MIJN VRIEND FLOR VAN REETHxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door Felix Timmennans
Verschenen in "Ons Volk Ontwaakt", 22 december 1921)
Voor iets van hem te vertellen, moet ik eerst zeggen hoe wij met elkaar kennis maakten. Dat gebeurde op ons schoon, wit Begijnhof ; dat gemoedelijk, mystiek Begijnhof, waar de mystiek in burgerkleeding rondwandelt. Vroeger is het nog eens gezegd geweest, een Begijnhof is als een doode Heilige die nog een meloenenreuk afgeeft, als een oud tapijt dat door 't verouderen nog schooner geworden is dan het was. Daar is de mystiek afgedaald van de hemelbeklimmende spitsen waarop de geest van een Ruysbroeck vlamt ; afgedaald in het dagelijksch leven, naar een meer klein-menselijker sfeer, waar uitgesloten is de "Beata Solitude", de hardnekkige, stalen boete, de diepe studie van de ondoorgrondelijkheid Gods, de stilte en de afgetrokkenheid. Waar anders in kloosterorden het streng leven en het bijna voortdurend gebed, als een kristallen klok vormen waaronder de mystieke bloem haar weelde opengroeit; kan zij hier op 't Begijnhof bloeien, 's Winters achter den blozenden kachelpot, 's Zomers in een tuintje vol boerenbloemen, op de vesten en in de velden.
Hier is de mystiek neergedaald onder de menschen. Elke begijn moet voor haar eigen werken (een klooster daarentegen is dat geen communisme in verheven zin?) elke begijn moet voor haar eigen kolen zorgen, voor haar eten, haar wasch. Al de nietigheden die het dagelijksch leven opwerpt, het zich mogen mengelen onder de menschen, op de markt en in den kruidenierswinkel, dat kruipt in de kleeren niet en heeft voorzeker invloed op haar christelijk hart.
Maar 't is, zooals ik daar juist in Sint-Franciscus van Sales lees : in alle graden der maatschappij kan de ziel zich met het edeldom der devotie vergulden. En hier ook, zooals in kunst, hangt de waarde van het werk niet af van den vorm, maar van de hoeveelheid geest waarmede het werk is bezield. En die bezieling is er bij de vrome, eenvoudige voor hun onderhoudzorgende Begijnen. Het water hunner blanke zielen wordt slechts van boven even gerimpeld door de wereld die er over ritst, maar dieper staan de witte bloemen van hunnen geest recht en stil, zich rekkend naar den Hemel.
En 't is alsof die geest over al die uiterlijke dingen zijn emotie heeft gelegd. 't Is alsof hij blikkert in de ruitjes en fezelt in de stilte, die in de met gras begroeide straten zweeft; hij zingt uit het kloksken, hij komt als een teere reuk uit de vochtige muren, en hangt achter de kraaknette gordijntjes in de lange gangen ; hij trilt in den schemer der draaiende duistere trappen, en kleurt uit de weelde der eenvoudige bloemen in de voorschoot-groote hofkens.
Er zijn dingen die het hart maar alleen kan voelen, en tot die dingen behoort de geest van het Begijnhof.
Zonder het te willen heb ik nu al gezegd wat mijn vriend Flor in zijn aquarellen geschilderd heeft : de geest van het Begijnhof! Doch 'k ben afgedwaald, ik moet vertellen hoe ik met mijn vriend Flor heb kennis gemaakt. Welnu dan, ik wandelde veel over 't Begijnhof, heb er gewoond, geschreven en geschilderd. (Nog koom ik er veel want het Begijnhof is bij mij nog geen verleden.) En telkens dat mijn hart bestormd werd door al te veel menschelijkheid heeft het daar een zoete rust en een zachten troost gevonden.
't Was in die dagen dat ik "Schemeringen van de Dood" aan 't schrijven was. In Vlaamschen Arbeid was het duister gedichtje "Holierondijn" pas verschenen. Ik wandelde over het Begijnhof, of ik genoot kan ik nu niet meer zeggen. Maar ik weet dat ik een vollen arm boeken bij had. 't Waren Peladan, Blavatsky, Thomas à Kempis, Rabelais, Carlijle, Ruysbroeck. 'k Wou toen alles ineens lezen en als ik naar 't veld trok om in vrede een boek te lezen, nam ik er vele mee en 'k las geen enkel.
Op het stille Begijnhof dan, zat een jongen in grijs fluweelen costuum, met een bleek, scherp-eivormig gelaat, een driehoek, de spits naar onder ; en hadde hij grooter oogen, hij heeft er kleine blauwe, ware het waarlijk een figuur dat gaan loopen was van een mozaiek uit 't Merovingsche tijdvak. Hij schilderde met waterverf, en mat heel gewetensvol met zijn potlood de afstanden af (op afstand wel te verstaan). 't Was net of hij al de kasseikens had ge-teld, en de roode pannen op het scheeve witte muurken, waarboven 't boomenloof der vesteboomen prijkte. Waarom al die precieusiteit? Hij schilderde niet wat hij zag, want op zijn schilderijtje opende zich in het muurtje een blauw poortje op een proper, bloemigrijk tuintje. En daar was geen poortje of geen tuintje!
Maar dat vond ik juist zoo gevonden! Dat viel in mijn smaak, omdat ik ook al dingen van het Begijnhof had geschilderd met er meer op dan mijn oogen zagen. Doch ik deed het van op mijn kamer, en hij moest er met zijn neus vlak bij zitten.
Maar hoe schoon, en zuiver-aandoenlijk zag hij het! den droom van een teedere, witte ziel. Het deed aan als het lezen van Maeterlinck's "La Bonte invisible".
Zoo iets in dien aard had ik den Zondag te voren nog gezien, in een tentoonstelling te Bouchout. Het was de architectuur van een klein, wit huizeken, -waar het heette: "Hier is het stil". Ah! zie dat was het nu! Zoo'n huizeken hebben en daarbinnen met wat bloemen voor de vensters, rustig lijk een pater zitten schrijven en studeeren. Zoo iets wenschte ik voor mijzelf, daarin zou ik willen wonen! Dat was nu eens geen gevel zonder pottekens en beeldekenswinkel versierd, dat was klare lijn, daar zat ziel in en droom. In dit huizeken zat verlangen naar vrede en stilte. Een architectuur van binnen uit geboren. Ach hoe zeldzaam is die, als men in ons land rondschouwt, waar jaren vóór den oorlog alles reeds in een zeepstijl werd opgericht, met krollekens en prutserijen, witte steen en blauwe steen ; waar alles moest pronken en zeggen : "Zie eens hoe rijkelijk ik ben!" Deuren lijk versierde peperkoeken, een balkon met gesmeede rozen, een gang met echt of nagemaakt marmer, glazen deuren met vijvers en kasteeltjes op, of met spiegelruitjes, en holle kolommen in de kamers ; in een woord, men wou den koning nadoen, men wou épateeren. En de werkmanshuizekens werden stom lijk doozen met steenen in Belgische kleuren, en ook met balkonnekens.
Nu, dit huizeken : "Hier is het stil!" was een zoete vondst voor mij. En als ik thuis kwam, zei ik : "Zie, nu heb ik eens een schoon huizeken gezien, en als ik geld had, ik deed er mij zoo een bouwen!"
En wat ik nu daar door dien jongen voor mij zag schilderen, was ofwel van dienzelfden of van iemand die onder zijn invloed stond.
Ik bleef achter hem staan, hij zag eens om, bezag mij een beetje misnoegd van het hoofd tot de voeten. Maar als hij dien last boeken in mijn arm zag, scheen hij vermilderd, als wou dit zeggen: "Hij kent er misschien wat van". Hij schilderde voort aan de bloemen van het hofken. Toen waagde ik het te zeggen:
"Menheer, uw werk ontroert. Het komt mij voor dat gij Ruysbroeck hebt gelezen."
Zijn oogen klaarde, zijn neus krolde. "Dat is mijne peteren!" zei hij, waarbij ik voegde : "En de mijnen ook".
En seffens spraken wij om ter meeste. Toen kwam het uit dat hij : "Hier is het stil!" had gemaakt, en hij vroeg mij, daar hij hoorde dat ik aan Letterkunde deed, of ik Timmermans niet kende, die Holierondijn had gedicht.
"Dat ben ik!"
Het schilderijtje viel om, het glas met water brak ; hij was vol kinderlijke geestdrift, en lijk een Sint-Franciscus een Sint-Dominicus ontmoette, zoo deden wij ; maar dan in 't heel klein, zoo door een verkleinglas bezien. Seffens waren wij dikke vrienden. En wij hebben innerlijk veel aan elkander te danken!
Het was bijna of hij was mij, maar met een ander lichaam en een ander gezicht, Hij ook hield van Breughel, van Jeroom Bosch, van de blauwe, ingetogen vreugde der Italianen, van den luisterlijken, minnelijken Rubens, van regenbogen, kloostertuinen, windmolens ; van liturgie, van mystiek, van Grünewald, Huys-mans ; van de primitieven, van Koning David, Rabelais ; van oude boeken, van goede eetmalen, van orgelmuziek, Beethoven en Wagner. Een pot van verschillende gevoelens, door elkaar gemengeld! 't Was of een geestelijke wet ons bij elkaar bracht. Ik las hem mijn gedicht "De Middagtuin der Monniken" voor, en ook een brok uit "Schemeringen van de Dood".
Hij sprak van architectuur, van de huizen en de kerken die hij droomde. Het was een droomer, het was een fantast.
Wij trokken het veld in waar de Octoberzon haar goud deed spelen op de snaren der wiegende herfstbladen. Dien dag in het goede veld, aan de Nethe die de dunne wolken weerkaatste in hare oogen, op de Begijnevest, de heerlijke boomenkathedraal, een natuurjuweel zoals men er niet gauw twee zal vinden ; dien dag dat daar zoo plotselings op mijn levensweggesken een geestelijke broeder mij tegemoet kwam, heb ik in mijn gulden boeksken geschreven met mijn schoonste en beste geschrift!
Twee uren nadien, namen wij voor een Begijnhofreis te doen, want de Flor heeft altijd verrassende plannen. Wij hebben veertien dagen nadien die reis gedaan, al de begijnhoven bezocht, en of dat heerlijk is geweest! Daar is een avonturenverhaal over te schrijven.
We hebben soms geweend van ontroering, veel gelachen met uilenspiegelstreken die wij samen verrichtten, en in ons een fortuin van vreugde en schoonheid opgeborgen. Zoo hebben wij Vlaanderen leeren kennen met zijne innige godsvrucht en zijn Breughelschen zinnelust, met zijn kleurige folklore en diep ingewortelde zeden. Later deden wij een retraite in d' Abdij van Achel, later nog deden wij een molenreis, van den eenen windmolen op den anderen. Sedert dien weet ik dat Vlaanderen schoon is.
Maar ook sedert dien ken ik "de Flor". t Is een kunstenaar bij Gods genade! Hij kan niet anders. Het is een fantast, en soms sta ik verbaasd over de snelheid, de geweldigheid en de onuitputbaarheid zijner verbeelding. In den grond is hij een onvoldaan weemoedig mensch, maar die een lach op zijn gelaat gesneden is. Iemand wiens gedachten en gevoelens langs den eenen kant door den brand van een geheimzinnig vuur worden verlicht, en langs den anderen kant besprinkeld zijn met lentedauw. Hij is een zeer onrustige ziel, sterk verlangend naar vrede en kalmte, maar telkens door den drang zijner verbeelding er voorbij gestooten wordt.
Dan slaat het verdriet over hem, maar door den nevel zijner ontgoocheling krast de lach van een Jeroom Bosch de stilte vaneen. Een gecompliceerde ziel, die in uiterlijkheden geen bed kan vinden, en slechts tijdelijk te sussen is, door kalme muziek en geestelijke kunst. Vandaar zijn trachten naar vrede en witheid. Van daar ook in zijn aquarellen die aandoening van teedere droomen.
Hij schildert lijk zovelen het Begijnhof.
Opsomer heeft het Begijnhof ontdekt, en zonder de minste literaire middelen, laat deze meester met een Velasques-temperament het Begijnhof zat van kleuren zingen. Diens werk is vol distinctie van kleur en toon. Forsch staat het er, gezond, ontdaan van alle literatuur en nevenbedoeling. Dat is impressionisme zwemend naar gezond expressionisme.
Opsomer maakte school.
Velen hebben Opsomer nagedaan en bleven er dan ook natuurlijk af. Nu schildert Van Reeth ook het Begijnhof, zoo goed niet als Opsomer in verre na niet; maar hij doet hem ook niet na! Van Reeth werkt op zijn Van Reetsch, zooals dit ook niemand zal nadoen. 't Is sterk persoonlijk, en 't zit juist, in tegenstelling van Opsomer, vol literatuur en nevenbedoeling. Opsomer schildert zijn suaviteit aan kleuren uit. Van Reeth schildert zijn verlangen naar vrede en kalmte uit. Zijn onrustige ziel wordt alzoo bezalfd en behoningd. Daarom schilderde hij, waar voor hem slechts een kaal muurtje was een open poortje met een hofken. Zoo schildert hij niets dan een venster, en in dat venster, staat weerkaatst, de kerk van 't Begijnhof, de roode daken en lachend groen van een geweldigen zomer!
Zijn werk wordt symbolisch en ontheft zich soms heelemaal van 't reëele. Zoo heeft hij een regen geschilderd, in 't Hellestraatje. Men ziet het straatje met de kasseikens blinkend van het versch gevallen nat. Een venster links op den voorgrond kaatst een muur terug waar een begijntje een poorte opent, en waar 't loof van hooge boomen donker tegen een zilveren lucht staat. Alles weerspiegelt, de kasseien weerspiegelen, de vensters weerspiegelen en in 't einde der straat, staat het eene poortje achter 't andere open, ziet men door tuintjes en kamers, tot waar een begijn, geknield te bidden zit. Dat is geen natuur meer, dat wordt een drang naar vrede. Dat is als een droom waarin men altijd maar gaat, van d' eene plaats in d' ander. Die doorzichten, die weerkaatsingen, spelen een groote rol in Van Reeth's werk. Het zijn symbolen van een naar vrede-smakkende onderbewustzijn. En moest de Flor door d'een of ander omstandigheden, de zielekalmte verkrijgen, dan zou zijn werk sterven. De grootste kunst spruit voort uit een tekort aan innerlijke onvolmaaktheid. Een obsessie naar geluk.
Ook ziet men in Flor zijn werk dat de architectuur met de schilderkunst saamgestrengeld is ; doch ik zie met vreugde dat elk apart zal kunnen gaan leven.
Als hij schildert, teekent hij eerst gewetensvol al de kasseitjes, al de steentjes, maar door 't wasschen van de verf wordt het detail er uit gevaagd. Het goede zit er achter, 't is flink geteekend, maar daar waar het wasschen niet genoeg gebeurde, balanceert het schilderijtje in Flor's nadeel. Ik heb hem altijd gezegd : "Schilder! schilder! G' hebt een nieuwe wereld van vizioenen! Laat ze zien! Laat ons die wereld zien!" Die wereld begint zich nu te scheppen, tot hier toe is het water nog maar van de aarde gescheiden, de eerste bloemen vertoonen zich reeds. Dat is de eerste dag! en Flor heeft nog vijf dagen! En als hij nu ploegt over de wereld, de aarde kneedt, en het kwade van het goede scheidt, het zwakke van het sterke dan kunnen we ons gaan verblijden! Wees er zeker van!
Ik ben fier over dezen vriend. Over de zwakke deelen in zijn werk zie ik moedwillig over, omdat ik weet dat hij die door werken er toch eens uit krijgen zal! Ik zie naar den geest, naar dien geest van vrede en kalmte gegroeid uit devotie. Die is er in Flor zijn werk, en nog kan ik het hier herhalen : "De waarde van een werk hangt niet af van den vorm, maar van de hoeveelheid geest, waarmede het is bezield."
Ik zou veel meer over Flor en zijn werk moeten schrijven, doch de plaats laat het niet toe. Ik zou moeten spreken over zijn H. Geest-kerk. Over het Huis van een Gulzigaard, Het Breughel-Huis, de Pastorij "In den Wijngaard des Heeren". Het zijn droomen, maar deze kunnen verwezenlijkt worden!
Ik hoop eens het geluk te smaken in een zijner kerken te bidden, in zijne pastorij bij den braven pastoor, wie zal die gelukkigaard zijn? een fleschken wijn te drinken!
Maar intusschen geniet ik, droom ik mee met zijn witte Begijnhofvizioenen.
En ik dank mijn vriend voor al dit schoon geluk!
**************
|