MIJN AFSCHEID VAN FELIX TIMMERMANSxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Albe
(Uit Vlaanderen 93 - 1967)
Opgedragen aan Mevrouw Felix Timmermans
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte te gemoet
Op 24 januari van dit jaar was het twintig jaar geleden dat Felix Timmermans in zijn geboortestad Lier overleed. Met het hierboven geciteerd kerngedicht, het voorlaatste van zijn bundel Adagio, besloot de verteller en dichter zijn zwanezang.
'Ons lied is kort en broos', zong hij in dat gedicht. Inderdaad kort en broos als een zwanezang, want nauwelijks enkele maanden later, toen de echo van deze ultieme zangen ons pas had bereikt zeilde de wonderbare verteller 'langs regenbogen Gods stilte te gernoet'. Iets van Gods stilte had hij reeds beleefd en ervaren in de stille, zacht-gefluisterde contemplatieve poëzie, die hij als het ware voor zichzelf had gepreveld, met nog een begerige blik op de schone vergankelijkheid, die hij in kleuren en beelden had vastgelegd, maar ook met het weemoedige en rustige oog naar binnen gekeerd.
De messias der Vlaamse levensvreugde was de schemeringen van de dood ingetreden, niet zonder een ultieme adagio-zang van berusting en geloof.
Enkele maanden vóór zijn afsterven, op een stille, zonnige herfstmiddag, bracht ik hem een bezoek. Ik herinner mij zeer levendig het beeld van dit weerzien. Felix Timmermans, gehuld in een brede kamerjas, zat naast zijn ziekbed. In deze eerste ogenblikken schoof zich vóór het beeld van de zieke een ander beeld, dat van de oude Joost van den Vondel, wiens levensgeest zachtjes uitdoofde in de leeftijd van eenennegentig jaar en over wie Brandt had geschreven : zijn adem en geest ontging hem zo zacht, dat de vrienden die in huis waren om op zijn einde te letten, zijn uitgang nauwlijks merkten. Deze regelen riepen voor mij het bekende beeld op van de zittende, in wijde kamerjas gehulde en in zichzelf gekeerde Vondel, lichtelijk voorovergebogen over de rustige, samengevouwen handen. Een beeld van vermoeide ouderdom, maar tevens het portret van een man, die de onthechting aan de aardse dingen heeft verworven en reeds afstand had gedaan van wat de Italiaanse dichter Giacomo Leopardi in een prachtig gedicht met een bijna supreme verachting had genoemd : l'infinita vanità del tutto : de eindeloze ijdelheid van het àl.
Met een warme, enigszins vermoeide stem sprak hij over de vele troebele gebeurtenissen uit deze naoorlogse dagen; hij deed het op een serene manier, ofschoon de nauwlijks verholen klacht over het stilzwijgen en het wegblijven van vele vroegere vrienden mij niet kon ontgaan. Zijn blik verhelderde toen hij mij toevertrouwde dat hij enkele gedichten had geschreven.
Hij vroeg mij op de man af of ik ze eens wilde lezen om er mijn gedacht over te zeggen. Hij vermoedde wellicht niet dat zijn vraag voor mij een vreugde en een eer betekende. Naast hem op het bed lagen enkele beschreven velletjes; hij nam er een van en zei : het zijn maar simpele versjes, misschien kan ik er wel een voorlezen ?
Graag, meester Timmermans.
Met trage, vermoeide stem las hij enkele adagio-gedichten voor.
Ik herinner mij nog enkele verzen, die hij prevelend voorlas en die als flarden in mijn geheugen bleven hangen :
Door de neevlen van den avond
pint de horen van de maan.
'k Wacht hier op de lege baan
om met U, stil in uw schaduw,
mee naar Emmaüs te gaan.
Scherper en dieper trof mij dat klein kerngedicht, dat hij ons als een poëtisch testament zou nalaten :
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied .is kort en broos.
De rinkelende huisbel brak zijn rustige voorlezing af. Hij keek op, blijkbaar verbaasd om de schending van de gewijde poëtische sfeer. Enkele ogenblikken later kwam mevrouw Timmermans de zieke het bezoek aankondigen van een onbekende dame, een Australische, die vanuit Zweden naar Vlaanderen was overgekomen om de 'Vader van Pallieter' te begroeten.
Even aarzelde Felix Timmermans en knikte dan welwillend. Ik stond op om afscheid te nemen, maar hij weerhield mij.
Nee, blijf astublieft en stoor u daar niet aan. Dat gebeurt hier wel meer. Wij zijn daar aan gewoon.
De onbekende bezoekster verschijnt in de deuropening : een vrouw van ongeveer veertigjarige leeftijd, sportief gekleed. Zjj blijft zwijgend en zichtbaar verrast in het deurkader staan. Haar zoekende blik vangt onmiddellijk het beeld op van de vriendelijke, glimlachende zieke. Geruisloos, aarzelend waagt zij een paar schreden in zijn richting. In het midden van de kamer blijft zij staan en met een stem zonder geluid vraagt zij of hij Engels spreekt. Er is een korte stilte, die haar in de onzekerheid laat. Zij herhaalt haar vraag in het Duits.
Ja, ja, wir sprechen Deutsch, antwoordt de zieke met een gemoedelijk en bevattelijk Vlaams-Duits accent. De vrouw glimlacht even en haar stem krijgt meer geluid.
Sind Sie wirklich 'der Vater vom Pallieter' ? Het klinkt bijna ongelovig en stamelend hopeloos. De goede Fé verdrijft met een schalkse glimlach haar laatste twijfel nopens zijn identiteit. De blik van de vreemde bezoekster laat de vereerde Meester niet meer los. Wij, de overige aanwezigen, bestaan voor haar niet meer. Op haar bleek gelaat zie ik duidelijk de sporen van een innerlijke bewogenheid. Felix Timmermans biedt haar een stoel aan naast zijn zetel; zij gaat zwijgend zitten in de houding van iemand die elk ogenblik weer kan opstaan.
Ik denk: die vrouw zit daar als van de hand Gods geslagen; een stenen beeld, dat innerlijk vol bewogenheid is, maar geen woorden vindt om de levend geworden droom van haar bewondering en verering te benaderen. Zij spreekt nauwelijks. Aan haar lippen hangen duizend vragen, ik gis het, maar de woorden ontbreken haar op dit onverwachte en wellicht onverhoopte ogenblik.
De aanwezigen, mevrouw Timmermans, een paar dochters, ik zelf, maken geen deel uit van haar kleine verbeeldingswereld. Voor deze onbekende vrouw, gekomen uit een ander werelddeel, waar zij haar geest en hart heeft bevolkt met de levendige personages uit het vertaalde werk van de Vlaamse verteller, is er in dit moment slechts één god in één persoon : der Vater vom Pallieter, Felix Timmermans. Deze praat nu gemoedelijk, zoekt naar een sappige uitdrukking in het Duits en wil het de kennelijk geschokte bezoekster gemakkelijk maken. Eerst nu blijkt het tot haar door te dringen dat de god van haar verbeelding, die vanuit zijn taal in een vreemde taal de jaren van haar meisjesjeugd heeft verblijd, een sterveling is en ' krank' is.
Ach, Herr Timmermans, sind Sie krank ? vraagt zij plotseling.
Ein bischen, ja... es geht wieder besser. Mein Herz ist schwach !
De bezoekster zwijgt en kijkt hem rustig aan. Haar glimlach is een en al verering. Geleidelijk geraakt zij over haar eerste ontroering heen. In duidelijke, zacht gearticuleerde Duitse volzinnetjes praat zij met liefde en wijding over het werk van de Meester. Zij heeft al zijn boeken gelezen. De Engelse vertalingen hebben haar vertrouwd gemaakt met Pallieter, met de dichterlijke Nethe en het stille begijnhof, met zuster Symforosa en het Kindeke Jezus in Vlaanderen.
De Australische lezeres vertelt; de Vlaamse verteller luistert. Van hun stil colloquium bleef in mijn herinnering de poezie bewaard :
Ik had nooit durven denken dat de vader van Pallieter eens voor mij, een vreemde, de deur van de gastvrijheid zou openen.
Pallieter hield van open deuren, zegt de zieke glimlachend, voor de koelte en het zomerwindje, voor de geuren van de boekweit en de klavervelden, en voor de muziek van de regen op de dakpannen...
Met dat boek hebt u aan de levensvreugde een gezicht gegeven, meester Timmermans, en aan mijn leven een glimlach. Van toen af heb ik verlangd dat land eens te zien, niet alleen het land, maar ook de hemelen en de mensen van dat land.
De hemelen en de mensen zijn altijd de schoonste bladzijden van een boek, juffrouw. Om de hemelen te schilderen moet men schone verven hebben en om de mensen te conterfeiten milde en malse kleuren... zo mals als een zomerregentje.
Het is net of ik uw stem uit uw boeken herken. Felix Timmermans monkelt even.
Ja, dat is erg, juffrouw !
Erg ?... Waarom zegt u erg ?
Als een mens in boekentaal gaat spreken, is dat een teken dat hij oud wordt.
Ik herken uw stem aan een woord, een toon, aan die malse kleuren, meester Timmermans.
O ! Dat stelt mij gerust.
Na Pallieter ben ik op zoek gegaan naar andere boeken van u : het Kindeke Jezus in Vlaanderen, het boek van 'Anne Marie', en ' De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa'. Dat boekje was voor mij als een heel oud en heel schoon gedicht. Aan deze zeer schone uren zal ik nu nog het wonderschone uur van vandaag kunnen toevoegen...
De bezoekster vertelt, zij roept de sfeer, de poëzie, de wijding op van zijn levenswerk, waarvoor om het een Indische wijsgeer na te zeggen, zoals Felix Timmermans mij later schreef de ene god zijn pen heeft gescherpt, de andere hem bezielde en de derde zijn hand heeft vastgehouden. Deze vrouw uit een ander werelddeel herleeft de blijdschappen van haar jeugd in het eigen milieu, op de kleine huiselijke olympos van de schepper en bezieler dezer blijdschappen.
zo zag kunstschilder Theo Verstreken Pallieter
Zij praten samen over hun personages, hun vreugden, hun schoonheid. Nu de vrouw aan de bron is gezeten, borrelen nog meer verlangens naar boven : zij wil de omgeving bezoeken waar Pallieter heeft gewoond en geleefd, want hij heeft geleefd. En ook het begijnhof, waar Symforosa heeft gehuisd. Zij wil een wandeling maken langs de Nethe en de mensen zien van dit land en van zijn boeken. De Australische bezoekster is van over zeeën en landen gekomen in het spoor van Pallieters toverpen.
Felix Timmermans schenkt haar een van zijn boeken en schrijft er een opdracht in. Zij dankt hem met een ontroerde blik. Dan vraagt zij oorlof om de dingen, de kleurige schilderijen en tekeningen in de huiskamer van dichtbij te bewonderen.
Zij gaat naar een oude kast, waarop een vaas met penselen en vlaggetjes van Scherpenheuvel staat en wandelt geruisloos door de kamer met de blikken van een fee, die wonderbare dingen waarneemt. Zij wijst met de vinger een uit kleiaarde geboetseerd zwijntje aan.
Haben Sie das auch gemacht ? De zieke knikt en glimlacht.
Ach, wie wunderbar schön !
Das ist ein 'fersken' aus poteerde. Das hab'ich selbst gemacht! zegt de gastheer schalks. Zij wijst de vaas met penselen aan.
En u schildert ook ?
Ja, schilderen en tekenen, dat heb ik het liefst gedaan. De vrouw kijkt even verbaasd.
Liever dan schrijven, meester Timmermans ?
Veel liever, juffrouw, schrijven is te biechten gaan, schilderen is kommuniceren.
Zijn blik volgt geduldig en gelukkig de onbekende fee, die uit haar sprookje is getreden en thans de zicht- en tastbare werkelijkheid heeft bereikt. Zij gaat nog even plaatsnemen naast de aanwezige en aanraakbare god van deze werkelijkheid en die tenlaatste toch een eenvoudige en gemoedelijke sterveling blijkt te zijn. (Ik zelf vermoedde in deze ogenblikken allerminst dat de goede Fé inderdaad een 'sterveling' was.)
PIotseling zegt zij dat zij nu moet gaan, dat Herr Timmermans voorzeker vermoeid is, maar zij blijft zitten. Het valt haar moeilijk afscheid te nemen van een nooit verhoopte werkelijkheid en terug te keren als een nimf naar haar sprookje. De gemoedelijke keuveltoon van de gastheer houdt haar aan de stoel gekluisterd.
Al die tijd heb ik nauwelijks een woord gesproken; niemand van de aanwezigen heeft hun colloquium verstoord. In deze ogenblikken schoof zich weer tussen de zieke en mij het Vondelbeeld, niet het imago van de vermoeide ouderdom, maar het beeld van de in zichzelf gekeerde dichter, die reeds een ander dieper geluid uit een andere wereld had beluisterd.
Met dit Vondelbeeld heb ik twintig jaar geleden op een onvergetelijke vroegherfstelijke septemberdag van Felix Timmermans, de hartelijke vriend en meester, afscheid genomen. Ik vermoedde niet eens dat het een vaarwel was. Ik ging heen met het manuscript van zijn adagiozangen. Hoe kon ik deze geprevelde, in weemoedstoon gezongen en met het accent der berusting gebeden strofen objectief benaderen ? Ik had inmiddels het uitzonderlijke in-leidende gedicht beleefd. Van dit totaalgedicht bracht het manuscript mij het beeld, de gestalte, de klank en kleur, de innerlijke bewogenheid en de hiaten van zijn ziel.
Toen ik hem het manuscript van zijn adagiogedichten met de verlangde opmerkingen had teruggezonden, ontving ik een kaartje, het allerlaatste, met de volgende regelen :
Ja, inderdaad, verzen hebben iets van een gebed, en iets van al de hoedanigheden, die gij over een goed gedicht opsomt, maar er is nog iets dat ik niet bepalen kan. Een Indisch wijsgeer heeft eens gezegd : de ene god scherpt de pen, de andere bezielt u en de derde houdt uw hand vast als ge schrijft.
In elk geval, er gebeuren vreemde dingen in een mens zijn ziel als hij aan 't dichten is. 't Komt alleen niet van ons. Wij worden bewogen, gedreven. Daar is eigenlijk niets over te zeggen en toch veel.
Het kaartje bevatte nog een P.S. : Gij hebt nog de groeten van die Australische dame, die mij heeft geschreven. Kon ik een beter getuigenis citeren dan dat van de dichter zelf ? Hij heeft die vreemde bewogenheid mogen ervaren; ook hij werd in zijn berustende afzondering gedreven door die wondere roerselen of, zoals hij het uitdrukt, door de vreemde dingen, die in een mens zijn ziel gebeuren als hij aan het dichten is.
Deze ultieme Adagiozang van Felix Timmermans blijft voor mij immer verbonden aan de zonnige herfstelijke middag van het onbevroede afscheid. Wanneer ik zijn beeld wil oproepen, neem ik de kleine bundel en lees het Emmaüsgedicht op de laatste bladzijde. In de schemering van het verleden gaat dan mijn herinnering in een zachte nimbus lichten en als een leerling van Emmauüs prevel ik :
Het was alsof hij door ons heen verdween en 't licht in ons is blijven branden.
***********
Albe
-pseudoniem van Renaat Antoon Joostens (Mechelen 8 juni 1902 Brussel 10 okt. 1973)- vestigde de aandacht op zich met de bundel Paradijsvogel (1931), waarvan het titelgedicht grote bekendheid verwierf. Hoewel zijn inspiratie grote verscheidenheid bood, was Albe in de eerste plaats dichter van intellectualistisch-religieuze poëzie, met name in Van adellijken bloede (1942) en Groenendaalsche clausuren (1947), waar het dualisme van natuur en bovennatuur nog duidelijk aan den dag treedt, en in de postume bundel Limbus (in Verzamelde gedichten, 1977), die met uiterst sobere en treffende middelen een intens spiritualisme vertolkt. Hij schreef ook verhalen, romans, toneelstukken, reisnotities en had een ruim publiek als jeugdschrijver onder de schuilnaam Kapitein Zeldenthuis. Hij wijdde een essay en belangrijke notities (Andalusisch dagboek, 1964) aan Federico García Lorca, wiens Romancero gitano en Llanto por Ignacio Sánchez Mejías hij vertaalde (1959).
|