MIJN EERSTE BOEK Door FELIX TIMMERMANS - Uit: Bibliotheekgids, 1/6/1922.
Als men het ziet liggen, zoo dun als een sneeke kaas; eens zoo hoog dan breed, met zijn verschoten roze omslag, en zijn verschillende letterkarakters, in een mager kaderken, dan denkt men een van die goedkoope beschrijvingen over een heilige, of een litanie, of een H. Hartboeksken te zien; een van die schrale brochuurkens die men verkoopt in de bondieuseries van Scherpenheuvel, Halle, Lier en andere bedevaartplaatsen.
In volgorde staat er op te lezen : Door de dagen 1907 "Indrukken van Polleke van Mher", Lier. - Druk A. Van Hoecke. Dit Polleke van Mher was ik. Als men die omslag omslaat beginnen zonder verder komaf van herhaling van tittel, van eenige bladen wit papier, van inleiding of opdracht, direkt de gedichtjes. Het zijn waarachtig gedichten, rijmen, of beter berijmde voorstellingen, zoo iets als een schilderijtje. Elk tittel in andere letters.
Er zijn 24 gedichtjes in, en als elk gedichtje op één bladzijde hadde gestaan, hadden er 24 bladzijden geweest. Er zijn maar 20 bladzijden. En nu hebben die gedichtjes, nu dat ze zich zonder asem te laten halen, elkander voet bij stek opvolgen, het vertoon van menschen die rap en dicht opeengedrongen met aschwoensdag een kruisken gaan halen.
't Begint met "Dageraad" en 't eindigt met "Avond".
"Dageraad" begint: In het Oosten hangt 'n witte streep, die langzaam openrekt: 't lijkt een plas van troebel nat, waar rooden inkt wordt ingelekt.
en "Avond" eindigt met: En de maan toont haar gezicht, dik opgeblazen lijk 'n pad. Alles slaapt nu ... slechts heel verre rolt een trein weg naar de stad. Dan staat daar nog onder: Lier 1903. Polleke van Mher.
En tusschen "Dageraad" en "Avond" krijgt men tafereelen te zien van: "Sneeuw", "Jacht", "Begijnevest", "Scheresliep", "Schoenmaker", "Dronkerd", "Paters", "Kerstmis", "Vijver", "Orgeldraaier", "Allerzielen", "Oud" enz. 't Is allemaal slechts gezien, louter gezien. En voor zoo goed ik kon, kleurig willen uitbeelden.
Zoo in "Herder" : D'Heete zonne, die heur stralen deur de knoestge takken stak tikte grillge, gouden rondekens op zijn oud soldatenfrak.
"Schoenmaker", en dat wil ik heelemaal overschrijven, omdat het duidelijk het bedrijf en het beeld weergeeft van een oud ventje, dat mij veel schoone vertelsels deed, en veel heeft bijgedragen om mij aan 't schrijven te zetten, want ik was, zelfs toen ik die gedichtjes nog schreef, van zin glasraamschilder te worden.
Bij het raam zit hij te werken op een lage pikkelstoel, nevens hem en voor en achter ligt een oude lederboel.
Hij hermaakt een waterleers, en boort met een gekromde pin, gaatjes door de zool en slaagt er dan een stalen nagel in.
En hij trekt de breede heuvlers met een pekdraad, dicht en straf, neemt zijn mes en snijdt er zuinig hier en daar een stuksken af.
Over 't vlamken van een keersken, op een wrijver smelt hij was, vaagt hem aan de zij der zolen dat het blinkt lijk spiegelglas.
Dan heft hij de leers in d'hoogte en bekijkt ze om en rond, mompelt van tevredenheid en speekt een kladken op de grond.
Alleen maar gezien, te arm weergegeven, en dan, en dat vooral, te erg onder den invloed van Karel Omer De Laey. Deze goede, schoone dichter van "Van te Lande", bekoorde mij zoo door zijn vorm; de korte, ruwe gezonde verzen, de beschrenking van uitbeelding dat ik niet weerstaan kon, verzen die ik al gemaakt had, zooals "Schoenmaker" in zijnen gezonden vorm te gieten. 't Was een zwakte, maar ik ben er blij om, zoo zwak geweest te zijn, ik heb er danig veel mee geleerd, en 't is mij later van grooten tel en veel nut geweest. Ik had een goeden meester, en ik dank het geval dat mij het werk van den helaas te vroeg gestorven dichter liet kennen. 't Was een zuiveringswerk voor mijn romantisme, en nu dit gebeurd was schoof later zelf de persoonlijkheid in den vorm, en wijzigde den vorm. En daarom nog eens dank aan Karel Omer De Laey.
Zelfs een Fransch gedichtje, ik geloof van Francois Coppée, vertaalde ik in dien trant. Hier volgt het:
't Oudste : In de winter, twee klein kindren gaan uit beedlen, hand in hand, 't oudste draagt wat droge korsten brood, geborgen in een mand.
En ze leidt het kleinste zoetkes wijl z'het droevig-stil beziet, gaat van huis tot huis, doch nievers waar men iets aan 't koppel biedt.
't Oudste belt nu aan een woning met versiersels, rijk en groot, en hier krijgen z'elken dag een dikke snee korentenbrood.
Efkens blikt ze op heur zusje... trekt een roode neusdoek uit heur zak, zet hem aan den neus der kleine en zegt haastig "snuit".
En hoe ik er toe kwam, die gedichtjes in boek (met een je) uit te geven ? hoe ik zoo maar seffens een uitgever vond? Wel in die jaren 1903-1905 verscheen er te Lier alle weken een kunstbladje "Lier Vooruit!". Daarin verschenen wat wetenschappelijke opstellen, wat over tooneel en schilderen, alles in groote letters gedrukt, want kopij was er te kort. Ik stuurde mijn gedichtjes in, ze wierden aangenomen. Week voor week, soms alle drie weken, verscheen er wat van, ze wierden gaarne gelezen, en op een Nieuwjaar, die van 1907, wist de uitgever, geen ander nieuwjaarscadeau aan zijn abonnenten te doen, dan de gedichtjes bijeen te verzamelen en ze bij het nummer van "Lier Vooruit" te voegen. Er waren geloof ik circa 200 abonnenten, ik kreeg een 50 tal boekjes, en daarmee beleefde mijn eerste boek zijn eerste, maar zijn laatste uitgave! En alhoewel het gebrekkig is, ben ik toch blij dat 't als een kreupel, gemankeerd madeliefke op de wereld is komen piepen. Niet opdat anderen het zouden lezen, want zullen er nog 10 boekjes van bestaan ? ik geloof het niet. Maar ik ben blij als ik het kan vastnemen in al zijn schamelheid, omdat het mij zulke zoete herinneringen verwekt, en ik dan weer den schoonen, naieven tijd beleef van het voelen zwellen en deinen der eerste kunstenaarsemoties.
Uit: Bibliotheekgids, 1/6/1922 - pg. 173-176
**********
|