In Zilveren Verpozingen nrs. 58, 59 en 60, bracht Cees Visser in drie boeiende verslagen het relaas van de jaren (1918-1920) dat Timmermans in vrijwillige ballingschap ging naar Nederland. Hier krijg je nu de kans om de drie delen rustig na mekaar te lezen.
Pallieter in Holland
Deel 1 Er moet veel verwarring geweest zijn in de Lierse vriendenkring rond Felix Timmermans toen begin november 1918 steeds duidelijker werd dat het einde van de Grote Oorlog met rasse schreden naderde. Idealen rond een vrij en onafhankelijk Vlaanderen waren in rook opgegaan en hoe zou er na een wapenstilstand gereageerd worden op hun houding in de afgelopen jaren tijdens de Duitse bezetting? Ja, verwarring, onzekerheid en ook angst voor wat er zou gaan komen… Op 9 november, twee dagen voor de officiële wapenstilstand, kiezen Antoon Thiry, Fred Bogaerts, Felix Timmermans en anderen eieren voor hun geld en zoeken asiel in het neutrale Nederland, hopend op een gastvrije opvang. Zij laten alles achter zich in de wetenschap dat niets meer zeker is. Jong waren ze, ja dat wel. Ze konden wel tegen een stootje. Maar als ik me verdiep in hun situatie, dan kan ik me niet anders voorstellen dan dat het een verre van feestelijke reis geweest moet zijn.
1918…2018
Sinds Akki en ik eind 2018 een appartement in Scheveningen kochten, moet ik vaak aan die situatie in 1918 denken, precies een eeuw geleden. Als ik nu door de Keizerstraat wandel, in het centrum van het oude vissersdorp, kijk ik schuin naar het bovenhuis waar Felix bijna een jaar gewoond en gewerkt heeft.
Kort na zijn komst naar Den Haag wordt de dan 32-jarige Timmermans door de redactie van het dagblad Het Vaderland benaderd om een serie artikelen te schrijven over zijn eerste indrukken van Nederland onder de titel Pallieter in Holland. Op 15 november 1918 verschijnt de eerste aflevering en de reeks zal uiteindelijk tot 18 columns uitgroeien om op 6 mei 1919 te stoppen.
In het verleden had ik wel eens wat gegrasduind in die artikelen, maar nu ik zelf sinds 2018 in Den Haag/Scheveningen woon en me uiteraard oriënteer op mijn nieuwe omgeving, word ik extra nieuwsgierig hoe Felix die grote overgang ervaren heeft. Ik verwachtte signalen op te vangen van ontreddering, heimwee en onzekerheid omtrent de toekomst. Maar nee, zijn eerste column, gedateerd op 9 november, de dag van zijn vlucht naar Nederland vertelt een hilarisch verhaal over zijn zwerftocht door Amsterdam op zoek naar voedsel. Overal waar hij wat lekkers wil kopen, blijkt het alleen verkrijgbaar met het inwisselen van distributiebonnen. Zwaar teleurgesteld in het ‘vette Holland’ moet hij uiteindelijk genoegen nemen met het eten van een zestal haringen die niet op de bon blijken te zijn. De column eindigt met de verzuchting: “Pallieter jongen in wat voor land zijt ge nu versukkeld?” Die laatste zin zet me aan het denken. Hier is niet Felix, maar Pallieter aan het woord! De schrijver verschuilt zich achter zijn literair alter ego en kan zo enigszins afstand nemen van de trieste realiteit waarin hij verkeert. Door zijn romanfiguur op smakelijke wijze als spreekbuis te gebruiken, maakt de humor die realiteit dragelijk.
Felix Timmermans, onbekend maar geliefd Door de oorlog was er alleen briefcontact met Nederland. Zo moet Timmermans in ieder geval geweten hebben dat zijn roman Pallieter die in 1916 door Van Kampen in Amsterdam was uitgegeven, in het neutrale Nederland tot een succes was uitgegroeid. In 1917 verscheen Het Kindeken Jezus in Vlaanderen en een jaar later kwam daar nog de novelle De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen bij. Het werk van Timmermans werd goed verkocht en de onbekende Vlaamse schrijver werd steeds populairder bij veel Nederlanders. Welnu, die onbekende, maar populaire auteur duikt in november 1918 onverwacht op in Den Haag. Het moet voor Felix een openbaring geweest zijn, hoe bekend en hoe geliefd zijn werk in Nederland was. Hij blijkt een soort idool te zijn voor wie de deuren vanzelf open gaan en van wie iets verwacht kan worden. Voor de buitenwacht vallen Timmermans en Pallieter samen en ik kan me voorstellen dat Felix van die Pallieterrol gretig gebruik heeft gemaakt in zijn op zich zo trieste situatie. Het moet hem ook enorm geholpen hebben om overeind te blijven in de gegeven, moeilijke situatie.
De kerk Op zijn eerste zondag in Nederland bezoekt hij de mis in een kerk nabij de Vijverberg. Dat moet de mooie kruisbasiliek zijn geweest aan de Parkstraat, gewijd aan de H. Jacobus de Meerdere. Akki en ik worden nieuwsgierig en brengen een bezoek aan deze prachtige 19de-eeuwse neogotische basiliek van de bekende architect Pierre Cuypers en wij hebben grote waardering voor het ‘Gesamtkunstwerk’ in neogotische stijl. Na de mis vertrekt Felix met de trein naar Ermelo op de Veluwe waar een nichtje van hem woont. Als hij aan het eind van de middag in de schemer aankomt, is het dorp uitgestorven. Vanuit een sfeerloos kerkje hoort hij het geluid van een harmonium en psalmgezang en vraagt zich af hoe de mensen hier leven “stijf en recht gelijmd in hun streng geloof. Men noemt ze Doleerenden en op hun stijlloozen tempel lees ik in den maneschijn: “Hij komt met de Wolken”. Die woorden ‘Doleerenden’ en ‘Hij komt met de Wolken’ spreidden over mijn joviaal Pallieter-zielken een stijf, koud laken uit.” Met die typering van de protestantse Nederlandse Gereformeerden wordt een scherpe tegenstelling geschetst met het gotieke Rooms-Katholiek kerkbezoek van die ochtend. Het bezoek aan zijn nicht is een warme ontmoeting. Er wordt goed gegeten. Het valt trouwens op hoe Timmermans in zijn columns opvallend veel aandacht besteedt aan het uitvoerig beschrijven van lekkere maaltijden. Hiermee versterkt hij de Pallieter-sfeer die zijn vertelling moet uitstralen. Hij blijft een paar dagen in Ermelo en geniet van de herfst in de stille bossen met de geur van eeuwenoude bomen. Ook hier laat Timmermans de natuur uitvoerig op zijn Pallieters ervaren.
Een eigen onderkomen Een week later lezen we dat hij het zat is om in hotels te bivakkeren. Hij heeft geld en met zijn valies in de hand gaat hij op zoek naar een kamer waarin hij eigen baas kan zijn. Het valt me op dat Felix heel stellig is in de keuze van de woonplaats: Het moet Den Haag zijn en geen andere Nederlandse stad. Hij zegt letterlijk: “Het staat nu eenmaal vast dat ik in Den Haag wil wonen [… ] Ik weet niet waarom; maar ik wil en zal er wonen!” In die vierde column volgt een komisch verhaal van de ontmoeting met een vage vriend die juichend alle bekende titels van Timmermans’ boeken bejubelt, waarop een eveneens aanwezige deftige heer Felix voorstelt om bij hem te komen wonen. De woning blijkt rijk en voornaam te zijn en uitvoerig wordt opgesomd wat er allemaal aan museale attributen te bewonderen is. Hij begint ervan te transpireren als hij bedenkt wat er al niet kapot zou kunnen gaan…: “Een fijne menheer spelen zal misschien voor later zijn!”. Hij bedankt de deftige heer voor zijn aanbod en zegt met bedrukt gemoed dat de woning te ver van het centrum der stad ligt.
Rijswijk Op 18 november vindt hij bij een milde vriend in Rijswijk onderdak en een dag later schrijft hij bij een snorrende stoof met de geur van rode appeltjes om zich heen een lange brief aan zijn ‘alderbeste, zoetste en warm-geliefd Marieke!’. Het is een lange, warme brief in Pallieterstijl waarin hij ironisch ingaat op twee actualiteiten die indruk op hem gemaakt hebben. Allereerst vermeldt hij dat de Duitse keizer asiel heeft gekregen in Nederland en zijn kroon voor een hoed heeft verwisseld en verder vertelt hij dat hij een Hollandse revolutie heeft meegemaakt. In Den Haag waren er massale socialistische meetings met wel 18 sprekers, maar in de avond bleven de straten leeg en bleek het een revolutie zonder aanhang te zijn. De dag daarop liep het Malieveld echter wel vol volk: “De vlaggen verhelderden de gevelen, de blijde appelsienenkleur lachte tusschen ’t rood en ’t wit en ’t blauw, en menschen genoeg om er geen meer bij te maken. De Koningin wier hert maar een boon groot moet geweest zijn, kwam weer op haar effen, ’t pak was van haar hert en vol van vreugde kwam ze de pyramidale volksbijeenkomst begroeten die op het wijde Malieveld haar kwam begroeten. Zij begroetten elkander. Ik heb ze ook gezien en z’is mij meegevallen. Zij stak het prinsesje omhoog, maar toen kwam er juist een dikke Hollander met een rozijnenbaard voor mijn oogen staan! […] ’t Was al van ‘Oranje boven’, dat de klok sloeg […] altijd maar van ‘Oranje boven’ en nog eens van ‘Oranje boven’! Ik vind dat liedje wat te kort, en men zou de Koningin, geloof ik, een groot plezier doen met een langer te maken.”
Het moet voor de lezers van ‘Het Vaderland’ komisch geweest zijn te lezen hoe een Vlaming aankeek tegen dat werkelijk historische moment uit onze Nederlandse geschiedenis… En nog steeds speelt dat zelfde Malieveld - een groot exercitieterrein uit de 17de eeuw aan de rand van het centrum - een belangrijke rol in onze democratie: er worden regelmatig grote, massale betogingen gehouden waarbij het volk zijn mening uitbundig kan uiten. Als kersverse Hagenees heb ik er al meerdere malen mijn ogen op uit gekeken.
Een wandeling met drie vrienden rond Rijswijk Rijswijk ligt net als Voorburg en Leidschendam iets ten oosten van Den Haag. Deze dorpen zijn in de loop der jaren vastgegroeid aan de Hofstad. In de afgelopen maanden fietsten Akki en ik vanuit Scheveningen om ons op de omgeving te oriënteren naar deze dorpen, waarvan de oude kern nog duidelijk aanwezig is met parken en herenhuizen rond een monumentale kerk. Langs die dorpen stroomt de Vliet, een breed water dat Delft met Leiden verbindt. Het is een feest om die route langs het water te fietsen. Er was zoveel verrassends dat we daar tegenkwamen! In de zesde column gedateerd op 22 november lezen we hoe Timmermans met drie vrienden een lange wandeling door Rijswijk en Voorburg langs de Vliet maakt. Voor mij is er nog veel herkenbaar en ik kan bijna hun route nalopen. Het is een sfeervolle, boeiende, zintuiglijke beschrijving van het Hollandse landschap. Met schildersogen bekeken. Vrijwel zeker vergezellen Thiry en Bogaerts hem op die tocht.
Tot hun verrassing komen ze langs de Vliet bij Hofwijck, de 17de-eeuwse buitenplaats die Constantijn Huygens in Voorburg liet bouwen. Huygens was een belangrijk diplomaat en geheimschrijver van stadhouder Frederik Hendrik. Een zeer veelzijdig mens. In zijn vrije tijd schreef hij poëzie en was hij een begaafd componist en muzikant. Timmermans kent zijn werk en citeert eruit. Het moet die dag een heerlijke herfstwandeling geweest zijn: “ ‘k Heb genoten!, genoten van de zon, van de biggetjes en den rijp die in de schaduw bleef! ’t Is niks in zich-zelve, maar het kan een mensch zijn hart zoo dik van levenslust maken en het hoofd vol klaarte leggen. Ik ben echt blij geweest met een dooë musch, en heb me dan ook niet kunnen weerhouden dezen dag, als een dag van geluk in dit luttele dagboek te plaatsen. En van blijdschap steek ik een nieuwe sigaar op, die mij twaalf centen kost.”
Ja, jong en levenslustig zijn ze nog, Felix en zijn vrienden, maar ze zullen die dag zeker ook terug gekeken hebben en over hun Lierse thuis en hun misère gesproken hebben. Maar dát komt niet in de krant. Daar laat hij Pallieter aan het woord, want dat lezen die Hollanders graag… Felix Timmermans is op dat moment nog geen twee weken in Nederland. Ondanks alles is hij overeind gebleven en zijn dagboek Pallieter in Holland zal hem daar zeker bij geholpen hebben. Hij heeft waardering ervaren als schrijver en als mens, en die zal in de maanden die volgen alleen maar groeien. Voor hem is er een nieuwe wereld open gegaan die de pijn van de vlucht uit Lier verzacht zal hebben. Zijn Pallieterrol, zijn talent, dat is zijn reddende engel.
Deel 2 Toen ik me het afgelopen jaar verdiepte in het wel en wee rond Felix Timmermans van precies een eeuw geleden, verwachtte ik dat zijn overhaaste vlucht uit Vlaanderen naar Nederland sporen van ontreddering en heimwee zou nalaten in zijn publicaties. Maar nee, niets daarvan vind ik terug in de eerste negen afleveringen van zijn reeks Pallieter in Holland in het dagblad Het Vaderland. De persoon Felix verschuilt zich daarin veilig achter zijn alter ego Pallieter en weet in die rol het Nederlandse publiek smeuïg te bedienen met zijn avonturen en belevenissen in met name Den Haag en directe omgeving. Die Pallietercolumns maken zijn populariteit alleen maar groter! Al snel na zijn aankomst in Den Haag, begin november 1918, ontdekt Timmermans hoe populair zijn werk in Nederland is, vooral zijn Pallieterroman uit 1916. Voor zijn lezerspubliek lijkt het alsof Pallieter in hoogst eigen persoon asiel in Holland heeft gezocht, zó vereenzelvigt men hem met zijn Boergondische romanfiguur, die het leven van de zonnige zijde beziet en watertandt bij het vooruitzicht van een copieuze maaltijd.
Pallieter toont zijn andere gelaat. Maar in de loop van december verandert de toon van zijn columns en zien we steeds meer het gezicht van Felix vanachter Pallieter tevoorschijn komen. Hij heeft dan net zijn Lierse vriend de schilder Isidoor Opsomer op bezoek gehad die hem een brief van zijn vrouw Marieke brengt. Kort daarna komt zij zelf naar Den Haag waar Felix een goed pension gevonden heeft. Ook Mariekes moeder voegt zich daar bij hen. In de 10de dagboekcolumn van 7 december 1918 lezen we hoe hij nog in zijn eentje in een niet verwarmde kamer zit als een ‘zwaluw in een vogelenkevieken’. Er staat weliswaar een piano en de ruimte ziet er proper uit en is goed gemeubileerd, maar hij heeft het koud, want de kachel brandt nog niet: “Nu huivert het kiekenvleesch over mijne leden, en terwijl mijn rechterhand schrijft, zit de linker in mijn broekzak”. Onwillekeurig gaan zijn gedachten naar zijn thuis in Lier, naar de kleine leefkamer met de warme Leuvense stoof waarop hij zijn voeten kan warmen en met de poes op schoot een pijp kan smoren. De kamer waarin Marieke met een heldere glimlach huiselijk in de weer is. Je voelt het heimwee op de loer liggen… Maar hij herpakt zich en schrijft: “Maar dit weet ik, ware hier nu de zachte vrede van een kachel om mijn lichaam, dat ik zou blijven zitten[…] om de steenen ocarina te bespelen die ik juist gekocht heb. Doch mijn koude vingeren kunnen met moeite de gaatjes stoppen en ‘k blaas zoo valsch als een kater. Al moest ik De Haag op zijn kop zetten, kolen moet ik hebben, al brak er het onder!”
In nummer elf van de reeks gedateerd op 18 december wordt het Pallietermasker al in de eerste zin onverbloemd afgezet: “Ik sta aan de zee met het nieuws in mijn hand dat mijn vader morgen zal begraven worden. Mijn goede oude vader! Vannacht heeft de storm over de zee heengestreken en nu ligt ze daar nog te zieden met lange witte golven. De avond die over de oneindigheid zakt heeft den hemel verbrand tot een kristal helder blauw in het noorden, en tot massale, donkere grijs-bruine wolken die nog als doovende kolen den rooden asem van de verdwenen zon dragen. […] En mijn vader is eergister gestorven en zal morgen begraven worden! En als een zalf aan mijn verdriet en een zachte olie aan de verbittering mijns harten is deze eenzame, oneindige avondzee.” Wat dan volgt is een liefdevolle ode aan zijn vader. Het doet hem pijn dat niemand van de kinderen bij vaders sterfbed aanwezig was en een kruisje op zijn voorhoofd kon geven. Vervolgens geeft hij een fijngevoelig portret van zijn vader aan de hand van een aantal herinneringen.
Heel treffend vind ik het stukje waarin hij vertelt hoe vader reageerde op de situatie waarin Felix, die slecht leerde op school, als voorlaatste bij de prijsuitreiking een heel dun boekje ontving. Felix was bang dat hij er flink van langs zou krijgen, maar … “Als ik buiten het schoolgebouw kwam, stond mijn vader daar met in zijn armen een toren van negen prachtige prijsboeken, bijeengebonden met een roos lint. ‘Hier zie manneke’, zei hij, ‘de meester heeft zich vergist, gij zijt de tweeden uwer klas en de meester heeft mij deze prijzen voor u gegeven. Morgen zal hij het in de Gazet laten zetten dat er een abuis begaan is met u de tweeden laatsten te stellen’. Verblijd en fier ging ik over de straat en ik kreeg dien dag meer snoepgeld dan ooit.”
Ook het slot van de column wil ik u niet onthouden. De taal is dichterlijk verstild en qua toon een prelude op Timmermans’ ontroerende verzen uit de bundel Adagio van zo’n dertig jaar later: “O vader, de zee spreidt hare oneindigheid voor mij uit, de avond is over de wereld en de maan bloemt zilverig in den hemel. Alle geluiden zwijgen, alleen de zee ruischt haar eeuwig, eenig lied. Zoo ook zal in mij, het geruisch van uwe herinnering in mij blijven als een zacht weemoedig, teder lied, dat als een snaar die trillen blijft de andere geluiden mijns harten zal omzingen. Want gij waart mijn vader en mijn vriend!” Een volle maand is Het Vaderland verstoken van zijn column. Timmermans lijkt te zwijgen en zijn verdriet in stilte te verwerken. Ja, de zee is een bijzonder fenomeen. Akki en ik wonen er sinds kort een kilometer vandaan en vooral als het stormt trekken duinen, strand en zee aan ons. Dan zie je weinig mensen en word je stil en laat je je gedachten gaan op wieken van de wind. Dan zijn er eigenlijk geen woorden meer…
Dames staan geduldig te wachten !!!
Lezingencyclus In het dagblad Het Vaderland mag het weliswaar een poosje stil geworden zijn, in werkelijkheid heeft zich een opvallende verandering voorgedaan in het leven van Timmermans. Door zijn dagbladcolumns is hij zó bekend geworden, dat hem gevraagd wordt om in een lezing eens uit de doeken te doen hoe Pallieter tot stand gekomen is. Ik denk dat Felix behoorlijk geaarzeld zal hebben. Schrijven is een heel andere stiel dan spreken in het openbaar. Toch zwicht hij voor de verleiding en hakt hij de knoop door. Op 1 december 1918 – hij is dan nog geen maand in Nederland- spreekt hij in het klassieke gebouw Diligentia aan het Lange Voorhout voor een volle zaal. Het publiek reageert enthousiast op zijn optreden. En zo wordt hier -op de plaats waar Horowitz, Anton Rubenstein en de cabaretiers Wim Kan en Paul van Vliet furore maakten- het startsein gegeven voor een speciale lijn in de loopbaan van Felix Timmermans. Een lijn die tevens een belangrijke nevenbron van inkomsten wordt voor de schrijver die van zijn pennenvruchten een gezin zal moeten onderhouden.
In de maanden die volgen traceer ik zo’n 22 plaatsen waar Felix zijn lezing houdt. En het zullen er vast meer geweest zijn! Hij bezoekt o.a. Rotterdam, Haarlem, Leiden, Amsterdam, Amersfoort, Utrecht, Apeldoorn, Groningen… Zo reist hij per trein heel Nederland door en schoolt hij zichzelf om tot een geroutineerd spreker. Het verhaal draait steeds rond Pallieter en het publiek stroomt toe. Het moet enerzijds een heel onrustige tijd voor hem geweest zijn, maar anderzijds zal het hem veel adrenaline gegeven hebben, al die enthousiaste belangstelling. En … de verkoop van zijn boeken kreeg er een enorme impuls door. Er zijn foto’s waar men in de rij staat om Pallieter door hem te laten signeren, meestal dames…
Mijn warme vriend Peterus! Als Timmermans eind januari 1919 terugkeert met zijn 12de column in Het Vaderland, laat hij merken dat schrijven weliswaar zijn passie is, maar dat dat soms ook heel moeizaam kan gaan: “Maar als het niet gaat en ik niet kan opgevischt krijgen, de klanken en kleuren die er in mijn binnenste dooreenzwemelen, als na geschreven te hebben, het lied van mijn hart niet helder voorbij mijn ooren wandelt, dan zit ik ineengevouwen, dan smaakt de pijp mij niet, dan zaag en zanik ik steeds en noemt mijn vrouw mij ‘Smoorlucht’.” Hij vertelt dat hij het erg druk heeft met zijn lezingen en dat de ‘vriend’ die we nog kennen uit zijn vorige columns het Molenland heeft verlaten en via een opmerkelijke odyssee naar Vlaanderen is teruggekeerd. Toch wil hij die vriend graag op de hoogte houden van zijn wederwaardigheden in Holland en om tijd te besparen komt hij op een idee: “Ik zal een brief aan mijn vriend schrijven, heel gewoon-weg en als die brief af is, zal ik hem in Het Vaderland laten afdrukken, hem uitknippen, in een omslag steken en hem naar Vlaanderen sturen, naar mijn beste vriend.” En met dit besluit geeft Timmermans een nieuw vertelperspectief aan zijn Pallieterreeks. Alle zes volgende columns hebben de briefvorm gekregen en zijn gericht aan ‘vriend’ Peterus. Door deze vorm te kiezen geeft hij zichzelf de ruimte om op een persoonlijke wijze ongedwongen verslag te doen van zijn wel en wee.
De eerste brief is een uitvoerig verslag van een lange wandeling over de pas gevallen sneeuw in het Haagsche Bosch en het land daarachter. Het is een uitbundig Pallieterverhaal, compleet met een tochtje in de arrenslee van een passerende boer bij wie hij vervolgens een smakelijke maaltijd op de boerderij verorbert. Op de terugtocht langs de Vliet doet hij een kroegje aan om met drie Schiedammer jenevers de kou te verjagen. In dat verslag van die onvergetelijk mooie winterdag spreekt Timmermans ‘Peterus’ meerdere malen persoonlijk aan om de intimiteit van de briefvorm te accentueren. Dit houdt hij consequent vol in de volgende afleveringen.
Pallieteren in Groningen We lezen ook dat Felix die winter bij de kachel zo’n 2000 plaatjes “…geschilderd, geverfd, gekleurd heeft uit een nieuw werk dat ‘Boudewijn’ heet…”. Hij vertelt dat er 400 vellen papier door zijn handen zijn gegaan. Dat moet geweest zijn voor een bijzondere, luxe uitgave, die ik jammer genoeg nooit onder ogen heb gehad…
In de 15de column krijgt vriend Peterus een zeer uitvoerig verslag voorgeschoteld van een bezoek aan een studentenvereniging in Groningen. De dame bij wie Felix logeert geeft hem een huissleutel mee en waarschuwt, dat het na de lezing wel heel laat kan worden, want zei ze, “…bij de studenten kon zoo’n avondbroodje nog lang duren, het kan wel drie uur van den nacht worden”. Het blijkt om slechts 11 studenten te gaan die hem braaf en stijfjes ontvangen. Naarmate de avond vordert, komt het gezelschap echter los en wordt er rond middernacht copieus gedineerd in een studentenkroeg. Er wordt die nacht uitbundig ‘gepallieterd’ met zang en veel drank, zodat hij pas om half negen in de ochtend afgepeigerd op zijn logeeradres wordt afgeleverd. Bij zijn vertrek naar Den Haag realiseert hij zich dat hij drie dagen in Groningen was en eigenlijk niets van de stad gezien heeft…
In aflevering 16 is het inmiddels voorjaar geworden en vertelt hij zijn ‘zoete kameraad Peterus’ uitvoerig over het verloop van zijn lezingencyclus. Felix blijkt het een beetje zat te zijn om steeds weer op pad te gaan: “…de Lente glanst en ik ben niet van zin, na een vochtigen winter mijn ziel nog liggen af te draaien met een uitvoerig verhaal der voordrachten”. Kennelijk is het hem allemaal wat te veel geworden. “Ik heb heel Holland doorkruist en mijne wegen zijn als een spinnenweb veelvuldig. […] Doch van de meeste steden heb ik bijna niets gezien; ik kwam er laat aan en vertrok ’s morgens heel vroeg, maar wel heb ik veel menschen leeren kennen; joviale menschen, die mij rijkelijk ontvingen en drank en wol aanboden; lastige menschen die mij als een curiositeit aanzagen en de kern van mijn hart poogden te fotograferen. Ook heb ik vrienden gemaakt, goede vrienden, die mij nog dikwijls komen bezoeken en ik hen, en waaronder ik gelukkig tellen kan personen van dit geslacht waarvan ik geen deel maak.” We zagen het al eerder, Timmermans had een wit voetje speciaal bij de dames… Ja, het is verbazend hoeveel Felix Timmermans in die paar maanden in Holland meemaakt en hoe hij zijn talenten en persoonlijkheid verder ontwikkelt.
Deel 3 Met zijn min of meer gedwongen komst naar Nederland in november 1918 begint er een nieuwe fase in het leven van Felix Timmermans. Het is prettig voor hem te constateren dat hij een gevierd schrijver blijkt te zijn en dat stimuleert zijn zelfbewustzijn. Daarnaast ontwikkelt hij zich als een goed performer die in zijn lezingen het publiek weet te boeien. Dat proces voltrekt zich allemaal in enkele maanden tijds, maar het moet hem -ondanks zijn jeugdige leeftijd- ook erg vermoeid hebben. Er wordt kris-kras door Nederland gereisd, op steeds verschillende adressen gelogeerd en Timmermans ontmoet allerhande typen van mensen. Wat een veelheid van indrukken heeft hij in die korte tijd moeten verwerken! Het is een hectische periode die hem veel adrenaline gegeven zal hebben. Maar in het voorjaar van 1919 wordt het hem kennelijk te veel en zoekt hij rust. Het is dan ook geen wonder dat er van geconcentreerd werken aan zijn roman Anna-Marie in die periode nauwelijks iets terecht komt.
‘Reclame’ voor Pallieter In zijn ‘brief’ van 3 april 1919 aan zijn ‘Zoete kameraad Peterus!’ vertelt hij een aantal anekdotes over zijn lezingen. In begin januari zou Timmermans een voordracht in Den Bosch houden. Als hij daar arriveert, hoort hij dat er slechts 14 kaarten zijn verkocht. De organisator gaat er al van uit dat de lezing niet door zal gaan. Maar Felix geeft aan dat dat wél gaat gebeuren. “…Toen liet hij mij een gazetje zien, waarin een vierig katholijk de bevolking aanried niet naar mijne voordracht te komen, daar het boek waarover het ging, door die en die voor een varkensstalachtige vertelling wierd gehouden en zij beter zouden doen het geld aan katholijke werken te besteden. Dat had die mijnheer niet moeten schrijven, want een kwartierken later zaten er ineens tweehonderd menschen in de zaal, met er tusschen een grijze pastoor, die smakelijk gelachen heeft. […] Een paar dagen nadien vroeg mijn uitgever wat er toch in ’s Hertogenbosch was gebeurd; hij kreeg ineens heelder bestellingen van Pallieter en kon die plotselinge stijging niet verklaren. Ik heb hem dan ook terug geschreven daarvoor den plezanten inzender van het blaadje te bedanken.”
Ook in protestantse kringen zijn de meningen over het zedelijk gehalte van Pallieter nogal verdeeld. Maar hoe vaker die discussie oplaait, des te nieuwsgieriger wordt het volk… In de praktijk heeft al dat theologisch / ethisch gehakketak in de pers vooral als reclame voor Pallieter gewerkt en de verkoop van het boek alleen maar bevorderd. In jaarboek 9 (1981) van het Genootschap vind ik twee brieven uit het familiearchief van Karel van den Oever die een goed beeld geven van de pro- en anti-Pallieter stemming in Nederland. Zijn brief van 3 maart 1919 begint als volgt: “Ik heb Timmermans hier uitgenodigd om over zijn ‘Pallieter’ te komen spreken. Reuzesukses! Het Baarns intellekt was er, en de zaal was te klein. We hebben zitten lachen om al die geestigheid die geen Hollander kan nadoen; en dan die droogbedaard humoristische mimiek van Felix, die over Charlot vertelt gelijk Vermandere over Van Zon. Wat zijn wij toch sappige Uilenspiegels! ”Maar even verder lees ik: ”…Niet elk Baarner loopt met ‘Pallieter’ en ’t Kindeke Jezus’ mee. Ze zitten hier in kategorieën…”
Van den Oever noemt de socialisten en de liberalen pro, maar veel katholieken en vooral de protestanten vinden Pallieter een heidens boek en Het Kindeke Jezus een profanatie. Hij gaat verder: “…De ‘muur van fatsoen’ die hier zo preuts opgetrokken werd rond de lezing van Timmermans, heeft de schone katolieke etiek geschaad: men heeft de gemoederen in verwarring gebracht door grote levenszinnelijkheid met bestiale pornographie op één lijn te insinuëren, alsof er geen onderscheid was tussen Rubens en Félicien Rops, tussen Timmermans en Zola.” Van den Oever breekt een lans voor Timmermans’ werk en merkt op dat het gemengde Baarnse publiek in de zaal hem daarin steunt. Aan het slot van de tweede brief vertelt hij dat de pastoor van Baarn hem Het Kindeke Jezus in Vlaanderen cadeau heeft gedaan, omdat hij er niet veel aan had. Hij verkoos liever het Bijbelse verhaal… Dan volgt: “…Die Hollanders snappen niet veel van onze Vlaamse kunst, ze komen er nooit achter; hun beoordelingen zijn ook zo ‘tragisch’ over Timmermans: ze zoeken er allerlei systemen achter. En dan worden zij zo pedagogisch-wijs, zo geleerd…Verontschuldig mij om deze lange brief. Hollandse redeneerzucht zit ook al in mij. Een echte plaag.”
Timmermans zelf verzucht begin april 1919: “Ik heb verlangen naar de duinen en de zee waarop de oneindigheid hare stilte legt en de zon haren gouden scherven.” Enkele weken later verhuist hij van Dennenweg 69 in het hartje van Den Haag, vlakbij het Lange Voorhout en het statige Hotel Des Indes naar het eenvoudige vissersdorp Scheveningen waar hij zijn intrek neemt op een bovenetage aan Keizerstraat 34, een paar honderd meter van het strand en de zee. Hier zou hij bijna een jaar lang wonen. Of hij er rust vindt, dat is nog maar de vraag…
Contacten met kunstbroeders In Lier had Felix Timmermans een klein, intiem vriendennetwerk van kunstbroeders. Eenmaal in Nederland moet hij dat enorm gemist hebben. De wereld waarin hij in Den Haag terecht komt is zo totaal anders dan die van het warme, kleinschalige Lier. Als voorbeeld vertelt hij zijn ‘vriend’ Peterus dat er in Den Haag zoveel kunsthandels en boekwinkels zijn. Ja, in het kleinste dorp in Holland is wel een boekwinkel te vinden… In zijn 17de column vergelijkt hij dat met Lier, dat toch zo’n kleine 30.000 inwoners telt, maar slechts één boekhandel had. En laat die nou failliet gegaan zijn, doordat de dochter van de letterlievende uitbater een grote fles inkt van een plank stootte, “…die stuk brak op het boekenschap, zoodat de inkt overal rond spatte en zowel Querido als Gezelle vermoordde. […] Alzoo vermocht een inktflesch een stad van 30.000 inwoners voor immer van een boekwinkel te ontrooven.” En dan Den Haag: “…Hier krioelt het van boeken en schilderijen, lezingen en tentoonstellingen. Dat gaat er hier in als koek. Iedereen leest, in tram en trein, op wandel en op weg. En voor tentoonstellingen en kunstavonden is hier felle belangstelling”. Ik weet niet of Pallieter / Timmermans wat betreft Lier enigszins komisch overdrijft, maar een feit is dat hij in Nederland geconfronteerd wordt met een goed ontwikkelde leescultuur en rijk cultureel leven.
Lyrisch wordt hij als hij over het werk van Jan Toorop vertelt: “…Hij doet portret, stilleven, landschap, compositie, naturalisme, realisme, idealisme en godsdienstige kunst en alles wat er maar met het schilderen of teekenen gedaan kan worden. Nu maalt hij luministisch-weg een portretten-uitsteker, dan droomt hij den kruisweg te Brugge, of geeft ons een exotische visie van langarmige, kaarswitbleeke, doorzichtbare, dooreenwarrelende figuren, theosofisch, oostersch, ziek, om nadien weer stoere werkstakers of visschers en boeren te schilderen vol vleesch en bloed. […] Bij Toorop zingt de kleur vol en genegen. ’t Schreeuwt niet, maar ’t doet mij altijd denken aan de kerkramen uit Sinter-Goedel te Brussel.” Felix bewondert de veelzijdigheid van deze kunstenaar. Later ontmoet hij Toorop persoonlijk en de meester maakt bij die gelegenheid een schitterend portret van hem! Ook noemt hij Konijnenburg en Jan Sluijters en enkele Vlamingen van wie hij op een tentoonstelling goed werk ziet.
En dan volgt als een apotheose: “…Maar enen, die nog jong is en werkt lijk ne mol en alles, voor hij ’t waagt uit te beelden, eens van onder en van boven beziet is de etser Anton Pieck. Die houdt van al de dingen die wieglen van Gods Heiligen voet ‘en van ’t groeit overal entwat’. Die kan in verrukking staan voor de nerven van een dor blad, voor den onderaardschen grond van een slootje. Voor het mos dat op een klamme, doorzopen muurke plakt, en voor een ontvleescht musschengeraamte. Verdorie Peterus, die voelt dat allemaal aan als waren het de grootste evenementen, en zoo geeft hij het dan ook weer, met genoegen en gemakkelijkheid, en … “. Tussen Timmermans en Pieck groeit een hechte vriendschap. In Den Haag krijgt hij les van hem in het etsen en later ook in houtsnijden. Van dat laatste bekent hij eerlijk, dat het een tijdrovende stiel is waarvoor hij te weinig geduld kan opbrengen…
Uit het Scheveningse dagboek dat Timmermans later bijhoudt, weten we dat hij ook goede literaire contacten heeft. Natuurlijk met de dichter Willem Kloos, die van Timmermans in die periode voorpublicaties van Anna-Marie in het tijdschrift De Nieuwe Gids plaatst en via wie hij kennis maakt met P.C. Boutens, Dirk Coster, Marcellus Emants e.a. Eerder schreef ik in ZV 43 hoe Felix de toneelschrijver Herman Heyermans in Amsterdam leerde kennen, nadat hij een voorstelling van De Wijze Kater bezocht had. Hij is daar heel enthousiast over en schrijft hem: “… dat die sarcastische wijsheid en bijtende spot van de Kater hem een volle pint goed bloed heeft bijgezet!” Geen wonder, want in het voorjaar was zijn Boudewijn verschenen dat net als De Kater een politiek geëngageerde achtergrond heeft. Mooi vind ik nog steeds het motto bij Boudewijn dat als een understatement gelezen kan worden: “ ’t Geen da’ ge peist is ’t nie “… Ik kan niet anders concluderen dan dat Timmermans in zijn Nederlandse periode door zijn open en innemende persoonlijkheid een uitgelezen netwerk van kunstbroeders heeft opgebouwd. Later zal hij daar nog veel profijt van hebben.
De laatste Pallieter in Holland Op 6 mei 1919 schrijft Felix aan zijn ‘Geweldige Vriend Peterus’ : “Het zal u verwonderen, voorzeker, vóór den datum van dezen brief: ‘Scheveningen’ te lezen in plaats van ‘Den Haag’. ’t Komt eenvoudig omdat ik er woon. En ik ben er gaan wonen om er den zomer door te brengen… ‘k Heb nu een heelen winter gereisd en gebold, ’t hangt mijn keel uit. Nu ga ik eens een heelen zomer proberen uit te rusten; mij in het zand neerleggen, en naar de wolken en de zee liggen zien, zonder doel, zonder wil, en mij laten doordrenken van kalmte.” En dan krijgt Peterus te lezen dat dit de laatste brief is vanuit Holland. Timmermans wil zijn tijd anders gaan indelen: schrijven wil hij, in alle rust: “…want schrijven is voor mij leven, rusten en werken tegelijkertijd, melk en brood! Als ik schrijf of ets, dan leef ik tot in de nagelen van mijn teenen. Dan ben ik, ik!”
Vanuit het drukke Haagse centrum verhuist hij naar de rust van Scheveningen. Daar wil hij zich eindelijk concentreren op de voortzetting van zijn roman Anna-Marie. Scheveningen 1919, een dorp waar alle vrouwen nog in klederdracht lopen, waar de tijd lijkt stil te staan. Die vrouwen, “…ze zijn kostelijk, Peterus, om er in te bijten; en Pallieter zou er terdege van houden! […] Houd u wel intusschen, Peterus! Geniet van de Lente en bid voor Vlaanderen! Vele groeten van ons Marieke, en in ’t bezonder van uwen eenigen F.T.” Ik merk dat Timmermans ervan overtuigd is dat er een nieuwe periode voor hem aanbreekt met meer rust en structuur in zijn tijdplanning. Deels is dat ook zo, getuige het summiere dagboek dat hij in juni start. Regelmatig bezoekt hij zijn vriend Antoon Thiry, die ook werkt aan een roman die in dezelfde tijd speelt als Anna-Marie. Felix wordt er enigszins nerveus van als hij merkt dat Thiry zelfs in de tekeningen zíjn kleuren en onderwerpen nabootst. Hij voelt dat Antoon jaloers is op zijn succes. Dat verkilt hun relatie enigszins.
Uit dat dagboek blijkt duidelijk, dat het werken aan dat boek een worsteling dreigt te worden. Steeds vindt hij dat het anders moet en dan zoekt hij afleiding bij Pieck in schilder- en tekenwerk. Hij start zelfs met een toneelbewerking: Mijnheer Pirroen. In november besluit hij om met het boek helemaal opnieuw te beginnen. Vlak voor Kerstmis krijgt hij de verlossende tijding dat hij terug kan keren naar Vlaanderen. Maar het wordt toch nog begin april 1920 dat hij Scheveningen verlaat om in Lier zijn intrek te nemen in de woning van Fred Bogaerts aan de Boomlaarstraat.
En daar, in Lier, waar zijn wortels liggen, daar komt hij echt tot rust. Anderhalf jaar was Felix Timmermans in Holland. Een moeilijke periode, die gedwongen ‘verhuizing’, maar tevens een ‘veelkleurige’ tijd waarin zijn wereldbeeld zich verbreedde en zijn persoonlijkheid zich sterk ontwikkelde.
Intensief heb ik met hem meegeleefd - nu precies een eeuw later - en de jonge, vitale Felix Timmermans is me daardoor veel nader gekomen. Daar ben ik blij mee en dankbaar voor…!
*****************
|