OSCAR VAN ROMPAYxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Felix Timmermans
Deze lezing werd gehouden bij gelegenheid van de opening der tentoonstelling gewijd aan het werk van OSCAR VAN ROMPAY, op 22 Mei 1943, ingericht door het Stadsbestuur van Antwerpen in het « Stedelijk Kunstsalon », Eiermarkt 33.
Hier over een bekend kunstschilder lof komen spreken is heel gemakkelijk. Men weet er al van door anderen, men vlecht er zelf nog wat takken bij, en zoo verkrijgt men een gepolierden lauwerkrans met een kleurig lint er aan. Doch hier lof komen vertellen over iemand, die u van haar noch pluim bekend is, waar men nooit een schilderij van gezien heeft, wiens werk in geen enkele tentoonstelling is aangenomen geworden; een naam die nog ledig in de lucht klinkt, waar men geen tast of vat aan heeft, over zoo iemand hier komen spreken, zoo iemand aan u komen voorstellen, zoo iets is gewaagd. Dat weet ik. En toch ben ik niet bang. En gij zult mij volkomen gelijk geven, dat ik niet hoef bang te zijn. Want indien het waar is, en het is waar, dat een kunstwerk voor zichzelf moet spreken, dan hebt gij hier deze zaal maar eens aandachtig rond te gaan, en ge weet er alles van. Ge zult de belangrijkheid van dit werk aanvoelen, zonder dat het noodig is, dat ik u daar enkele minuten over bezig houd. 't Zal zonder mij ook wel gaan. Feitelijk is mijn voorstelling gedaan en kan ik terug gaan zitten.
Doch ik blijf staan. Want hoe is een mensch, gij en ik ? Als wij in iets belang stellen, dan willen wij daar gaarne meer over zeggen, en daar gaarne meer van weten.
Welaan dan beminde geloovigen.
Oscar Van Rompay is nu vooraan in de veertig.
Van jongsaf was het schilderen zijn grootste verlangen en zijn hevigste passie.
Niet zoodanig het teekenen en dan het kleuren, maar het schilderen, het direkt schilderen, het schilderen tout pur.
Zijn vader was een schoenmaker. Schoenmakers hebben doorgaans iets rustigs en iets filosofisch over zich, iets van Jacob Bohme, die schoenmaker en wijsgeer was, iets van Hans Sachs, die en schoenmaker en dichter was. Zij hebben de menschheid bij de voeten vast.
Zij zien van de menschheid de ijdelheid en het onvolkomene in de voet. De voet is voor hen de spiegel van de menschelijke ziel. Te groote voeten, mismaakte voeten, platvoeten, eksteroogen, weeren, ajuinknobbels. Maar allen willen leven op breeden voet. En de schoenmaker zingt tusschendoor zijn lied. En wie zingt is filosoof. Ik wil alleen maar zeggen dat vader Van Rompay genoeg betrouwen in het leven had, om den hartstocht van zijn zoon volledig in te volgen, er zich opzettelijk voor in te spannen, en er zijn werk en leven voor op te offeren. Hulde aan zulke vaders !
Na de Akademie te Lier te hebben doorgemaakt, van af den cirkel met de bloote hand, via Jupiter met zijn krullen, en Apollo met het vijgen-blad, tot aan het stilleven met de eeuwige tinnen schotel en de doorgesneden rookool, ging Van Rompay in de leer bij Juliaan De Vriendt, op de Akademie te Antwerpen, tijdens de oorlogsjaren 1914-18. De Vriendt leerde hem grijs zien, met de oogen halftoe, door een mat glas.
Op het Antwerpsch Akademie-leven won hij de vereering voor de groote Spaansche schilders, de Hollanders, Franschen en onze eigen Vlaamsche school. Voor de Italianen was die bewondering veel dunner, daar die in 't algemeen meer kleurteekenaars dan schilders zijn.
Na den oorlog wou Van Rompay naar Parijs. Dat zijn van die dingen, die ge moeilijk kunt uitleggen. De eene voelt het noodig, de andere niet. Rembrandt is er nooit geweest, Vermeer en Bruegel ook niet. Het gaat ook zonder Parijs. In elk geval Van Rompay had het in zijn hoofd gestoken van er te gaan wonen, leven en werken. Toen vierden daar de wonderste ismen hunnen Paschen. 1'Ecole de Paris was de klok, die tot in Japan de lucht doorgalmde, en wie niet naar 't lof kwam van Picasso en Chagall wierd met een scheel oog bezien en voor minderwaardig uit de circulatie gezet. Doch het was dat Parijs niet, wat Van Rompay aantrok. Want de karavaan van het expressionisme trok aan hem voorbij, als voorbij een hond, die het nog de moeite niet vond van er naar te bassen.
Het was het Parijs van het Louvre, dat hem aanzoog, het Parijs waar Velasquez, Goya, Vermeer, Rembrandt, Rubens nog vereerd wierden; het Parijs van de vorige Fransche school, waarin Ingres, Renoir, Manet zoo heerlijk schitterden. Het Parijs der groote schilders. Hij wou asemen in de atmosfeer die rond die mannen hing.
Maar daarom is men er nog niet. Frankrijk mag zoo schoon zijn als het wil; men kan er leven lijk God, die zoo 't schijnt een Franschman is: maar geen enkel mensch kan er leven van den Hemelschen dauw, of ge moet er rijk trouwen. Hoe daar dan komen en blijven ? Het was vader Van Rompay, die den knoop losdeed. "In Frankrijk hebben de menschen ook voeten", zei hij, "kom we gaan", en hij nam zijn hamer en spanriem op, de zoon zijn borstels, en samen trokken ze naar Parijs, met den trein.
Herman Hesse, de groote schrijver zegt: "Het hart is de wortel waaruit onze bestemming groeit". Als dat zoo is, dan trekt uw leven die dingen aan, die voor uw bestemming passen.
Zoo kwam Van Rompay terecht op de Akademie van den kunstschilder, meester Louis Biloul. Dat viel met de wol. Want meester Biloul was bezonder ingenomen met de echte rasschilders, dweepte met Holbein, Frans Hals, El-Greco en natuurlijk als bon Français met de Franschen als Corot, Manet, Renoir, Courbet.
Meester Biloul wijdde den jongen Lieraan in in den geest en de techniek van deze reuzen. Zoo zeide hij onder meer: Holbein is grooter teekenaar dan Ingres, want bij Ingres staat men steeds verbaasd over de knappe teekening; bij Holbein vergeet men ze, daar is ze leven geworden.
Elk leven trekt zijn bestemming aan. Bij Biloul geraakte Van Rompay in warme vriendschap met den jongen, helaas te vroeg gestorven schrijver Dabit, die den gekenden roman "Hotel du Nord" heeft geschreven, en bezonder opgemerkt is geworden door zijn sterk boek: "La Peinture Espagnole". De twee vrienden hebben op elkanders werkveel invloed uitgeoefend.
Ziehier een beknopt fragment uit dit boek. Sprekende over de enorme grootheid van Velasquez, zegt hij dat Titiaan, Tintoretto, Rubens daartegen meer artist dan schilder zijn. "Het komt mij voor", zegt Dabit, "dat het schilderen bij hen meer een middel geweest is om hun idee uit te drukken". Men zal mij zeggen "Het is dat wat ons interesseert. Het is dat wat wij in de schilderkunst zoeken." Ik niet, zegt Dabit. "Het is niet de kunst die ik zoek. Ik wil de schilderkunst vinden en er de materieele sensatie van ondergaan, dat is voor mij de kunst van het schilderen. Ledig, ontlast van zijn litterairen inhoud." Zoo denkt Van Rompay ook.
Twee jaar bleef Van Rompay in Parijs, levend in een gedurige spanning van werk, en bewondering voor de groote schilders. Hij kwam naar ons land terug om soldaat te spelen.
Nadien deed hij zijn oogst nog eens op met de musea van Holland, Engeland, Duitschland, Frankrijk en Zwitserland scherp, aandachtig en lang te bezoeken. Hij trouwde. En dan begon hij in Lier re schilderen, verrijkt met al de lessen, de ervaringen en den overmoed der jeugd.
Na veel geschilderd te hebben, stadszichten, portretten, enz., na veel zoeken om zich-zelf te kunnen worden, vindt hij de eerste uitdrukking van zijn persoonlijkheid in de, ik zal maar zeggen, om het kind een naam te geven, in de donkere stillevens, waarvan er hier eenige tentoongesteld zijn.
Zooals de "Eieren met kaas", "Brood en bier", "Het Sint-Niklaasfeest", "Rog en aardappelen".
Aanstonds valt het op dat er aan die dingen hard en taai gewerkt is, angstvallig, gewetensvol, naar het hoogste, het volledigste doelend. Zij zijn geschilderd met de nauwgezetheid van een gothieker, met de lijnhelderheid van de Chineezen en met de vlaamsche degelijke vormvastheid. Zij zijn een getrouwe weergave van de dingen, het portret van de voorwerpen; maar geschilderd, niet gesausd, niet geknutseld met manieren die geen schilderen zijn, ineens doorgeschilderd. Niet met voorbedachten rade zijn deze doeken zoo van hun moeder gekomen. Niet met vooropgezetten wil, maar met het inzicht van geschilderd te worden, om natuurlijk, soms moeitevol weliswaar, uit verf en penseel te groeien. Dus pure schilderkunst. Hier is het schilderen geen middel. Bij Van Rompay is het schilderen nooit een middel, maar steeds het doel zelf. Een schoon, goed schilderij maken. Meer niet. Het schijnt niet veel. Maar het is alles !
Ik zeg moeitevol. Elk werk moet als een nieuw vraagstuk zijn. Met elk werk moet geworsteld worden, voet voor voet. Daardoor zijn die doeken zoo intens, krachtig en edel.
Er straalt overwinning uit.
In deze schilderijenreeks speelt vooral het licht en donker een voornamen rol. Het licht kneedt en vormt de voorwerpen. Alles komt te voorschijn uit een warme donkerte en vouwt zich open in een harmonieus, rijk en dronken koloriet onder een magischen toover van licht.
De voorwerpen baden in het licht en toch zijn ze nog doorperlemoerd van den rijken donkeren waaruit ze te voorschijn glijden.
Er is iets in die werken, dat van binnen uit glinstert, een geheimzinnige en toch levensvolle, gezonde muzikaliteit.
Het eene woord brengt het andere mee. Zelfs dit "Sint-Niklaasfeest" doet me plots denken aan een stuk Mozart in kleur, ritselend van volle, kleine klanken, die op een donkere golf spoelen.
Dit doek is werkelijk een voorbeeld van het taai geduld en de uitbeeldingskunde van Van Rompay. Een pop, speculatie en marsepeinen venten op een diepen achtergrond, en verder op een wit tafelkleed een mengelmoes van snuisterijen in suiker, chocolade, koek, Jap, spin enz. Alles geschilderd om het portret van die dingen, niet alleen in hun kleur maar ook in hun substantie van stof weer te geven. In al die dingetjes, dien suikeren Chaplin, dit chocoladen paard, dit satijnen-houten gevlochten doosje, die glazen marbels is den aard der materie bijna calligraphisch neergeschreven. Het folkloristische van het gegeven verdwijnt en vergeet men om de kleur en de degelijke schildering.
In de andere werken van deze stillevens-serie verlaat Van Rompay op gelukkige wijze dit angstvallig willen weergeven van de stof, wat toch eigenlijk een nevendoel is, en het laatste werk van die reeks is "De rog en de visschen".
Daar is weer zuiver de kleur en de goede schildering het doel. Wat er op staat, wat er op te zien is, is de aanleiding; maar hoe het gedaan is, is het doel. Voor een echt schilder komt het er niet op aan of hij een haring of een engelenkop schildert. De kwestie is dat ze schoon en goed geschilderd zijn. Ideeën, gedachten, gevoelens, poëzie, daar houdt de schilderkunst op zichzelf geen rekenschap mee. Die dingen komen van zelf op het doek, als ge maar goed schilderen kunt. De H. Geest vangt men niet door kempzaad, maar door een goede schildering.
Echte schilderkunst is reeds op zichzelf idee, gedacht, hart en poëzie. Streuvels heeft dat eens gezegd. Het is niet noodig het portret van God de Vader in de wolken te plaatsen, om de religieusteit van een landschap weer te geven. Schilderen is religie. En die het 't beste kan is de grootste heilige. Voor velen is het onderwerp, helaas, het resultaat. Gevouwen handen en de oogen naar de noordpool, en ze spreken al van mystiek. Ge kunt gij groote gevoelens hebben, maar als ge ze niet kunt uitdrukken !
Kunst is inspiratie, goed uitgedrukt.
Neen, bij Madammeken van Rosemael, noch bij Mommen, noch in De Distel verkoopt men tuben met Katholieke verf in, en z' hebben er ook geen penseelen om gedachten te schilderen.
Hoe gaat het dan bij Van Rompay ?
Hij ziet schoone dingen, juicht er om, dankt er om, en schildert ze om hun schoonheid, met dezelfde geestdrift waarmee hij ze bewondert.
Hij ziet de dingen niet anders dan ze zijn, en hij probeert ze weer te geven, zooals zijn persoonlijkheid ze ziet.
Maar de inspiratie, het vuur van zijn geestdrift, en dat is nu het geheim van alle goede schilderkunst, die inspiratie, die geestdrift vloeit doorheen zijn handen, borstel en verf op het doek. Dan worden die geziene dingen als van zelf anders, boven-reëel, omdat ze bezield zijn door den gloed der inspiratie.
Dat is dan het werk waaraan men geen vragen moet stellen. Het zegt u zelf de oplossing. Liefde en bewondering voor het leven. Maar om dat te kunnen weergeven, die bezieling, moet ge uw stiel kennen.
De stiel is het kunnen, de harmonie der kleuren, de bladvulling, de compositie, de uitsnede, de werking van het licht, van de lijn en de gestalte. Het eene vloeit uit het andere. En dat alles, in symphonische verhouding tot elkander, op zijn uiterste gedreven, zoodat er geen speld is tusschen te krijgen, maakt een goed schilderij uit. Schilder met zoo'n stiel dan maar gerust een haring, hij zal op een engelenkop gelijken.
Ik spreek niet van de manier, het komt er niet op aan, of het werk gestippeld, dik of dun in de verf zit, ik spreek van den stiel. De schoonheid der Gothiekers, het helder kunnen uiten van hun bezieling zit in de fabuleuze kracht van hunnen stiel. Hun stiel was de sleutel waarmee ze de deur van den Hemel konden opendoen.
De stiel schept den stijl.
We moeten dan voor dit werk van Van Rompay komen zonder er vragen en woorden rond te spinnen. Sta daar stil voor, zooals ge naar de bloemen van uwen hof kijkt. Dan zult ge dit werk ook begrijpen en er van genieten.
Toen kwam ineens de oorlog.
Lier moest ontruimd worden. Van Rompay, vol zorg voor zijn geesteskinderen, begroef ze tot later orde in zinken kisten in zijnen hof. En daarmee sloot er zich voor Van Rompay een periode af. Want hij begroef zijn werk symbolisch en ook, helaas, daadwerkelijk.
En hij deed, met gerust gemoed, voor wat zijn schilderijen betreft, de vlucht die wij allen gedaan hebben. De oorlog raasde en tierde. We zijn uitgezaaid in vreemde streken. En dan komt er in het angstig wachten, dat wij allen meegemaakt hebben, het heimwee naar eigen thuis en omgeving te voorschijn. Dan ziet men in verbeelding de plaatsen terug waar wij geleefd hebben, gewandeld, gehandeld - zullen wij er nog terugkomen ? Zal de onderste steen niet de bovenste liggen ? Zoo dachten wij allemaal. Hoe te meer voor een kunstschilder, die zijn omgeving lief heeft en er in groeit en werkt. Want al heb ik uitsluitend gesproken over de stillevens, toch heeft Van Rompay menig goed Stads- en Begijnhofzicht gemaakt.
Het heimwee was scherp bij hem naar de stad, naar schoon Lier. Geruchten gingen dat het stadjc verwoest was tot in zijn fondamenten. En 't is in zulke oogenblikken dat men op het keerpunt van zijn loopbaan komt. De eerste zucht was: hoe spijt ! en de tweede: hoe spijtig dat ik daar niet meer heb van geschilderd ! Die tweede zucht was de eerste stoot.
Dan eindelijk na drie weken vlucht, terug te Lier. Ha ! het stadje was nog gaaf gebleven, buiten eenige kwetsuren aan en nabij de bruggen. Maar de rest stond er nog.
Als men gelooft dat iets verloren is, en men vindt het terug, dan houdt men er nog eens zooveel aan.
En nu zag hij weer de stad en het Begijnhof.
En hij zag eerst hoe schoon het was. En die blijdschap was zoo groot, dat hij het begon uit te schilderen, nu ineens meer aangetrokken door het uitzicht van de stad dan door de stillevens.
Ondertusschen bleven de vroegere stillevens, uit vrees voor eventueele andere vluchten, in den grond verstopt.
Hij schilderde de stad, het Begijnhof nog zooals hij zijn stillevens schilderde, zooals dit "Begijnhof onder sneeuw", waar de ontroering voor de kleine dingen, de varens, de takken van den perenboom hem in beslag namen. Dit doek vol klank en kleur, waar een champagnelicht afwisselt met een donkerte waarin de huizen als te droomen staan, vol poëzie en heilige stemmingen, is wat uitvoering en "gestaltung" betreft heelemaal in den aard van zijn stillevens.
Hij was met den uitslag gelukkig. Zoo ging hij nog veel doen, heel veel.
Doch de oorlog rok zich, ging nog zoo rap niet gedaan zijn, er was geen dringend gevaar. Dan maar de begraven stillevens uit den grond naar boven gehaald ! Blij de zinken kisten opengemaakt, de kinderen terug kunnen zien ! Maar ze waren dood. Alles kapot, eenvoudig verpulverd. Meer dan dertig schilderijen als een hoopken lodders, goed om op een blek te keeren en in den vuilnisbak te kappen. Het werk van veel jaren te niet. Het werk van geestdrift en geluk rats totaal vernietigd. Alleen de nekel schilderijen in 't bezit van particulieren waren nog gered.
Dat is een slag, dien men niet meer te boven komt.
Het was dan ook een tijd van wanhopige holheid. Doch niet lang. Men kent Van Rompay niet, als men denkt dat hij bij de pakken ging zitten. Hij is te taai, te veel schilder geboren om de pijp, of beter den borstel aan Maarten te geven. Na een goede week herbegon hij. Doch een periode was afgesloten. Lijk vroeger terugbeginnen ? Neen. Er was iets voorbij, er was iets uitgeput. Het is onzin een stad, die verwoest is, weer op te richten zooals ze was. Met het hoofd in de handen vindt men veel. De groote denkers op de standbeelden zitten altijd met het hoofd in hun handen. En hij zag terug het Lier, zooals hij het gezien had, in zijn heimwee op de vlucht. En dat was licht, helder, ritselend van kleur, indrukschildering. Het geziene met de oogen toe gezien. Dat wil zeggen: niet meer afbeelden, maar uitbeelden.
Een andere manier, een andere opvatting.
Doch een oude manier, wier muziek u in de vingeren zit, hangt men nog zoo gemakkelijk niet aan den kapstok. De manier van de gestorven stillevens spookte rond. Hij worstelde er tegen. En van lieverlede won het de nieuwe uitdrukking. Het ruim, breed, driftig en snel schilderen, in één geut, het volle licht laten plassen, de kleuren laten spetteren, het zich niet meer geniepig vasthouden aan den aard van de stof, zelfs niet meer aan den vorm, verlossing van allen ballast. Kleur, kleur! was de schreeuw van zijn hart, licht en kleur, en den overschot is literatuur, illustratie en vertelsel. De kleur spartelt van weelde uit zijn vormen.
Vroeger kreeg hij den vorm, de teekening door de wenteling van licht en donker. Nu komt de vorm en de teekening door de kleur. Nu is het schilderen zonder meer.
Zie "De Hoofdkerk", "Zon en sneeuw over het Begijnhof", "De Molpoort", "Het foorwagentje", "Achterkant der Begijnenkerk", "De Heyderstraat", "Binnennethe", enz. Staat er dit dak en dit venster niet te duidelijk op ? Niet kwezelen. De wetten zijn verbroken.
't Gaat om de kleur. De Dyoniesische kleurenroes regneert over alles heen. Maar niet in t vuil, geen vuil palet met opzet. Alles blijft even frisch, vinnig, forsch en teer, intens en even symfonisch aan elkaar gebonden lijk in de vroegere werken. De intensiteit is dezelfde.
De uitgebeelde bezieling dezelfde. Het is hetzelfde lied gespeeld op een andere snaar.
Elk doek van heel die serie is, lijk alle groot schilderwerk, een schaakbed van kouden en warmen, van teederheid en kracht, van nervositeit en kalmte, van licht en donker, van vrouwelijkheid en mannelijkheid.
Elk schilderij is als een tuin, die rap bloeit, waar de bloemen snel achter elkander, of beter nevens elkander openbloeien, de eene uit de andere.
Het onderwerp komt er niet meer op aan. Is enkel aanleiding. Geef ons goed schilderwerk, vergeestelijk door uw inspiratie den stiel en de verf, en de rest zal u gegeven worden, staat er in den Bijbel.
Vergeestelijkt! Want zie, ik woon in de stomste straat van Lier, maar Van Rompay heeft er de schoonste straat van gemaakt. Zij is gesublimeerd door de geestdrift van de kleur.
De kunstenaar ziet de natuur voor ons, en maakt ze schooner dan ze is. Wij wandelaars zien de natuur door de oogen van den kunstenaar. Wij zien het bosch niet terwille van de boomen. Nu zien wij het zonnespel omdat hij het gezien heeft. Claus heeft de natuur in confetti gezien, wij dan ook. Jacob Smits heeft ze als kerkramen gezien, wij nadien ook. De eene zag de sneeuw, de andere de verten blauw, een andere de slagschaduw van de zon. Elk kunstenaar ontdekte telkens een nieuwe merkwaardigheid, en wij volgen. De kunstenaars spelen met ons. Zij zien, zij zien wat wij niet zien. Wij willen het eerst niet aannemen, ten slotte zweren wij er op. Heel de wereld lachte met Van Gogh. Wie er nu niet aan gelooft vliegt buiten.
Maar nu is de vraag. Zien zij dan de natuur zooals zij is ?
In de verste verte niet. De natuur is niet zooals zij ze zien. De Kempen zijn niet zooals Jacob Smits ze zag, Lier is niet zooals Opsomer het ziet, die toren is niet zoo dik en zoo kort, de natuur is niet van confetti, Oostende is geen nacre schelp van Ensor. Zij maken er zoo maar wat van, lijk het volk zegt.
Zij zijn dichters, omdichten; zij zijn droomers, omdroomen het geval.
De natuur is altijd anders voor elken mensch. Wij weten niet hoe ze is. Over tien jaar komt er een schilder en verrast ons opnieuw met een van haar, tot nu toe, nog niet geziene eigenaardigheden. Daarom moet ge nooit een schilderij vergelijken met de natuur. Het is de droom van een mensch, wat ge te zien krijgt. Maar de kunst is dan die droom te doen leven. En zoo heeft Van Rompay ook Lier gezien, gedroomd en omgedicht, en de kracht van zijn werk is dat wij er aan gelooven.
Het is niet hetgene wat wij, maar wat hij ziet, dat ons aantrekt. Dat is dan de persoonlijkheid.
Als een mensch niet persoonlijk is, kunnen wij niet naar hem luisteren. Geen mensch is interessanter dan zijn eigen zelf. Men moet nooit probeeren iemand anders te zijn, maar anders te zijn, dan 't is eender welken iemand. De meesten hebben den moed niet, de kracht niet, den durf niet anders te zijn.
En de groote mannen ? Laat er ons veel van leeren, maar op tijd moeten wij de deur voor Rubens zijn neus toeslaan. Daarbuiten kan hij vertellen wat hij wil, maar binnen komt hij nog niet tot op de mat.
Van Rompay is persoonlijk in zijn inspiratie en uitdrukking, en al kan men hem wel in de atmosfeer van die of die school stellen, lijnen van vergelijking met anderen zijn hier niet te trekken.
Men kan het ook zoo uitdrukken. Hij is geen nieuwe lente en geen nieuw geluid. Maar hij is een nieuw geluid in de reeds bestaande lente.
Al heeft het onderwerp niets te maken met het resultaat van zijn artistiek aanvoelen, toch mag men zich verheugen, dat hij niet bij den haring en de citroen gebleven is. Er is een groote verscheidenheid van onderwerp en motief in zijn werk.
Dat is wel een teeken van veelzijdigheid en ontvankelijkheid voor de aspecten des levens.
Stilleven, stadszichten, figuur, groepen en portret. Niets van het boerenleven.
't Is toch opvallend hoe die van Lier, ik zal maar zeggen, hoe er in de Liersche school, zelfs bij de ouderen, nooit een aantrekking is geweest naar den boer.
Het boerenleven heeft in de Liersche schilderkunst nooit een woord meegesproken.
Niet bij Jan De Weert, Cels, Dijckmans, Jan van Beers, De la Haye, Ros en Opsomer. Slechts de teekenaar Alfred Bogaerts vindt veelal zijn stof in het leven van den buitenmensch. Terwijl ook de letterkundigen gaarne hun vlucht naar het beschrijven van het boerenleven nemen.
De Liersche school, als die er is, heeft zich vooral geïnteresseerd, de ouderen tenminste, aan het stilleven en vooral aan het portret. De school van Dendermonde nooit.
De ouderen zagen de stad niet. Het is Opsomer die ze ontdekt heeft.
Maar ze waren sterk in het portret. Zoo heeft Jan De Weert schoone portretten gemaakt. Cels was er een groot meester in, en het klein portret dat hij gemaakt heeft van den dierenschilder Ommeganck is een meesterwerk uit die dagen. Denken we maar even aan de portretten van Jan Van Beers. Zijn Rochefort, vooral zijn Peter Benoit, en het dubbelportret van zijn ouders; zij behooren tot het beste van de portretkunst der Vlaamsche school van de jaren '80. En dan hebben we daar nog Opsomer, wiens naam en werk in den bloei, en wel verdiend, van eenieders belangstelling staat. Een meester in het vak.
Het portret, dat moest er bij Van Rompay ook van komen. De enkele portretten, die hier hangen, getuigen dat hij de traditie op weerdige wijze voortzet. Ik heb u enkel te wijzen naar het teere, fresco-achtige portret van de jonge vrouw, en bezonder wijs ik naar dat diepe, sterke werk van J. Van der Wee. "Aus einem Guss" geschilderd, zooals de stadsgezichten, zooals dit eenig-schoone "Stilleven met blauwe pot". Dit portret staat daar, beslist, waar, warm, vol gloed, gespannen van leven, en toch breed, los en spontaan, in grooten eenvoud, in een drift neergeschilderd. Dat is groote schilderkunst.
In de Liersche schilderkunst vindt men ook weinig fantasie. Ook Van Rompay heeft ze niet. Ze durven precies niet uit de werkelijkheid loskomen. Des te meer leggen ze hun kracht op den wellust van de kleur en den stiel. De kleur is hun fantasie. Zij zwemmen in de kleur. Dat is hun geluk.
Dat verstaat men niet of men moet zelf schilder zijn.
Er zijn groote kritiekers, die lang en veel en diep over een schilderij kennis en wijsheid kunnen verkoopen, maar iets ontsnapt er steeds aan hun pen en aan hun geest, dat is, als ze zelf niet schilderen, de omschrijving van het schildersgeluk. Dat kunnen ze niet omschrijven, omdat ze er de zinnehjke en geestelijke ervaring en gewaarwording van missen. De drang om te schilderen, "la joie, la jouissance de peindre". Dat laat zich niet in woorden zeggen.
Maar een Zondagschilder, een die postkaarten van Zwitserland naschildert, die weet het. Een matroos die schepen achter glas schildert, weet het ook. Het genot van te schilderen.
In de verf te staan, die uit te nijpen, zien openbloemen op het palet, de kleuren op te vangen met het penseel, die op het doek te mengelen, te zien groeien, te veranderen, te streelen, te liefkoozen. Dat kan men niet meedeelen. En bij elke kritieker, die het niet gedaan heeft, voelt men steeds de gaatjes. Zij zien een schilderij lijk een blinde zijn letters met de vingers leest. Ik duid hun dat niet ten kwade. Zij leeren ons veel. Maar iets is hun ontsnapt anders zouden z'ons nog meer leeren. En die "joie de peindre" zegeviert in 't werk van Van Rompay buitenmate. En met "la joie de peindre" moet men beginnen.
Van Rompay is nog betrekkelijk jong. Hij staat in de volle furie van zijn werk. Hij werkt uur aan uur, wordt er met hart en ziel door opgeslurpt. Hij kent maar een religie, nevens de goede, en die is de schilderkunst.
Nu staat hij in het teeken van de kleur- en lichtschildering, om het een naam te geven.
Hij vlamt er in op. Hij moet zich daar in uitputten. Zal hij zich daar in uitputten ?
De kunst biedt alle mogelijkheden. Elke kunstenaar kent mijlpalen.
Wat wij hier zien is schilderwerk in den zuiveren zin van het woord. Het is er met borstel en verf opgekomen. Zonder sausen, kammen, rictions en opplaksels. Het is wat het is. Simpel als een bloem. Een bloem uit eigen bodem, de traditie van ons Vlaamsch schildersras, klaar en stevig voortzettend.
Steeds harmonieus van toon en klank. Nooit valt er eenen op den grond. Het is oprecht, gewetensvol en gekund, en gedaan met een volledige overgave van hart en geest.
En nu wil ik uw hardnekkig geduld niet langer op de proef stellen. Ga die dingen bezien.
En ik ben er zeker van, dat ge mij gelijk zult geven, als ik u hier eenvoudig zeg, dat we met Van Rompay weer een groot schilder rijker zijn !
|