Bij Pallieter thuis.
Bijdrage uit wereldrevue - Lier, 16 September 1931.
'n Heerlijke Septemberochtend. Lier ligt te lachen in het zonnetje; er heerscht 'n vroolijke bedrijvigheid, de menschen zijn welgemoed en vormen 'n harmonisch geheel met hun huizen, met hun vriendelijk stadje : Lierke plezierke - stadje van poëzie... Timmermans, populaire zoon van Lier, heeft die Liersche atmospheer zoozeer gevoeld, opgenomen en weergegeven, dat men onwillekeurig den indruk krijgt, dat Lier een schepping van Pallieter is. In dat rustig midden, niet ver van de Sint-Gommaruskerk, woont onze sappige, door en door Vlaamsche verteller : Felix Timmermans voor de wereld, « de Fé » voor Lier. 'n Klein bescheiden meiske die op m'n geschel komt opendoen «zal 's efkes gaon zien of Vaoder thuis is». Ik wacht intusschen in 't smaakvol ingerichte salon. Aan de wanden schilderijen en etsen van mystiek en weelderig leven : Breughel, Opsomer, Van Reeth, Toorop, eigen werk... een uitgekozen kunstverzameling. De deur gaat open en daar stapt de Fé binnen, 'n rondborstige, sympathieke verschijning. 'n Ernstig gezicht en toch die tintelende lachende oogen : Pallieter!
Het doel van m'n bezoek is gauw uitgelegd. — U wilt dus 't een en ander uit m'n leven vernemen? Uit m'n omgang met m'n vrienden? Maak U geen illusies! Er gebeuren wel grappige dingen in het leven, maar die komen pas voor de pinnen als ge met vrienden ondereen eens uw avontuurtjes aan ’t oprakelen zijt. Ge voelt daartoe een sterke neiging, 't komt vanzelf en dan zijt ge verwonderd, zooveel grappigs beleefd te hebben. Wanneer ge nu echter op commando u die gebeurtenissen voor den geest wilt halen, dan vindt ge niets en ge zijt weeral verwonderd. Ik zal nochtans m’n best doen. Met Renaat Veremans heb ik op 'n heel eigenaardige wijze kennis gemaakt. 't Was vóór den oorlog, - in 1910 geloof ik - toen er te Lier 'n jubileum gevierd werd. 't Was Zomer, 's morgens om half zeven vertoonde het druk-versierde stadje 'n feestelijk gewoel. Vrouwen in kraakwitte voorschoten keerden de straten en maakten voorbereidselen als voor 'n processie. De mannen in hun Zondagsche plunje zaten al in de «staminee» of stapten op in de schetterende fanfare die voor de gelegenheid in haast bijeengescharreld was. Van jongsaf had ik altijd 'n sterke goesting voor feestelijkheden en was die keer dan ook van de partij. Ik had een hooge hoed op, had m'n gezicht versierd met 'n potsierlijke kartonnen neus en voor m'n buik bengelde 'n klein onnoozel-kinderachtig trommeltje.
Aan den hoek van de Antwerpschestraat botste ik pardoes op 'n jongeling met 'n breedgerande zwarte hoed en 'n artistiek uiterlijk. 't Was de René, ik kende hem slechts van zien - in Lier kennen alle menschen elkander - maar nu was het toch onze eerste kennismaklng. Hij vroeg me wat er te doen was, vertelde daarna dat hij naar 't conservatorium te Mechelen moest gaan en we geraakten in een druk gesprek en 'n hevige discussie over Wagner, Goethe... de René ging dien dag niet naar Mechelen en ik zag maar van verder feesten af. We wandelden weldra, luid babbelend, ver van het drukke jubileumgedoe door de rustige velden. Sindsdien zijn we boezemvrienden en hebben samen al menig avontuurtje beleefd. Nu wil het toeval, dat we nogal sterk op elkaar gelijken wat al dikwijls tot grappige vergissingen aanleidhig heeft gegeven. Zoo kwam men mij gedurende de Vlaamsche kunstweek te Aken verscheidene malen als de toondichter van «Vlaanderen» begroeten, terwijl de René herhaaldelijk verzocht werd z'n handteeken in 'n exemplaar van een mijner werken te zetten.
Hier zwijgt de Fé even. Terwijl hij sprak, was er 'n breede glimlach op z'n lippen gekomen. — Ik geloof dat het Flor Van Reeth is die het driemanschap volledigt? onderbreek ik de stilte. — Ik meende 't u juist te zeggen. Hij is de tweede « druivensappige vriend ». Ook de kennismaking met hem was eigenaardig. 't Was nog in den tijd dat ik lang haar en 'n baard droeg, de tijd van somberheid, van Maeterlinck-stemming, van occultisme, spiritisme en ander «ismen», dat ik eens op 'n wandeling door het rustige Begijnhof 'n schilder aan 't werk zag. Ik bleef staan en zag belangstellend toe. 't Was heel eenvoudig, 'n paar huiskens met 'n poortje, waarachter 'n weg met nog 'n poortje en nog eens 'n poortje tot heel in de verte... Z'n werk pakte me. Ik sprak h'm aan.
— Mijnheer, uw werk doet me denken aan een schilderij dat ik eens op 'n tentoonstelling te Brugge zag : 'n Wit huisje met 'n muur en 'n verre achtergrond, heel sober, niets gezochts... — Ja, vertelde hij, ik ken dat doek. De schilder was geïnspireerd door ’n gedicht. —Holierondijn - van 'n jongen schrijver : Timmermans.
Aangenaam verrast stelde ik me dan voor maar toen nu de kunstenaar zich Van Reeht noemde en vertelde de schilder te zijn van het door mij bedoelde werk, toen had ik voor 't oogenblik m'n tong verloren... Sinds die kennismaking zijn we dikke vrienden geworden. Ik ben toen met Van Reeth op Begijnhofreis door Vlaanderen gegaan. We zwerfden van het eene Begijnhof naar het andere. Tot we in Achel kwamen, waar we gedurende twee weken in de abdij verbleven. De monniken behandelden ons heel goed, alhoewel wij niet altijd met het strenge reglement overweg konden en ons o.a. bezondigden aan 't binnensmokkelen van gelei. — 't Is zeker daar dat u aan « Schemeringen van den Dood » werkte? — Ja. daar zag « De Witte Vaas het leven...» — Zoo vormt u dan 'n artistiek driemanschap van toondichter, schilder en schrijver. — Onvergetelijke uren hebben we samen doorgebracht. Heerlijke oogenblikken, toen ik, voorzien van m'n ebbenhouten fluit met de vrienden door 't wijde Vlaamsche landschap trok. Wat 'n zielesterkende schoonheid van mystiek en zinnelijkheid!...
Hoe ik aan 't schrijven ben gegaan? Vanaf 't oogenblik dat ik kon lezen. M'n eerste lectuur was natuurlijk Conscience. 't Kon dan ook niet missen of m'n eerste opstellen krioelden van «dagvorstinnen» en « filomeelen ». En dat vond ik mooi, zóó en niet anders moest literatuur geschreven worden! Tot ik eens op zekeren dag in 'n stamineeke te Westerloo bij toeval 'n boek in handen kreeg dat ik dadelijk begon te lezen.'t Was « Dagen » van Stijn Streuvels, dien ik toentertijd nog niet kende. De pittige, voor mij geheel nieuwe stijl boeide me en in één adem las ik door tot 't einde. Dat was mooi, dat was frisch leven. Conscience was vergeten - aan dat boek.- dank ik 'n kentering in m'n stijl. Ik heb ook eens Hugo Verriest bezocht. Ik had « Holdijn » geschreven, 'n tragedie in 70.000 verzen. Daar ik veel belang stelde in het oordeel van 'n man, als Verriest, had ik hem dat lijvig document opgestuurd. Weken en weken bleef ik zonder nieuws tot ik eindelijk 'n laconisch antwoord ontving : « Te lang. Kom eens babbelen ».
En ik naar Ingooighem! Keurig uitgedost met m'n hooge hoed op! Ik kende er den weg niet en aan 'n hoeve gekomen, vroeg ik de boerin of ze me ook kon vertellen waar de E. H. Veriest woonde. «Och meneer doktoor, meneer de Paster en is toch niet zieke?» vroeg ze meewarig. Dat «doktoor» was de schuld van den hoogen hoed, dien ik daarna dan nooit meer heb opgezet. Eindelijk belandde ik bij «den Paster van te lande». In z'n vriendelijke zoetvloeiende West-Vlaamsche taal wees hij mij op m'n fouten, haalde er natuurlijk Rodenbach's « Gudrun » bij. Ik had 't verhaal te lang gerokken en te dikwijls van rythme veranderd. «Ieder personnage moet z'n eigen karakteristiek rythme hebben. De zee - of ze woest buldert in de storm of zacht kabbelt in zonneschijn - heeft altijd haar kenschetsend rythme. Iedere persoon - opgewonden, woedend, vroolijk, kalm of melancholisch - wordt herkend aan z'n zielerythme ». Dat had ik uit 't oog verloren. Ik viel dadelijk aan 't werk. Gansch omgewerkt en na 'n amputatie van vijf hoofdstukken verscheen «Holdijn» in de « Nieuwe Gids ».
Later kwam dan «Schemeringen van den Dood» en daarna «Pallieter» en de andere werken. Jeugdwerk is ook «Begijnhofsproken» in samenwerking met Antoon Thiry. Thiry is 'n fijn kunstenaar, die maar al te weinig gewaardeerd wordt. Z'n werken als : Mr. Vindevogel, Pelgrim, Onder Gommarus' wake, zijn echte parels van zuivere kunst. — Werkt u nog veel op uw kamer in het Begijnhof? — Neen, 't is nu drie jaar dat ik er slechts kom om de huur te betalen, en dat is zelfs nu niet meer noodig, want ze komen deze hier ontvangen. Voor m'n laatste werk moest ik op m'n studeerkamer blijven, omdat ik gedurig de documentatie van geschiedenisboeken en bijbel noodig had. — Voor « Sint-Franciscus »? — Ja. In 't «Vertelsel van Sint-Franciscus » verdedig ik geen enkele thesis, stel hem in geen enkel bijzonder daglicht, maar wil zoo waarheidsgetrouw mogelijk die devote geschiedenis weergeven, geïnspireerd als ik ben door de poëzie en het lijden van dien heilige. Ik heb vandaag juist de laatste hand aan de verbeteringen gelegd. Nu nog overkloppen, in October ben ik klaar en in Mei verschijnt het boek. Ik ga nu weer kleinere verhalen schrijven en zal dan ook wel waarschijnhjk m'n kamer op 't Begijnhofje betrekken. Ook hoop ik dan weer wat tijd te vinden om te schilderen.
In de kamer naast het salon hoor ik borden rammelen. Door de deuropening zie ik «Marieke» die druk bezig is dampende schalen op tafel te zetten... Pallietersche geuren vervullen het huis. Ik wil niet langer Fé 's honger op de proef stellen en moet dus met spijt de aangename causerie eindigen.
****
|