Reeds in 1921 schreef Timmermans een artikel « Bij de Brueghelplaten » in «Ons Volk ontwaakt». Den 31sten Mei 1924 bracht hij op de Bruegelfeesten te Brussel zijn «Feestgroet aan Peter Bruegel» in naam van al zijn schilderijen, waarvan hij al de figuren liet defileeren voor Bruegel's graf, omdat zij allen in het Vlaamsche volk zijn blijven voortleven. Deze feestgroet verscheen hetzelfde jaar in boekvorm. Timmermans verdiepte zich meer en meer in de studie van den grooten Vlaamschen schilder. Hij las het werk van Max Friedländer en vond in diens werk de afbeelding van « Landstrasse bei einer Stadt», waarin Timmermans een zicht op Lier herkende. Deze hypothese verdedigde hij in een artikel in « Ons Volk ontwaakt» van 8/2/25 onder den titel « Pieter Brueghel te Lier ». Ook toen het kleine Noordbrabantsche dorpje Bruegel, op 9 October 1926, de 400ste verjaring van Bruegel's geboorte vierde sprak Timmermans een gesmaakte redevoering uit. Aan de hand van al deze teksten kan men nagaan hoe Felix Timmermans Bruegel begreep. Wat men er ook van moge .denken, Timmermans kende Bruegel door en door; hij zag in hem niet een drolligen, boertigen, viezen schilder, maar een rnensch, die het conflict tusschen licht en duisternis in dit leven als een diepe tragedie beleefde.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Waar Prof. Muls Bruegel een « pessimistische levenshouding » toeschrijft, moet men het met hem eens zijn, al mag naast de donkere zijde van zijn werk ook de lichte zijde niet worden voorbijgezien, zelfs waar deze lichte zijde, die Bruegel in de natuur ontdekt, slechts dient om de tegenstelling met de donkere zijde van het leven der menschen scherper te doen uitkomen. Timmermans verklaarde dit contrast aldus : Bruegel geeft beelden die in den grond droevig zijn op een «plezante wijze» weer; zijn werken zijn « himmelhoch-jauchzend», omdat hij «zum Tode betrübt» was. In deze uitspraak, die de kern vormt van Timmermans' Bruegelbeschouwingen, is een grond van waarheid.
Wat er ook van zij, de minachting waarmede Timmermans' roman over Bruegel door sommigen werd behandeld, kan slechts toegeschreven worden aan het feit dat hij in dit boek de Bruegelfiguur met een al te kleurige, smakelijke en « plezante » voorstelling omkleedde, zodat diens ware natuur, die hij nochtans kende, er in verloren liep, want de disharmonie tusschen zijn opvattingen over de Bruegelfiguur en zijn uitbeelding ervan in den Bruegel-roman valt niet te ontkennen.
Ten onrechte heeft men Timmermans echter ook verweten dat hij Bruegel als een zwak mensch voorstelt. Deze voorstelling komt overeen met wat Van Mander schreef en wat ook onweerlegbaar blijkt uit zijn schilderijen, waarin de mensch steeds als de speelbal der natuur wordt voorgesteld en waarin wel strijd, tweespalt en verscheurdheid wordt weergegeven, maar nooit overwinning, zegepraal of triomf; zelfs niet in de «Neerstorting der verdoemde Engelen », waarop Prof. Muls eveneens wees.
In verband hiermede : Felix Timmermans vertrouwde me eens toe dat hij in de figuur, welke voorkomt op de gekende Bruegelplaat die een schilder en een criticus voorstelt, en die algemeen als een zelfportret beschouwd wordt, geen portret van Bruegel zag, maar wel een portret van den mensch die Bruegel had willen zijn, zoals ook Pallieter de mensch was die Timmermans had willen zijn. Die figuur is immers een krachtige persoonlijkheid, een durver, bewust van zijn kracht en zijn kunde; Bruegel was integendeel, volgens de opvatting van Timmermans, zwak en angstig. Die figuur heeft Timmermans ,dan in zijn boek gebracht als Jan Nagel, dien hij als een geweldigen, een enthousiasten en zelfzekeren man laat optreden, terwijl hij Bruegel als een voorzichtig, aarzelend en schuchter mensch voorstelt.
De roman over Pieter Bruegel is als kunstschepping geen vooruitgang, want al staat Timmermans hier dichter bij de werkelijkheid dan in Pallieter, toch is dit laatste werk spontaner, echter en zuiverder.
Nadat Timmermans in 1926 « Het Hovenierken Gods », dat slechts in luxe-editie verscheen, had geschreven, kwam hij in 1932 klaar met zijn meer uitvoerig werk over den heilige van Assisi, dat onder den titel « De Harp van Sint-Franciscus» van de pers kwam.
Het lag geheel in de lijn van Timmermans' ontwikkelingsgang dat hij eens een werk over dien heiligen Zanger Gods zou maken. Kwam hij niet reeds in « De(n) Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt» van de zinnelijke Pallieteriaansche visie tot de mystiek-F'ranciscaansche natuurbeschouwing, die, van den schoonen schijn der dingen uit, doordringt tot hun wezen, symbool en afstraling van de goddelijke Schoonheid? Had zijn grootvader, die lid was van de Derde-orde, hem niet in zijn prilste jeugd over, den heilige verteld, en was hij later in de Begijnhofkerk niet getroffen geweest door het schilderij, waar op Franciscus afgebeeld staat terwijl hij predikt voor de vogels, en in de Sint-Gummaruskerk door de twee paneelen, die aan Rubens worden toegeschreven? Was ook zijn vriend Raymond de la Haye geen vereerder van dien heiligen dichter? Had hij dan later niet de werken van Sabatier en Joergensen gelezen? Zoo werd Timmermans van langs om meer tot Sint-Franciscus aangetrokken. Zeer ernstig legde hij zich toe op de bronnenstudie, die aan zijn roman een historischen grondslag zouden geven. Waar hij in 1926 nog, Sint-Franciscus « meer een heilige van genade dan van wil» noemde in « Het Hovenierken Gods», legt hij in zijn roman den nadruk op den innerlijken strijd van Franciscus tegen de machten van het kwaad, de tegenwerking van buiten uit en de innerlijke moedeloosheid. In dezen strijd overwint zijn wil, natuurlijk met hulp van de genade.
Zoals hij in zijn nawoord schreef, heeft Timmermans het leven van den heilige zoo eenvoudig mogelijk verteld zoals hij het zich voorstelde, nadat hij « de boeken gelezen had, die de geleerden over zijn schoon leven hebben geschreven ». Franciscus werd door Timmermans voorgesteld als een mensch met een geweldig temperament en een romantische levenshouding. Van troubadour der wereldsche « minne » wordt hij de minnezanger Gods. Hij was een dichter bij Gods genade. Timmermans heeft zich werkelijk diep ingeleefd in den heiligen dichter Franciscus; hij heeft hem begrepen in zijn kinderlijke blijdschap om de schoonheid der dingen, in zijn romantische geneigdheid, in zijn temperamentvolheid en ook in zijn heiligheid, die niet plots over hem werd uitgegoten, maar die hij al vechtend moest veroveren, tenslotte ook in zijn mystischen drang naar God, tot in den heiligen waanzin zijner Godsliefde. De andere karakters zijn minder goed geteekend. De critiek op den bouw van het werk wordt weer ontwapend door het nawoord van den auteur, die weer eens heel bescheiden zegt dat hij slechts « verbeeldingskens » schenkt, zodat men niet meer kan opwerpen dat deze beelden uit het leven van Franciscus te los van elkaar staan opdat men zou kunnen spreken van een goedgebouwden roman. De waarde van het boek ligt andermaal in de atmosfeer. Over heel het boek ligt een romantische atmosfeer, ontstaan uit de enthousiaste gevoelsverhouding tusschen een romantischen auteur en een romantischen heilige, die tevens dichter was. Timmermans gaf geen nuchtere karakterontleding van den heilige, maar beeldde diens gemoedsverhouding met de hem omringende menschen en dingen op lyrisch-atmosferische wijze uit. Franciscus was evenals Timmermans zelf een groot bewonderaar van de natuur. Vandaar de fijne beschrijvingen van verschillende stemmingen, meestal in verband met het leven in de natuur, nu eens met een uitbundige lyrische uitstorting, dan weer met een innige mystieke ontroering.
De versobering in den stijl van dit boek kondigt reeds den « Boerenpsalm » aan. Al spraken sommige Hollanders van profanatie en ergerden deze protestanten zich over de « Roomsche gemeenzaamheid met het heilige », toch kan men slechts worden ontroerd door de authenticiteit van het diep religieus gevoel dat in dit werk tot uitdrukking komt. Reeds daarom alleen is de klank van deze « Harp », hoewel hij noch de rijkste, noch de innigste, noch de volste was in de symphonie van Timmermans' werken, het beluisteren overwaard.
In 1953 gaf Timmermans een novellenbundel uit, getiteld « Pijp en Toebak» en in 1943 het verhaal « Bij de Krabbekoker ». Die twee boeken behooren met « Het Keersken in den Lanteern » tot de folkloristisch-getinte verhalen van den auteur.
In welken geest zijn deze verhalen geschreven? Zijn zij uitingen van een kleinburgerlijken geest, die zich in anecdoten vermeit of zijn ze geschreven door iemand die den spot drijft met de kleinburgerlijkheid, zodat ze tot het satirisch genre zouden behooren ? De waarheid ligt in het midden. Slechts hier en daar is de auteur satirisch; in zijn goedmoedigheid is hij evenwel nergens bijtend. Zijn ironie wordt steeds verzacht door een weemoedigen toon. En nochtans zijn deze verhalen met veel genoegen verteld. Ze gaan bijna alle uit van feiten waaraan Timmermans veel genoegen beleefde, omdat hij ze « curieus » vond. Soms kon hij, uren en uren, dergelijke anecdoten vertellen, en steeds eindigde hij met de woorden : «Toch curieus, hé! » (In « Bij de Krabbekoker » kan men tweemaal uitdrukkelijk lezen : « Het leven is toch curieus »).
Timmermans bleef echter niet bij de anecdote om de eigenaardigheid van het geval, maar hij zag er een wonderen trek in, die deel uitmaakte van het wonderbare complex, dat de mensch is. Hij vond den mensch-in-het-algemeen « curieus » en in elke anecdote zag hij een nieuw aspect daarvan geopenbaard.
De verscheidene locale gebeurtenissen, die hem troffen, heeft hij in zijn fantasie dooreengemengeld en ze dan verwerkt tot verhalen, die deels op werkelijkheid en deels op fantasie berusten. Zijn verhalen waren satirisch, humoristisch, sentimenteel, melancholisch of ze waren een mengeling van deze verschillende geestes- en gemoedstoestanden saam. Zijn humor berust op een tragischen ondergrond. Hij gaat terug op verborgen weemoed. Nooit dreef Timmermans den spot met den volksmensch; hij kende hem en begreep hem; hij aanvaardde hem, zoals hij is, met zijn hoedanigheden en gebreken, met zijn groote gevoeligheid, die hij onhandig tracht te verbergen achter grootsprakerige ruwheid, maar die hem in zijn diepste momenten overweldigt, zodat hij volkomen hulpeloos voorkomt met zijn menschelijke zwakheid en zijn ingeboren angst voor hoogere machten, die hij vruchteloos tracht te overbluffen, omdat hij er volkomen machteloos tegenover staat. Uit het weergeven van dien tragischen strijd, welke niettemin komische aspecten biedt, ontstond zijn humor. Deze wordt enkel satirisch, wanneer hij het heeft over burgers, die buiten den volksgeest staan of er van vervreemd zijn.
De verhalen van Timmermans zijn ongelijk van waarde, maar verhalen als « Het Masker », «Het Verbeternishuis », « O. L. Vrouw der Visschen » en andere behooren tot de beste in dit genre. « Bij de Krabbekoker » vind ik het zwakste werk van Felix Timmermans, al hebben sommige passages een zekere charme. De critiek was niet malsch voor dit laatste werk. Maar het antwoord bleef niet lang uit. Dit antwoord was het meesterwerk : « Boerenpsalm », dat in 1955 verscheen. Boerenpsalm is het werk der gerijpte levenswijsheid. Bij het verschijnen van dit boek schreef Timmermans : « Boerenpsalm is een werk, dat ik reeds vele jaren in mij meedraag. Ik bewonder den boer, ik vereer hem, al zou ik er zelf geen willen zijn. Ik heb het werk geschreven zoals ik al mijn ander werk geschreven heb, omdat ik het niet laten kan en omdat ik het gaarne doe. Uit dwang en uit lust. Een ding weet ik goed, zoo'n werk zou ik twintig jaar geleden niet kunnen schrijven hebben. Daar is eerst leven, en verwisseling van licht en donker voor noodig. Als men zoo naar de vijftig gaat... »
In Wortel beeldt Timmermans den boer uit in de harde werkelijkheid van zijn dagelijksch bestaan, dat telkens nieuwe moeilijkheden en nieuwe miseries meebrengt, maar waarover tenslotte toch de telkens hernieuwde en gelouterde dankbare vreugde zegeviert. Bezong Timmermans in Pallieter de vreugde om de vreugde, dan getuigt hij in Boerenpsalm voor de vreugde-ondanks-het-leed.
Men heeft de opwerping gemaakt dat boer Wortel een romantische boer was, die een idyllisch bestaan kende; men heeft hem een heidenschen boer genoemd ( - aldus Toussaint van Boelaere -.) en men heeft ook gezegd dat onze boeren zoo niet zijn. Wie zoo iets heeft beweerd kent Timmermans niet of heeft het boek slechts oppervlakkig gelezen. Een boer zegt niet alles wat Timmermans Wortel in den mond legt. Akkoord. Maar Timmermans heeft zijn boer alles in den mond gelegd wat hij onuitgesproken in zich droeg. Wat in het onderbewustzijn van den boer leeft en wat bij den boer zelfs geen bewustzijnsinhoud wordt, zodat hij het ook niet kan uitspreken, heeft de scheppende kracht van Timmermans' verbeelding den boer in den mond gelegd. Kon die boer dan iemand anders zijn dan een romantische boer met een poëtische visie? Is het werk daarom minder echt? Is Wortel daarom geen echte boer?
« Boerenpsalm » is het meesterwerk van den gerijpten Timmermans zoals « Pallieter » het meesterwerk van den jeugdigen Timmermans was. « Boerenpsalm » was zijn eerste roman in den echten zin van het woord, omdat hij het leven hier in zijn geheel wist te omvatten in zijn tragiek en ook in zijn vreugde om het uit te beelden in een volkomen rijp en evenwichtig kunstwerk. Dit leven wist hij te bezingen in een versoberde maar zeer zuivere taal, raak en direct; met zeer eenvoudige middelen wist hij een hooge lyrische vlucht te bereiken, terwijl hij toch stevig in de werkelijkheid geworteld bleef. Boerenpsalm is en blijft een werk dat in alle opzichten met het beste proza uit onze Vlaamsche letterkunde mag vergeleken worden.
De grondtoon van zijn volgend boekje « Ik zag Cecilia komen », dat in 1938 het licht zag, is de wellustig gekoesterde weemoed, waarmede de hoofdpersoon van het boek zich overgeeft aan de tragiek van het leven. De weemoedig verworven levenswijsheid, die de ondergrond vormt van dit verhaal, zoo doorvoeld, wordt met uiterste verfijning doorvoelbaar gemaakt in een taal die met innige poëzie is doorweven. Door het lyrisme, waarmede deze tragische idylle wordt uitgebeeld, staat dit prozaverhaal zeer dicht bij de poëzie, al zijn enkele beelden en vergelijkingen wel een beetje geforceerd.
In « Minneke Poes », dat in 1943 verscheen, vinden we dezelfde romantische atmosfeer van droomerige rust en vredige stilte weer. De waarde van .deze beide Kempische miniaturen ligt vooral in de taal van den schrijver, welke die van een dichter is : persoonlijk, frisch, oorspronkelijk, rijk en innig.
Tusschen die twee werkjes verscheen «De Familie Hernat», in 1941.
Deze roman is te onevenwichtig om geslaagd te kunnen heeten. Timmermans zelf gaf dit achteraf toe en hij zei me eens dat hij dit werk beschouwde als «een onvoltooide symphonie». Dit neemt niet weg dat er in het tweede der drie deelen brokken voorkomen welke tot zijn beste proza mogen gerekend worden. Er ligt een diepe levenswijsheid in het werk verscholen. De zwakheid van den mensch wordt er in belicht; wij worden, door God geleid en Hij alleen kent en kiest onze wegen door zijn alomvattende Voorzienigheid; dit beseffend, moeten wij het leven leeren aanvaarden. Ondanks alles is het leven waard geleefd te worden. Dit is de hoogste levenswijsheid.
Zoals de oorspronkelijkheid van « Pallieter » door sommigen werd betwijfeld, gebeurde dit ook met « De Familie Hernat ». In het tijdschrift « Der Wächter », (8) wees een Nederlander, een zekere Josef Weijden op de verwantschap tusschen « Felix Timmermans und Adalbert Stifter » naar aanleiding van de overeenkomst tusschen « De Familie Hernat» en « Die Narrenburg », zonder nochtans Timmermans van plagiaat te beschuldigen.
(8) 25 Jahrg. (1943), Heft. 4, p. 20-31
Hierop antwoordde Felix Timmermans den schrijver per brief het volgende :
« ik heb van Adalbert Stifter nooit iets gelezen (buiten de kleine novelle «Das Heidendorf », en heb ook nooit over het werk « Die Narrenburg» hooren spreken ». Hij wees er dan op dat er ongetwijfeld overeenkomst moest zijn omdat ze beiden « het leven in groote lijnen nagebootst » hadden. Timmermans legde hem verder uit, dat hij reeds in zijn jeugd van broederdrama's gehoord had, die veel indruk op hem gemaakt hadden, zodat hij reeds lang met het plan rondliep er een boek over te schrijven. Hij vond dit motief achteraf ook weer in «Roze Kate» en « Pelléas et Mélisande ». De stof voor zijn roman vond hij in Holland, tijdens zijn verblijf te Waalwijk (waar hij voordrachten hield) bij zijn vriend Jos Verwiel en kunstschilder Theo van Delft. Met hen bezocht hij twee oude kasteelen in den omtrek, nl. te Heeswijk en te Loon op Zand. In zijn verbeelding deed hij een kruising tusschen de bewoners van beide kasteelen tot stand komen. Zoo ontstond de « Familie Hernat ». Voor de andere deelen, namelijk het eerste en het derde, had hij een oude Liersche familie op het oog. Verder wijst Timmermans er op dat overeenkomsten noodzakelijk in elk « kasteelboek » moeten voorkomen. Josef Weijden had trouwens zelf op de mogelijkheid van « allgemein-romantische Einflüsse » gewezen, wat Timmermans dan ook onderstreept, terwijl hij zijn antwoord besluit met de hoop dat hij den heer Weijden heeft kunnen overtuigen, « want 't is juist het oorspronkelijke dat de schrijver ons biedt, dat hem kenmerkt. Daar is hij voor alles fier op.»
In verband hiermede zond hij den recensent ook enkele documenten ter inzage. Wat de Liersche familie betreft, gaat het hier om de familie de Piza, die afstamde van Pedro Francisco de Piza, aan het einde der 17de eeuw op Majorca geboren. Een zijner afstammelingen werd gouverneur te Lier. Toen zijn twee zonen dood waren, bleef er slechts een neef over, die in 't Oostenrijksch leger was. In geldzaken was hij onervaren. Hij werd dan ook bedrogen door zijn « homme d'affaires » Hagelsteen (denk aan Adriaan Ruytenbroeckx uit het boek), die om de 14 dagen 50.000 fr. trok en er hem slechts 5.000 opzond. Zoo ging de Piza ten onder. Hij werd dagbladventer en straatkeerder te Brussel.
Waar Weijden de overeenkomst aanstipte tusschen den «druppel zon» in het « bloed » van de Familie Hernat en den « Tropfen » waarover Stifter schreef, wijst Timmermans op een brief van Marie de Piza aan haar broeder François : « ...et je crois si vous aviez une goutte de sang noble dans vos veines, vous auriez... »
Zoo zouden alle argumenten van Weijden kunnen ontzenuwd worden;. het is bvb. te gek een overeenkomst te zoeken tusschen het feit dat Arnold in « De Familie Hernat» zijn geliefde leert kennen « auf seiner Reise in Löwen », in een « Taveerne » en het feit dat Jodok in de «Narrenburg» zijn geliefde Chelion, een pariah, tijdens een reis in Indië vindt, waarbij Weijden opmerkt : « Beide finden also ihre Geliebte auf Reisen : in beiden Fällen ist es ein Weib aus den niedrigsten Volksschichten... ». Nu, als men een uitstap naar Leuven ook een reis wil heeten en ze vergelijken met een reis naar Indië, dan is alles mogelijk.
Eén bewering wil ik toch nog weerleggen. Arnold liet volgens eigen plannen een Oostersch kasteel bouwen. In de « Narrenburg » gebeurt iets dergelijks : Jodok bouwt eveneens een Oostersch kasteel, wat zeer natuurlijk is, vermits zijn vrouw uit Indië afkomstig is. Waar haalde Timmermans dit, zal Weijden zich afgevraagd hebben. Bij Stifter? Niets van. Ik geef hier een uittreksel uit een brief van Jos Verwiel uit Waalwijk, die Timmermans inlichtte over de geschiedenis van de kasteelen van Heeswijck en Loon op Zand. Deze brief werd op 8 Juni 1925 geschreven : « ...alsmede de geschiedenis van den bewoner van het kasteel van Loon op Zand die naar Turkije reisde, Mahomedaan werd, niet minder dan twee vrouwen mee naar Holland kon nemen en daarom maar alleen terug kwam, hier als een Turk leefde, altijd een fez droeg, zijn paarden zonder hoefijzer bereed, een vrouw in de gevangenis trouwde. Later met deze vrouw zelf een kasteel begon te bouwen, zelf hiervoor de teekeningen maakte, zelf metselde, steenen sjouwde... » Zoo is voldoende aangetoond, dat Josef Weijden den bal leelijk missloeg, toen hij den invloed van Stifter's Narrenburg op « De Familie Hernat » meende te moeten bewijzen.
De oorspronkelijkheid van Timmermans' werk staat boven allen twijfel.
In 1943 publiceerde Timmermans nog in samenwerking met Dr. Karl Jacobs een tooneelbewerking van zijn Bruegel-roman, onder den titel « Pieter Brueghel ». Na « Mijnheer Pirroen » (1922), « En waar de Ster bleef stille staan » (1924), « Leontientje » (1926), « De Hemelsche Salomé » (1930), « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » (1938) en «Het Filmspel van Smt-Franciscus» (1938) voltooide dit stuk het tooneelwerk van Felix Timmermans. Behalve « De Hemelsche Salomé » zijn z'n tooneelstukken bewerkingen van reeds in anderen vorm gepubliceerd werk. Timmermans schreef ze alleen of in samenwerking met Veterman, H. Caspeele en Dr. Karl Jacobs. Hierbij moet nog « Die sanfte Kehle » vernoemd, een komedie in samenwerking met Jacobs geschreven, die enkel in het Duitsch werd uitgegeven (in 1937), maar ook in het Nederlandsch werd opgevoerd onder den titel « De Zachte Keel ». Timmermans' tooneelwerk laat ik hier verder onbesproken, evenals zijn opstellen, gewijd aan drie Liersche kunstenaars nl. « Het Werk van Fred Bogaerts » (1929), « Oscar Van Rompay » (1943) en « lsidoor Opsomer » (1943). Tijdens zijn laatste jaren gaf de auteur ook enkele kinderboeken uit, welke in dit genre zeer waardevol mogen heeten. Zijn levensbeschrijving van « Adriaan Brouwer » gaat welhaast ter perse, alsook zijn dichtbundel « Adagio ».
Aan zijn roman over Brouwer was hij in 1942 reeds bezig. Ook zijn Liersche vriend Ernest van der Hallen begon dan aan een werk over hetzelfde onderwerp. Zijn « Brouwer » kwam in 1943 van de pers. Die van Timmermans was in 1944 ter perse. De omstandigheden vertraagden echter de uitgave van het werk. En Timmermans die zeer moeilijk schreef en gewoonlijk elke bladzijde tot 10-maal toe herschreef, begon het heele werk nogmaals te herschrijven. Pas enkele dagen voor zijn dood kwam hij er mee klaar.
Reeds lang leed Felix Timmermans aan een zware hartziekte. Den 6deAugustus 1944 kreeg hij een eerste crisis. Hij moest rusten. De minste beweging deed hem pijn. Er volgden nieuwe crisissen. Toch werkte hij nog en liep hij nog tot zijn laatsten dag met plannen voor nieuw werk in het hoofd. Hij verlangde naar de Lente. Dan zou hij weer zijn vrienden gaan bezoeken. Maar zijn hart was reeds te zeer ontheven aan den schijn der dingen en in de vroege morgenuren van den 24en Januari 1947 legde zijn Groote Vriend zijn hart voor eeuwig stil, nam Hij zijn schoone ziel mee naar het land, waar het eeuwige Lente is... en op een kouden Januari-dag trok door de stille en besneeuwde Liersche straten een stoet van enkele menschen, die begrepen dat dien dag een trouwe vriend, een goede, eenvoudige, oprechte, eerlijke en vreedzame mensch, en een onsterfelijke kunstenaar uit hun midden heenging, begeleid door het Largo van Händel, dat hij zoo gaarne hoorde, en het gebed van degenen die hem nooit zullen vergeten. Ik heb een goede, oude vriend bij zijn doodsbed in snikken zien uitbarsten en steeds maar herhalen : « Goeie Fee, goeie Fee », ik heb een universiteitsprofessor zijn zakdoek zien uit zijn tasch halen en ook eenvoudige Liersche menschen stil zien schreien, toen ze op den krans, die de kist bedekte, de simpele woorden lazen : « Van uw Marieke »... Afscheid nemen valt altijd zwaar. Dit voelde ook Felix Timmermans, maar toch zong hij in het aanschijn van den dood in « Adagio » :
« Ik ben een snaar op Uwe harp,
en wacht naar 't roeren van Uw vingren,
om ook mijn klank doorheen 't gerank
van Uwe symphonie te slingren. »
Hij was immers tot een diep inzicht in de waarde der dingen gekomen.
Hij kende de « ijdelheid der ijdelheden ». Zong hij niet dit schoone lied :
« De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de .dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte te gemoet. »
God is in ons en Hij is eeuwig.. Dit is de kernidee van zijn « Adagio », een bundel gedichten waarover een bovennatuurlijken glans ligt. Wanneer men zich dan tenslotte afvraagt of het werk van Timmermans zijn tijd zal overleven, dan kan men niet aarzelen die vraag bevestigend te beantwoorden. Timmermans, met werken als « Pallieter » en « Boerenpsalm », met figuren als Symforosa, Cecilia, Leontientje en Kruisduit en met zijn « Adagio », zal blijven zoolang er van een Nederlandsche letterkunde zal gesproken worden.
Timmermans had iets van den primitieven middeleeuwer, den mysticus, den miniaturenschilder; hij had iets van Bruegel en iets van Rubens' zinnelijke uitbeeldingskracht. Hij was een dichter, die met de spontane verwondering en eenvoudige bewondering van een kind de dingen als voor het eerst zag en er zich over verheugde, zoowel om hun schoonen maar brozen schijn als om, dieper in hen, « de kern van alle dingen », waarin hij God weervond.
(Overgenomen uit Dietsche Warande en Belfort - Felix Timmermansnummer - juni 1947.)
|