Vlaamse Letteren Streuvels en Timmermans
Jan Schepens uit het tijdschrift De Vlaamse Gids. Jaargang 33 -1949
Het regent dikke en dunne druppels boven, vóór en achter mijn huis, terwijl ik deze regelen schrijf. En het regent ook magere en vette boeken in de Vlaamse Gidskluis. En al de gedachten die ze in u opwekken vormen tenslotte ook samengepakte wolken, die eens op het hoofd van andere lezers moeten terechtkomen. Ik voel me als een boom, stam nat en vezels droog. Natte weken volgen droge op in de beurtelings dorre en vruchtbare Vlaamse letterkunde. O wonderbare artistieke meteorologie: lyrische bliksems, oratorische donderslagen, critische hagelbuien, druilerige vlagen van klaagpoëzie, romantische nachtfluisteringen, epische avondvisioenen...
Regen- en schrijfmachinegetik. Veel regenvlagen en zo nu en dan een prachtige kortstondige regenboog. Dan kijken we allen verrukt en opgetogen hemelwaarts, en jubelen over Vlaamse weelde en bloei. Bloei? Neen. Groei? Ja. Bloei is verwant met bloem, groei met groen. Veel groen in Vlaanderen. Onrijpe boekjes tooien zich soms in een goudgele kaftmantel en rijpe werken dragen vaak een groen kleedje. Groen van buiten zijn de boeken van en over Streuvels, korengeel van binnen: om aan te tonen hoe levenskrachtig deze 78-jarige nog steeds is, en om te bewijzen dat de Lijsternest-reeks in een jeugdkleurtje moet steken. Er is iets wonderlijks in de levenskracht van een mens.
Gedurende jaren en jaren schrijven sommige auteurs boek na boek; dan komt een periode van inzinking bij de ene, van zwijgen bij de andere. De Dood denkt aan zijnoogst; maar onder de schrijvers die Magere Hein een neus kunnen zetten, betekent de overwinning op de dood tevens de zegepraal op een tijdelijke steriliteit en gaan de oude bomen weer aan 't bloeien. In mijn geest zijn de namen van Streuvels en Buysse hecht aan elkaar gekoppeld: een boek van Buysse werd altijd door een van Streuvels gevolgd en vice versa, en dikwijls bewezen ze gelijktijdig hun onverzwakte werkkracht. Buysse, de in Vlaanderen nog steeds miskende, is er niet meer. Streuvels vegeteerde een tijdje op vertalingen en herdrukken; maar in de jongste tien jaar is de bron weer helderder dan ooit aan het opborrelen. Streuvels vertelt ons thans veel over zijn jeugdjaren. In ‘Heule’ leert ge hem als kind kennen. In ‘Avelghem’ (Uitg. Standaard-Boekhandel, Antw.) als jongeling, knaap, jongeman. Een verjongingskuur voor de schrijver en ook voor de lezer. Streuvels herleeft nog eens alles; en de lezer, te licht geneigd om een in alle bloemlezingen, literatuurgeschiedenissen en encyclopedieën met biografie en portret vertegenwoordigde auteur als een brokje fossiel verleden te beschouwen, ondergaat weer het noodzakelijke verfrissende contact met een levend mens.
Er zijn auteurs die hun jeugdherinneringen te boek stellen als ze pas de kinderschoenen zijn ontgroeid: Leo Tolstoj. Anderen voelen de ‘schemeringen van de dood’ naderen en willen nog eens haastig alles opnieuw beleven: Du Perron, Fonteyne. Nog anderen vinden dat ze hun rijkdommen niet zuiver genoeg aan de man brachten en schrijven een ‘Jeugd’ als correctief voor ‘De Witte’. En de sterksten, de gelukkigen, wachten tot op hun oude dag om hun herinneringen aan te spreken. Hoe uitgedroogder de tak, hoe heerlijker the last rose of Summer. Soms beeft de hand en siddert de letter; maar de zin danst gratielijk als een jonge nimf. In ‘Avelghem’ herkent men dadelijk de kloeke klauw van de kerngezonde Streuvels, wiens hand nog niet beeft en wiens letters nog steeds golven als het Zuidvlaamse landschap. Deze mémoireskan men lezen als zijn romans en verhalen. Hier neemt hij zelf stelling tegenover mens, samenleving en leven. Met een niets en niemand ontziende oprechtheid wijst hij op de stremmende factoren die hem in zijn opgang als vrij mens hebben gehinderd. Wie van Streuvels' werk houdt, zal ook hier volop kunnen genieten. Wie de auteur van ‘Lenteleven’ om een of andere reden verwaarloosde, geef ik de raad dit werk ter hand te nemen om een vooringenomenheid of afkeer te kunnen prijsgeven.
Niet alleen de jonge Streuvels maar al even veel het Vlaanderen en het West-Vlaanderen van vóór 1914 zal hij er uit leren kennen. De memorialist Streuvels is voor mij persoonlijk een zeer onverwachte, aangename verrassing geweest. Streuvels' herinneringen aan Heule en Avelgem (en er wordt nog een derde deel over Ingooigem aangekondigd) betekenen daarenboven een stille wenk om zijn ganse jeugdoeuvre weer eens aan te pakken. Hebben we die lange reeks werken van ‘Lenteleven’ tot ‘De Vlaschaard’ wel met de nodige aandacht en een juist begrip gelezen? Vermits de auteur zélf zijn leven aan een nieuw onderzoek onderwierp, beproeven wij het ook met zijn boeken. Em. Janssen S.J. heeft zulks gedaan en het resultaat daarvan is zijn boek ‘Stijn Streuvels en zijn Vlaschaard - Essay over zijn eerste productie tot aan het meesterwerk’ (Uitg. Standaard-Boekhandel, Antw.). Pater Janssen bestempelt zijn verdienstelijk werk als ‘een eerste poging’ en ‘een aanloop tot een bredere, een zoveel mogelijk alles omvattende studie’; en dat is sympathiek. Maar ik hou niet van superlatieven en van beweringen die binnen x jaren allicht belachelijk en overdreven kunnen klinken: ‘onze grootste prozaschrijver van deze eeuw’ (laat zulk oordeel aan naneefjes over)! En over ‘De Vlaschaard’, die al zoveel verdachte publiciteit heeft moeten dragen: ‘een der machtigste prozawerken uit onze Nederlandse en Westeuropese literatuur’. 't Is mogelijk, doch daarmee nog niet bewezen. Gemakkelijker gezegd dan aangetoond.
‘Vereenvoudig niet te veel’, waarschuwt Janssen zichzelf en de lezer. Janssen tekent hard de algemene lijnen van zijn analyse, vereenvoudigt dus onvermijdelijk; maar dan geeft hij toch ook de vele vertakkingen van zijn bewijsvoeringen aan, zodat zijn ontleding rijkgeschakeerd wordt. Soms blijft hij in een te simplistisch schema steken (bijv. over de stadsschrijver en de landelijke roman) of verantwoordt hij zekere beweringen en constataties niet genoeg. Ook de priester komt nu en dan om de hoek kijken, om ‘gemoedsadel, religieuze overtuiging’ en andere eerbiedwaardige attributen met zuiver artistieke te vermengen. Wat zijn stijl betreft, vind ik Janssen vaak te schools. Hij maakt te veel gebruik van zinswendingen die meer in een les of in een voordracht passen. Een lezer, die zich in Streuvels' kunst wil verdiepen, moet niet als een schooljongen worden toegesproken: ‘Wij besluiten’, ‘wij vatten samen’, enz... Interessant lijkt me de ontleding van ‘Zonnetij’ en ‘Zomerland’. Over de ‘gespletenheid’ (Streuvels zelf gebruikt de term ‘gesplitstheid’) van de kunstenaar zegt Janssen pertinente dingen, hoewel hij m.i. te gemakkelijk ‘Lateur’ tegen ‘Streuvels’ uitspeelt. En wat het ‘Gezelle-temperament’ bij Streuvels betreft, ik moet eerlijk bekennen dat Janssen me niet heeft overtuigd. Op dit psychologisch pad volg ik liever een Westerlinck. Zodra Janssen het litterair-historische terrein verlaat, wordt zijn stap meer aarzelend.
‘De gespleten man is één geworden’ en ‘Lateur heeft Streuvels ingehaald’ jubelt Janssen, wanneer hij in het zicht van het meesterwerk De Vlaschaard komt. Hoe mooi dit ook zijn idée fixe (Vlaschaard-het meesterwerk) dient en hoe verlokkelijk ook dergelijke formuleringen klinken, zij passen, meen ik, minder voor een artist als Streuvels, precies in die periode, toen hij zich in grootse eenvoud en eenheidsdrang als een oergezonde natuurmens uitschreef met de elementaire kracht van het hem omringende als stimulans. Men kan met de zoeklichten van de psychologie tenslotte alles willen belichten. Janssen's visie op Streuvels is wel vernuftig, maar zijn idée fixe heeft hem parten gespeeld. Bravo voor de speler: maar wat hij wil splitsen, zou ik liever gaaf laten. ‘Lateur’ (behalve op de burgerlijke stand) blijft voor mij een Jansense schim.
Ook de omstandigheid, dat het meesterwerk werd geschreven door ‘een pas gehuwd man’, acht ik een hachelijk argument. Ongetwijfeld moet men rekening houden met de biografische elementen (door Streuvels zélf zo kwistig in ‘Heule’ en ‘Avelghem’ en andere werken medegedeeld); doch daarna dient het werk, los van de auteur, te worden gezien. Op het einde ontwapent de ontleder ons door een meer behendige dan naïeve bekentenis: ‘We leggen de pen neer met den indruk als hadden we nog niets verricht’. En hij bereikt er juist het tegenovergestelde effect mede. Met ‘eerste poging’ en ‘aanloop’ trof hij de juiste toon, hier klinkt de noot vals. Mocht Janssen wat meer vaart in zijn proza kunnen steken, wat meer durf en animo, zodat zijn onbetwistbare gespletenheid tussen gepassioneerde literaire speurder en aarzelende prozaïst ophoude te bestaan.
Het is avond geworden en het regent hier nog altijd te Brugge, zodat ik maar voorttik. Zou het in het ‘Brugge der Kempen’, te Lier, nu ook regenen, regenen zoals Timmermans het eens beschreven heeft in een van zijn verhalen? Lierke-Plezierke en Brugge-zo-dood-als-een-pierke. Ha, die tijd is voorbij. Ik slik dat Lierke-Plezierke maar vlug in, want de Fé heeft een vroegtijdige en donkere levensavond gekend. Toch niet zo donker als men ons wil wijsmaken. Ik heb kennis genomen van zijn twee laatste werken: er schittert een feller licht in dan het proza van verschillende rancuneuze in-memoriam-schreeuwers me liet vermoeden. Felix Timmermans' dubbel afscheid aan een bedrijvig artistenleven getuigt noch van angst noch van bitterheid. Hij bleef zichzelf gelijk, en bereikte zelfs een zekere graad van sereniteit. Dubbel afscheid? Enerzijds heeft hij nog eens gulzig van het aardse leven geproefd, voor de allerlaatste maal helaas, in ‘Adriaan Brouwer’ (P.N. van Kampen, A'dam). Stevig, vet proza. ‘Een taal lijk spek en eieren’. Kan het aardser? En krachtig brani-achtig: ‘Liever jong en vol vlam de put in, dan verslenst als een oude dondereer aan zijn doodkist te zitten denken’. Die zwaarmoedige ondertoon was niet te vermijden: de schaduw van alle vlees.
En zelfs vrij gewaagd voor zo'n vrome prentjestekenaar: ‘de kwezelsmoel van Spanje’. Maar dan weer na elke belijdenis van uitbundige levensvreugde, die doodsgedachte: ‘Al leef ik nog honderd jaar, 't is te hopen van niet’. Al heeft Timmermans zich hier achter Adriaan Brouwer weggestoken, de Lierse schrijver haal je er overal uit. Een overmoedig afscheid aan dit aards leven, een laatste groot festijn van gulzigheid. We hebben ‘Brouwer’ gelezen en nog eens Timmermans gevonden. Niet Brouwer trouwens, doch Timmermans interesseerde ons thans. We kunnen later eens naar de schilder gaan zoeken en zien wie het het best deed, Timmermans of Ernest van der Hallen. Anderzijds heeft Timmermans zich klaargemaakt voor de Grote Reis in ‘Adagio’ (P.N. van Kampen, A'dam): poëzie van een zeer ingetogen brandglaskleur. Een uitstervende orgeltoon. In Adagio deed hij afstand van alle aards lief en leed. Een mens in het aanschijn van de dood bidt vroom en met vervoering en verzamelt zijn sereenste gedichten. Wie zal er aan denken, hem te storen? Adagio: een fijn geschenkje dat de eens zo levensgulzige Timmermans aan ons allen gaf alvorens dit tranendal te verlaten.
Mark E. Tralbaut brengt er ons weer volop in met zijn ronkend en rumoerig boek: ‘Zó was de Fé’ (Uitg. Die Edele, Antwerpen). En hij heeft tienmaal zoveel papier nodig om nog het tiende niet te zeggen van wat er in het dunne boekje ‘Adagio’ staat. Met Tralbaut staan we weer op de stofferige straat.
Een monsterachtig grote spons om misschien twee vlekken af te wassen, uit te krijgen. Tralbaut, de witwasser van Timmermans en de bolwasser van anderen, heeft me alleen geïnteresseerd voor zover hij mij de mens Timmermans heeft uitgetekend, anecdotes over de Fé heeft verteld en gesprekken met Timmermans nauwgezet heeft medegedeeld. Had Tralbaut zich daarbij bepaald, het ware perfect geweest. Maar hij verplichtte zijn lezers ook al de rest te slikken. Une mer à boire. En een zee vol inktvissen. De ‘advocaat’ Tralbaut (beurtelings verdediger en aanklager) verplaatst bergen papier en lucht, vertelt allerlei inderdaad onschuldige dingen, windt zich voortdurend op, stelt zich kortom aan als de spreekbuis voor de caleïdoscopische verwarring van 1944-45. Zijn bedoeling was waarschijnlijk, verhelderend te werk te gaan. Beter had hij dit bereikt met niet meer dan een twintigtal bladzijden. Hij laat te veel stof opwaaien en belet ons daardoor te zien. Uit de vergelijking van enkele zakelijke krantenverslagen en even nuchtere foto's uit 1942 met Tralbaut's opgewonden getuigenissen uit 1944-47, zal later wel de juiste middelweg worden gevonden.
De literatuurgeschiedenis delft steeds vroeg of laat documenten op om de hartstochten pro en contra tot hun precieze proporties te brengen. Zie thans Multatuli, Kloos, Van Eeden e.a. Voeg er later Felix Timmermans e.a. aan toe.
*************
|