Karel De Winter. 16/04/1889 18/06/1953
Karel De Winter - Hij ziet er niet Panachtig uit. Bleek, mager en hij is coiffeur. Met een wit fraksken aan, de lange zwarte haren gordijnend rond zijn bleek, maar jongensguitig gelaat, de vertrouwelijke ogen warm van begeestering, zit hij te schrijven te midden de geuren van amandelzeep, muscus, violet, reseda, cosmetique, lotion, perubalsem, quelques Fleurs de France en andere koninklijke neusstrelingen.
En hij schrijft aan Pan:
Ik sta in heerlijkheid van zonnelicht, alleen,
maar met een hemel diep in mij van zaligheid.
Er waait mij door de ziel een wind van geestdrift. Ei !
Jong-wilde zangen willen juichend naar het licht ...(Pan I - blz 5)
Maar de deur gaat open, en daar komt een baardkalant. Hei dag Karel, doe dat haar eens van mijn gezicht. Karel zeept in, wet zijn mes, en scheert, en k moet u zeggen, t is gelijk een pluimken hoor ! En terwijl de kalant uit een zeepmond vertelt dat Joke van Mieke van Pitje van t hoekske van het Kluizenplein heure negenoog is opengebroken, ziet Karel zijn harige Pan in zijn verbeelding en door zijn hoofd rollen er zinnen Wordt wakker beste Pan, dat zag ik nooit, een vorstelijk festijn van zomersche losbandigheid. En al scherend droomt hij een wereld van fluitende, grijpende saters, druivenpersende nymphen, wippende kabouters, dansende sylven en tuurt naar de toekomst als een gaarde vol van lachend ooft.
Enfin de man is weg zonder baard en Karel kan voort dichten: Wij zijn de trotse koningen der Schepping ! en op zijn roep naar het feest des levens zullen achter Pan en zijn maatjes aanrukken: de kreupelen, de blinden, Gösta Berling, zelfs de politiekers. Alles moet mee in een oneindige stoet naar het licht; de eindelijke verlossing der menschelijke smart, waar de eeuwige lach zal klinken bij den blijden dans der menschheid.
Als een bom, wiens ontploffingsgloed laaiend in den hemel blijft stilstaan vol macht en daverende gloed, wordt diezegekreet der aarde ingeluid met deze grootsche verbeelding:
Daar zwaait een reuzenarm met vreeselijk geweld
den zware moker; slagen ploffen ongeteld
op de ijzeren poorten van het Licht in wilde woede.
Al sloeg hij nog zijn hand te pletter en te bloede
toch zwichten zalt, al moest het tot den laatsten zucht.
En t bonst en beukt en hamert door benauwde lucht,
de hemel rilt, de zonne staart in diep verbazen
dat machtig schouwspel aan? Ik hoor het zoemend razen
als t dof gevloek van, gramme donders; bliksem flitst
soms als een zweep in donkergrijze vert maar hitst
het bloed van geestdrift op.
De zware slagen bonken
met hoog-sublieme kracht, en in den zwerm van vonken
die als een glorievuurwerk openspat, gedijt
hij tot een jongenn God in al zijn heerlijkheid.
Ik groet u, Balder....(Pan I - blz 27)
Dat is nu zeker geen coiffeurstaalje. Dat is om bewonderaars van Vondel en Hugo te doen smakken. Maar daar is weer een kalant, en nogal voor haar snijden, wat lang duurt. Zoo gaat dit heel den dag. Tussen twee baarden in wordt Pan met schokskens geboren. Iedereen weet hoe moeilijk scheren is; t moet kalm, precieskens gaan, hoe erg dan voor iemand die lijk een biekorf gonst van visioenen ! En t is niet dat het steeds een en dezelfde baarden zijn, die Karel van onder de slagroomsche zeep moet wegkrabben. Er zijn er bij van haast een week, dik en hard gestoppeld lijk koornpijpkens, daar zijn gezichten met rimpels lijk een okkernoot, gezichten met wratten die streng geëerbiedigd moeten worden, haarkoppen met knobbels; baarden met en tegen draad, en dan toch voorzichtig kalm blijven, soms uren aan een stuk, terwijl daarbinnen het bloed davert om de levensblijheid van saters en nimfen, in dithyrambische verzen uit te juichen. t Is niet plezierig een baard te krabben terwijl ge juist Rubensiaanse spierenkrachten op papier poogt te zetten:
Zoo zakte stilte langzaam over t wijde land.
Nog vochten bij den schijn van een nog smeulend vuur
een koppel forsch-gespierde saters om een nimf,
die argloos toezag, onverschillig naar het scheen,
of soms in luiden schater uitkreet van de pret.
Ze beukten met de koppen razend tegeneen;
de vuisten bonkten neer als mokers op het staal
en t bloed spoog in een roode gulp uit neus en mond
Ze klampten zich met de armen aan elkander vast
dat de gespannen spieren kreunden van t geweld
maar hoe zij schokten, wrongen, alles tevergeefs.....
ze stonden beiden als geankerd in den grond
De lach der nimf klonk hun in de ooren als een hoon:
wat moest zij, nietig wijfje, spotten met hun kracht
zij, die niet eens bewust zich zelve dragen kon
en tot verweer niets dan goedkope tranen had.
Ze schroefden vaster de armen om elkanders lijf,
dat de adem reutelde in hun dordtverschroeide keel,
Zoo ging het niet, een ander middel moest bedacht,
de nimf moest kost wat kost aan een van beiden zijn...
Plots, als een bliksem, door den blank-serenen nacht,
joeg een afgrijselijke gil van woede en pijn:
een sater plofte loodzwaar neer met ruwen vloek.
bruut-bloedrig door een laffe reuzenvuist verminkt. (Pan II blz - 77 en 78)
t Is zeker niet plezierig. En dat is juist zulke groote eerbiedwekkende verdienste bij Karel De Winter, dat het vuur der begeestering niet verslapt door een zinnendoodend vervelend bedrijf. Daar is sterke energie voor noodig. Dat is zoo klaar een teken dat hij een dichter is bij de genade Gods, het in zijn bloed zit, en het dichten bij hem een noodwendigheid is van gans zijn geest... De Lierenaar is wel duidelijk het type dat in zich vereenigt de Kempische vroomheid en de Brabantsche zinnelijkheid. Maar bij Karel De Winter verwerkt het droomerig ruischen van t dennebosch en de eenzame stilte der heide zich niet tot muziek in zijn hart. Het is de Brabantsche weelde, die hem heelemaal overweldigt en hem bevrucht met de heidense vizioenen. t Zijn orgieën van wijn, van Rubensiaansche vrouwenlijven, hoornen van overvloed, guirlanden van fruit en bloemen, geschal van tymbalen, gevlei van liefdeliederen, gewemel van dans, juichende hymnen aan de koppeling en de vruchtbaarheid: een wereld van vreugde en levenslust, aan wie de dichter zich heelemaal overgeeft, en heel die onuitputtelijke overdaad omhelst in de gedaante van den god: Pan.
Er zit golf en beweging in het werk lijk in de lijn der Brabantsche heuvelen; grootsch gezien en ruim opgevat als Frescos, vast en stoer als beeldhouwwerk, juichend als triomfantelijk bazuingeschal langs de vier windgaten, en alles met den gloed en de vette verf van Rubens doorzabberd en doorfonkeld.
Ge voelt er de begeerte doorheen zich uit het kleine vochtig-schemerige, huiverige, immer om zondenbang leven, los te rukken naar het feestelijke heidendom; niet naar het serene, harmonische heidendom der Hellenen, waar Goethe naar zuchtte, maar naar het dansende, joelende, zonnige Heidendom der Romeinen, waar de zevenpijp schatert, en Bacchus de druif in den mond perst.
Karel De Winter brengt bloemen naar Pan en speelt er voor op de lier. Dat is een meening, die elkendeen aan Karel zal laten. Maar we kunnen toch wel verrukt zijn om die bloemen, en meegeslepen worden door den zang. Dat doet Karel. En nu kunt ge zeggen en met reden soms: spijtig dat Karel er te veel filosofie doorweeft, en hij er geen verzenverhaal van gemaakt heeft, dat de balken hier en daar van te overladene luisterlijkheid kraken, dat er tafereelen in voorkomen, echter zonder onzedelijk te zijn, die te gedurfd zijn, dat er veel is waar ge niet tegen kunt. Ik geef u op voorhand gelijk. Maar luister !
Karel zingt! Hoor dat klinken! Seffens komt ge onder de bekoring, hoor hoe grootsch en muzikaal! hoe oprecht, hoe zuiver bedoeld, en ge moet luisteren, en ge moèt mee, hij pakt u bij den kraag met zijn sterke verbeelding en slingert u mee langs de banen waar den muzikalen hamer van zijn geestdriftig, wild-persoonlijk woord een weelde van lichten ontvonkt.
Het overweldigt u door zijn overvloedige pracht, zijn wroetende weelde, zijn onuitputtelijke overdaad, die u omhult en omzwiert en als doet verdrinken in een kazuivel van zonnen, fruit, liederen, wijn en bloemen.
En begin nu maar graten te zoeken! Ge redeneert niet meer, ge zijt overwonnen, ge balt de vuisten en roept bewonderend:
Wat is dat geweldig ! Wat is dat geweldig !
Ten minste zoo is dat met mij gebeurd, en dat wenschte ik eens gaarne te zeggen ter eere van den nederigen, eenvoudigen en hartelijken Karel De Winter !
Felix Timmermans
*****
|