Het huis van mijn Vaderxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Lia Timmermans
(Uit Vlaanderen 93 - 1967)
Men zegt dat het huis, waarin wij woonden toen ik kind was, een afgrijslijk onbeduidend rood bakstenen huis was. Het was het liefste, het wonderlijkste huis ter wereld. Helder wit was het, met drie arduinen trappen voor de voordeur en een leien dak, dat blauw glansde in de regen en zilver straalde in de zonneschijn.
Het stond in een straat, waar tussen de ronde kasseikens vinnig groen gras groeide en waar de andere huizen behalve dan het Estaminet royal van wolken en sterren gemaakt waren. Ons huis stond op de aarde en toch een beetje in de hemel.
Vanuit het brede raam in het salon zag ik de brug over de Nethe en de bomen op de vest; ik zag de gouden elzekatjes en de witte bloemenkaarsen op de kastanjelaars; ik zag de eikebladeren rood kleuren en de sneeuw op de winterbomen vallen. En het hele jaar door zag ik de mensen, die over de brug gingen. Het maakte mij opgewonden en stil, en lange, lange tijd heb ik geloofd dat dit het leven was, waarover de grote mensen spraken : de mensen die over de brug gingen onder de wisseling der seizoenen.
Als de avond kwam, donkerblauw en van fluweel, stond ons huis alleen en stil tussen de sterren, en boven op ons dak rees er een kolom van licht omhoog. Dat waren de gebieden van mijn grootmoeder. 's Avonds zat ze in de keuken naast de kachel. Op de schouw, tussen het blinkende koper van potten en pannen, brandden er twee kaarsen naast een bleke heilige Familie onder een glazen stolp. De vlammen weerspiegelden zich in de ronding van het glas, glansden in het koper en luisterden zoals ik, naar de lange machtige gebeden van mijn grootmoeder. Ik geloofde dat zij groeiden tot torens van licht, die boven op ons huis stonden, die ons vrijwaarden voor nacht en ontij, voor alle gevaren van het kwaad.
ledere plaats van het huis had zijn eigen tijd, zijn eigen licht en karakter. Ik zie het hofje slechts terug op een warme zomeravond. De familie zit in het prieel, waarrond gele wilde rozekens groeien. Mama en de tantes dragen lichte zomerkleren en zijn jong en mooi. Het is er rustig en vredig : het ruikt naar gras en bloemen in de avond, en ergens zingt een vogel.
Ik zit op de knieen van een mijner ooms en hoor hen als uit de verte over iets vertellen.
Het leek mij of in die tuin iedereen gelukkig was en dat, als we allemaal dood waren, wij die tuin mee naar de hemel konden nemen en daar weer in het rozenprieel zitten, met kleren van echte bloemen aan, en vleugels van gouden avondlicht; dat de ooms met hun melodieuze mannestemmen zachtjes konden voortvertellen, terwijl in de verte de vogelen en de engelen zongen.
In de kleine keuken was het zo warm als in een bakkersoven. De grote zwarte kachel gloeide gezellig, blozend en glimmend uit al haar nikkelen garnituren. Zwart Janneke, mijn geliefde dikke kat, lag er onder te spinnen van de deugd. De keuken had verschillende uren; 's avonds werd ze het schrijn van grootmoeders gebeden, 's morgens mocht ik er helpen bij het bereiden van het eten bloem scheppen, koffie malen, of in de-naar-saffraan-ruikende rijstpap roeren. 's Namiddags was de keuken weer anders : Anna onze meid, begon te strijken en te zingen. Met luide stem zong ze oude balladen van liefde en dood. Met de poes op mijn school zat ik betoverd te luisteren en reisde, met de liederen mee, over bergen en dalen naar paleizen of kloosters, waar schone geliefde jonkvrouwen woonden. Een der liefelijkste plaatsen van ons huis was het salon. Dat was het tehuis van mama en papa. Zoals er voor ieder kind een huis was, voor ieder schaapje een stal, voor elke vogel een nest, zo geloofde ik dat er voor elke vader en moeder een salon bestond, met een open vuur in de schouw. Ik treed er slechts binnen in de schemer. Mama zit in de blauw-en-geel-gestreepte sofa bij het brede raam.
Ze heeft bruin krulhaar en is gekleed in een eigenaardige tuniek, met pereltjes bestikt, zoals toen de mode was. Ze schenkt dampend hete thee uit een Chinese pot. Papa zit aan de zware tafel, schrijft en rookt een pijp. Over de tafel, waarvan de gesculpteerde poten dolfijnen voorstellen, ligt een pluchen gebloemde lap, waarop papa telkens weer een inktvlek maakt. Als vader weg is, hang ik de lap om mijn schouders en speel er prinses mee; hij ruikt naar tabak 'Saint Vincent', en naar nog iets waarvan ik nu pas weet, dat het 'Geluk' heet.
Het andere licht van het salon schijnt 's avonds voor het slapengaan. De lamp brandt geelachtig onder de porseleinen kap; de overgordijnen worden dichtgeschoven .en ik zie een andere wereld. De overgordijnen zijn een oerwoud : in vreemdsoortige gewassen, tusen weelderige bloemen en bladeren zitten purperen vogels, papegaaien en grijze dwergaapjes. Straks komt mijn vriend, de westenwind. Hij is geen zwerver zoals grootmoeder zegt, die steeds verder en verder waait, lopend en zoekend om een huis te vinden; de westenwind woont in het Boomlaerbos, dat begint op het einde van onze straat. Hij zal door de reten van het venster waaien, tegen de vreemde bloemen blazen en in de kleurige bladeren ruisen. En later, als ik slaap, zal het gordijn beginnen te leven.
Maar nu, juist voor het slapengaan, zitten mijn zusje en ik, in flanellen ponnekens, op de strijkdeken voor het vuur. We drinken een kop warme melk en eten een soldatenkoek. Mama en papa bekijken ons...
Wij hebben niets anders te doen dan elkaar lief te hebben en zalig bijeen te zijn.
*******
|