triptiek "Het Huwelijk van O.L. Vrouw" geurt naar wijn en leliën. Men heeft er reeds danig veel over geschreven, alleen om te laten weten dat men niet weet wie ze geschilderd heeft.
Het stenen doksaal is als een Lierse kantensluier in het midden der kerk opgehangen,'t praalt en 't wemelt geweldig met torentjes, pinakels, arabesken, bladeren en figuren. Een kruisweg, enkeIe evangelisten het ene nevens het andere, tene onder, in, boven en achter het andere, broos als een leeg ei.
Alles sierlijk: aaneengevlochten, aaneengerankt, aaneengebloeid dat er het eind van verloren is lijk de doolhof van een spons. Om er migrène van te krijgen als men er op peinst dat het door mensenhanden is vervaardigd.
St Gommarus is de beschermheilige van Lier. Na roemrijke oorlogen tegen de Moorkens mocht hij met de nicht van Pepijn de Korte trouwen en hij bracht ze mee naar Emblehem. Door haar serpentachtigheid wierd hij heilig.
Op een schone zomerse dag was er een soldaat die een eikeboom omver kapte. De eigenaar kwam zijn nood aan Gommarus vertellen. Door een hemelse ingeving gekitteld, zette de ridder de verslenste boom terug opeen, bond er zijn gordelriem rond en de eik stond daar zonder litteken, als vers uit de grond gegroeid. Nu bakt men dit wonder in peperkoekskes.
Met de oktober-kermisdagen is het een begankenis naar Emblehem om aan het St Gommarusfonteintje hetzelfde water te drinken dat de Heilige uit de grond deed springen om de dorstige knechten te laven. Water is toch maar water en men eet er daarom smoutebollen bij. De kinderen toeren op het paardemoleken van de schele Sterckx.
De St Pieterskapel is het ei waar Lier werd uitgebroed, Z'is 't moederke van de stad. Een oud moederke met rumatisme in haar leden, vochtig uitgeslagen en afgepeld.
Dat het daarbinnen wreed heeft gedaan heb ik op een oude print gelezen : "Als 't Noorse volk, tot straf van boven, ons land verwoestte, naar en wreed, is Fredegerus 't hoofd gekloven als hij aan 't altaar missen deed."
Madame Historie stoeft gaarne over de vele kloosterkens. Zevenhonderd jaar geleden, dat is nog vóór Napoleon zijnen tijd, woonde hieromtrent Beatrijs, priorin van de abdij van Nazareth. Haar zuverlik boeksken van zeven manieren van heiligerminne geurt naar wierook en serafijnen. Lier is een goede grond. Hij kweekt artiesten, bisschoppen, ministers, baronnen en.....savooien.
Op de Grote Markt, die moeite doet om zo groot te zijn als die van St. Niklaas maar er niet in gelukt, troont natuurlijk het stadhuis in een notarisdeftig, sober en smaakvol Louis XV-kleed. Het is de hersenpan van de stad. Zij onthoudt alles, die pan, en kent al de vertelsels.
Haar zenuwen zijn de mensen en ze voelt, ondergaat alles tot in de smalste straten en in de donkerste huizekens.
Een diligetitie komt op de markt gedaverd, zwaar van het volk en van deliefdebrieven.
Plots, nevens het stadhuis staat, als de silhouet ener uitgesneden lans, de lenige gothieke Belforttoren die uit een sierlijke kroon van vier schalietorentjes zijn spits in de lucht houdt. Een dwalende staartster is op die spits blijven haperen en wijst nu de winden aan.
Victor Hugo is het Belfort met een potloodstomperke komen aftekenen. Hij kon niet alleen goed rijmen en boekskes schrijven, maar hij was ook straf in torekes tekenen. Hij kon zich niet tegenhouden en plakte er een verkeerd stadhuis tegen.
Op de Grote Markt liggen de kasseikes in een enorme spiraal die, naar het midden draaiend, eindigt met een ronde blauwe steen. Daar heeft voor 't laatst het schavot gewerkt toen de vallende koppen van de wrede moordenaars van de pastoor van Nijlen te zien waren.
De huizen op de markt laten hun goud blinken. De Eikenboom heeft een ijzeren boomke op zijn kop geplant. Daar vergaderden vroeger de Kamer van Rethorica. Nu zitten ze er te lameren over kinderbedden en gebesten huwelijken.
Achter het stadhuis en naast het vleeshuis is het Schaeckberd weggekropen, één der vele Lierse brouwerijen. De onvolprezen "kavés" wierd geslurpt en gesmaakt tot in Keulen, diep in Frankrijk, ver in Holland. En overal te Lier smaakte hij gedurig naar nog. Het moet een plezierig kloek bier geweest zijn. Eén met een hart in. Het betreurde bier is voor goed van de aardbol verdwenen, maar de dorst blijft even groot.
Op elke vijftien huizen is er een herberg. Lier rijmt niet voor niet op bier en plezier. Boven de deur van een stamineeke hangt een geschilderd vertelsel van het "Belofte Land".
De vroomheid naar een enorme Lieveheer bekruist haast héél de gevel ener duivenmelkersherberg. De baas heeft uit gebrek van verbeelding zijn bierverkoperij dan maar genoemd : "In 't Kruis - Café Chantant".
Een oude binnenstadspoort waar men gaarne onder door gaat maar niet gaarne inkomt is het gevang. Waren er zo geen dikke tralies voor de ramen, waarachter men soms een gevangene ziet zuchten, men zou geloven 't is voorzeker de vergaderplaats voor een maatschappij om ter langste smoren.
't Is een hoge feest op de vlietjes te varen en zo van de achterkant der gebouwen te genieten. De Cornelistoren en het schippershuis staan met hun voeten in het water. De Nete en de vlietjes zuigen en smekken aan de muren.
De gemoedelijke en slordige Cornelistoren is Lier vergeten te verdedigen. De verf van vroeger zit vol bersten en afgepelde vlekken van de allerhande weer. Mos groeit in kladden en franjes op de vermergelde steen en kruipt in de reten.
Een nederige horlogemaker heeft die oude toren later vol kamwieltjes gestoken. Men noemt hem nu de "Zimmertoren". De 95 wijzerplaten in dit heelal tussen vier muren tonen het komen en gaan van zon en maan, het verschijnen der kometen en veel is niet genoeg. We volgen er de dierenriem, de dagen en de weken. Het ambetante februarimaandeke en de andere, de lichtjaren en de schrikkelijke schrikkeljaren, zo vertellen de schrijfboekomslagen. En alles draait op éne stang. De beroemde toren heeft bloemen in zijn knopsgat gestoken.
Naast de lieve Bertha en Tony Bergmann, die in de hogeschool advocatenstreken leren, staan Van Boeckel en Pirroen. Mijnheer Pirroen met zijn bruin-purperen frak en hoge hoed komt uit de krinolinentijd en trekt de uren uit het klokske. Maar daarvóór laat de smid zijn spierballen-arm op en neer gaan. De blaasbalg zoeft het vuur aan.
De hamer mokert op een witgloeiend ijzer, de vonken fonteinen, den Boeckel smeed slangen en vogels oprijzend uit vuur en duister. Hij plooit de tikkehanen naar zijn eigen kunst. Ze vechten tot ze gelijk gebroken postuurkens achterover vallen of ze kraaien metaalachtig tegen den nieuwe morgen.
In het museum hangt een kleine schets van Rubens : "Het Gebed van de heilige Theresia verlost de Zielen uit het Vagevuur". Het is als uit zijn hand gegoten, rits rats met het penseel in bruine verf gedopt en er dan een paar voorzichtige kleurtjes over geblazen.
In een landelijke herberg zit een jonge deerne, omarmd door een ouwe vrijer, bier te drinken. Teniers heeft dat prachtig geschilderd vers uit de verf, transparant in gamma's van oker en groen.
Van Schelfhout een winterlandschap, een bevrozen rivier met schaverdijners. Daarover een grote lucht vol helderheid en vorst. Men voelt het, daar heeft de schilder een grote vreugde aan gehad.
Een rijkemansfamilie zit met pijpkenskraag en zwartgekloven fluweel in de schoenste kamer te pronken in de zachte glans van fruit. De huismuziek ritselt in de verf en doorzijpeld de kunst. Figuren om voor te knielen. Frans Floris heeft zijn stiel als een boterham in de hand, en laat dan de Heilige Geest maar komen.
Een stoet van Vlaamse spreekwoorden trekt voorbij. Breughel kwam armen te kort, de spreuken leven nog, ons volk zegt ze alle uren van de dag als gouden wijsheid. Pieter Breughel de Jonge heeft het werk van de Reus, die zijn vader was, achterna geschilderd.
Elk fragment is een schilderij, een wereld op zichzelf. De koleuren groeiden als gelukkige bloemen. Men ziet de onzichtbare schilder lachen met de menselijke doening in deze verkeerde wereld. Hij is opgenomen in de armen van zijn beminde, de schilderkunst.
De Begijnhofstraat botst tegen de vest op het Seeldraaiershuizeke. Vroeger woonde hier een man die zijn kost verdiende met zelen te draaien op het paadje van hier tot ginder. Hij kwam vooruit door achteruit te gaan.
Met Nieuwjaar brengt Susje Niks zijn gedrukte berijmde nieuwjaarsbrieven waarop alle jaren hetzelfde te lezen staat als oa. "Slaapt burgers dan gerust, terwijl wij doen de ronde." De volgende morgen zit Suske wéér in een straatgemak te slapen met de piek nevens hem en hij zal wéér geen dieven zien.
Sooke Vandermussche staat in zijn niéuwe bakkerij een spijs van siroop en ik weet niet wat in ronde deegschoteltjes te gieten. Efkens in de oven gebakken krijgen de randekes een bruin kantje en de harde spijs barst, smakelijk om te zien. Het is een hertlijk eten als ze nog kraken, want na een week zijn ze dor en droog, en wringen ze als een katoenen brok in de keel van de vreemdeling.
Toen Leopold II in Lier een tentoonstelling van handel en nijverheid kwam bezoeken bood Sooke de Koning een vlaaiken aan. - "Pruuft dadis: Manhier Siere de Keunink zanne Mazjestât, hoe lekker da tees is. "De Koning beet in het vlaaike en vroeg vanuit zijn baard : - "Wel, dat is lekker... en hoe wordt dat gereedgemaakt?" - "Wel, Manhiere Siere de Keunink zanne Mazjestât, da zal ek na' s ni segge, c'est le secret de la maison." - "Wees gerust, ik zal U geen konkurrentie doen."
In 1911 ronkten op de Molbeemden enkele grote ijzeren spinnekoppen met velg. De koene luchtschipper John Verrept zette zijn klak achterstevoren en vloog met zijn ééndekker rond de St. Gommarusstoren. Drie hoekige signalen vertelden wat er ging gebeuren : witte vlag: men vliegt; zwarte vlag : men vliegt niet, rode vlag : men zal waarschijnlijk vliegen.
Toen Koning Albert in 1914 aan het hoofd van zijn bloedende piotjes uit Lier aftrok hoorde hij het stedeke door de vijandelijke vuurmarmitten bestookt. Lier is er levend uitgekomen, naar invalied, met valse armen en benen en stilaan verprutst en vergaat het oude schone Lier van binnen en van buiten. Maar de schapekoppen pinken hun verdriet weg.
Achteruit, daar zijn de Reuzen, bezie ze maar goed want ze komen zelden uit hun paleis en morgen gaan ze'r weer binnen in hun négligé. Groot volk laat zich niet te veel zien. Het beiaardpaard huppelt moeilijk, naar traditie bereden door vier achtereenvolgende jongens van één huishouden. De vierling is ook goed.
De reuzen zijn de kartomen lijfwacht der grote feesten van Lierke-Plezierke. Reus Goliath blinkt van zeep, verf en vergulsel en danst als symbool van ordinair geluk. Het is een grote familie met vader en moeder, groteva en grotemoe, Moorse knechtjes en de "Memme". Kinnebaba die met zijn snottebellen mee in de omgang stapt is het lemmekakske.
De bonen van de vest wandelen achtereen lijk pelgrims, in elk hoofd hun vogelen. Het Begijnhof is d'amandelboon van Lier. En om de smaak en de reuk goed te bewaren ligt het wat bezijds onder het frisse gordijn der Begijnevest tegen de Nete.
Daarachter onder het feestelijk torentje in de oude huizen waar 's nachts oude herinneringen over de trappen kraken, bloeit de blanke bloesem der vrome begijntjes. Een poortje sluit 's avonds de boosheden der wereld af. De stilte en de eenzaamheid glijden over de bleke kasseikes langsheen de straten, overklast met zon.
De huizen staan er als onder water, als rechte planten in een vijver. En altijd de mussen die ongenadig hun eentonige snaar betokkelen.
Oud en ingevallen zweten de klamme huizekes, maar daarbinnen achter de zieke tochtige stenen verjongt zich de geest, gebogen over het geurige boeksken van Thomas à Kempis.
De enge straten blinken van vrede en geluk. Uitgeknipte schaduwen snijden het Hellestraatje in stukken. De daken zijn befluweeld met zacht mos, om artiestenfrakskes van te maken.
Het geloof suist rond de Kalvarieberg, waar in een proper hofke onder een blauw portaal Jezus dood ligt in de schoot zijner Moeder.
Rode bakstenen huizen met witte manchetten lachen in een eendere root. De stappen klinken in de smalle stegen verbaasd over hun eigen lawijt.
Het geloof prevelt uit de namen die op de deuren geschilderd staan : "De Wijngaard des Heeren", "De Goddelijke Oogen", "Zoete Naamke."
Een binnenkoerke wrijft de noenslaap uit zijn ogen en zucht onhoorbaar. De muurkens zijn moe van zoveel eeuwen te staan.
En hoog boven de tevreden nederigheid jubelt de kerk hoog en groot in volle Brabantse krullenweelde als een galante markiezin. De ziel van wie hier binnetreedt is een vijver zonder rimpels.
Elke begijn staat voor heur eigen potke. Ze kunnen zelf naar de markt hun erwtjes en engelse vijgen gaan halen. Ze hebben hun nederig hofke en koperen kandelaars te verzorgen en de grote tiktak-horlogie op te winden.
Met Sint Margriet korten de dagen dat ge 't ziet. Dan gaat er een schone processie uit omgonsd door een koperen feestmarch. Het is een klinkende dag in de egale vredigheid. De blijdschap blinkt op het gezicht van de maagdekens en de gesteven witte rokskes ruisen als een zee.
De geest rekt zich naar God en zijn zoete Heiligen. Perkamenten vrouwen, in wie de mizerie knaagt en met in hun kleren de geur van Godshuizen, zitten lui te weesgegroeten. Ze duikelen onder in hun geloof.
In een zeerogend geschitter van zonbeschenen goud, omgeven van zoete wierookgeur, sluit hoogweerdig de processie. De Heilige Hostie wandelt als een balsem over het hof, ingetogen als een gedurige zondag.
In witte lakens gehuld bidden de begijnen met litaniestem hun gebeden voor in den hemel te komen, voor de vagevuurzieltjes, voor hun kanarievogel en tegen de ratten en muizen.
In elke straat bloeit een vroom-vereerd O.L. Vrouwe beeldje. Zij is de troost, de zalf van elke straatmizerie, de zakdoek der bedrukte moeders, de post-restant der verliefden. En 's avonds met 8 september, schitteren de vensterrichels en het kapelleke van de honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee hier aangespoeld.
In de reuk van haring en ajuin ontluikt het blanke visioen der tedere Lierse kanten. Raamliederen zagen op de trage groei van wondere onmogelijke bloemen als vertelsels van sneeuw. " 'k Ben al zo lang aan 't zoeken om miljonair te zijn," " Ik vin het in gen boeke of in gin maneschijn, " " 'k Zou gaarne rijkdom hebbe, dadis eenieders gunst," " Maar hebbe dadis hebbe en krijge is de kunst," " Maar hebbe dadis hebbe en krijge is de kunst."
Hier wandelt de mistiek in burgerkleding rond, De lente blaast het deurtje van het piepenholleke open. Het is zoet en koeleurig als een boekeeke suikerbonen. Men hoort het gras tussen de kasseien groeien.
De stilte is als een druppel olie die aan de toot van een pomp te beven hangt. De witte straten zijn een getijdenboek, verlucht met de naiëve tafereelkens van Jezus' bitter lijden.
Als de kreunende poortjes open gaan laten ze frisse hofkens zien, die de aankondiging aan Maria verwachten.
De zon klast verfdozen op de blozende pannen. Zachte oker lekt op de pleinen en straatstenen. De Lierse smaak komt als een goede anijsreuk aan het hart, iets schoon en duurbaar dat men ver in het verleden waande, iets buiten de tijd, zonder de echo van de wereld op te vangen, een stadje dat inspiratie in de dichter giet.
Zo staat schoon Lier daar in zijn wallen op de scheiding van Brabant en Kempenland, fris en kleurig in de zon als een mandeke met schoon Brabants fruit waarvan de kerk de meloen is.
Pallieter vertrok uit het Neteland, waar hij jaren had geleefd. Beiaard trok de witte wagen waarin Marieke met haar drieling zat. Petrus stond boven op de huif. Loebas liep naast het paard. Tussen het geklank der vogelen-kelen, floot kalm en trots de koninklijke nachtegaal.
En zo rolde de wagen over de zingende Begijnevest naar de blauwe verten van de wereld, lijk een nodend paradijs.
De schoonheid droomt van boom tot boom, doch alle schoonheid zal verdwijnen want alle schoonheid is slechts droom, maar gij zijt eeuwigheid. Heb dank dat gij mijn weemoed wijdt en zegen ook zijn vrucht.
Den ganse driehoek in de luchten, nu komt de wintertijd. Ik hoor U door mijn hart en door de reten zuchten. Ik ben bereid.
***************
|