FELIX TIMMERMANS. " DE PELGRIM "xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door Flor Van Reeth
« Wie het geluk van het leven niet krijgt, zoekt het in zijn dromen.» (F. Timmermans)
De Begijnhofreis die ik met Felix in 1907 deed, bracht ons tijdens de maand augustus te Diksmuide. Zo stonden wij vóór de wijd openstaande grote poort van het wonderschoon begijnhof. De zon straalde in al haar glorieuze zomerpracht. Wij stonden verbluft.
Alles scheen ons zo onwerkelijk. In het driehoekvormige, voorschootgrote begijnhof heerste een weldoende zalige warmte en vredige stilte. Omheen het groene grasplein stonden twee witgekalkte hofmuurkens, waarachter, stil en vredig, de eveneens witgekalkte huizenrij.
Door de open poortjes toonden de fijne tuintjes een overvloedige weelde van de schoonste bloemenpracht, waaronder de reuzezonnebloem. Hobbelige kasseiwegeltjes doorkruisten het grasplein en leidden naar de waterput en, langs de hofmuren, naar het witgekalkte kerkje.
Het was er heilig stil, maar met iets geheimzinnigs, iets onverklaarbaars en onbeschrijfelijks, iets als een paradijsachtige schilderij van Fra Angelico. Verstomd stonden wij daar op te kijken. Dit mysterieuze deed ons hunkeren naar iets dat niet onder woorden is te brengen. Daar was het zuiver reine harmonieuze, de stille vrede, het eenvoudig schone, dat ons beangstigde. Duizenden bijen en allerlei gekleurde vlinders vlogen rond over de veelkleurige bloemkelken, die een fijn voorname geur verspreidden ; over dit alles heen vlogen de harmonieus zingende vogels, als vreugdige guirlandes ten hemel stoeiend.
« Het is een kristallen gebed », fluisterde Felix. « Kom, laat ons in het kerkske bij O.-L.-Heer gaan » Door de hemelsblauwe poort gingen wij het stemmige kerkske binnen en ondergingen de mysterievolle wijding. Het Licht Gods met zijn zalige inwendige vrede daalde over ons en intens, door het vurige geloof bezield, benaderde ons vanuit het tabernakel het grootste geluk, dat ons begenadigde met de vlam van een groots verlangen.
Niemand hadden wij tot hiertoe in het begijnhof gezien, ook hier in het kerkske was geen mens aanwezig. Het scheen verlaten op dit rustige middaguur. De stilte werd hier door de tijd gemeten. Hoog boven het orgel hing een grote uurplaat, waarover twee grote vergulde antieke sabels vervaarlijk en langzaam, als bliksems in het ziftend zonnelicht, doeltreffend de weg der eeuwigheid gingen met de tok per seconde, als de zware logge stap van de tijdreus. Opeens werd deze ritmische stilte gebroken door krakende en piepende wielkens en verroest kettingengerammel, en vanuit de donkerte, waar het eikenhouten orgel stond te beven, bonsden, zeer lang gerokken en afgetekend, twaalf doffe slagen op versleten trommelketels. Dit was het middaguur ! ! Alles wat daar beweegloos stond was losgeschroefd. Onmiddellijk en als gelijktijdig klepte met kleine tussenpozen een zeer hoog, fijn zilverklinkend klokske de drie slagen van het Angelus. Het gebeurde door een voor ons onzichtbaar wezen. Door dit geheimzinnige werden wij met schrik bevangen. Wij bezagen elkaar. Vlug knielden wij op een krakende vermemelde stoel, prevelden met bevende lippen het Angelusgebed, groetten eerbiedig en devotieus Jezus in het tabernakel, en verlieten haastig het kerkske.
Hoe het kwam is niet uit te leggen, maar zonder elkaar nog iets te durven zeggen of te bezien, zijn wij, al sneller en sneller, dit wonderbare oord ontvlucht. Wat er in ons omging is niet te beschrijven, de schrik had ons te pakken. Schrikbeelden gruwelijker dan van Hiëronymus Bosch, Brueghel of Grünewald rezen in onze verbeelding, afschuwelijke, verschrikkelijke dingen, als een laaiend vuur, alles verslindend en verpulverend tot as, noch bloem, noch vogelzang alles verwelkt. Er bleef in onze verbeelding enkel een apocalyptisch visioen over.
« Kom, Bruur ! » riep eindelijk al lopend Felix, « laat ons hier zo rap mogelijk weg zijn.
Hier gaan verschrikkelijke dingen gebeuren.»
Naar het station ! Weg van hier ! Nog rapper en rapper lopend riepen wij onderweg gedurig elkaar luider en luider schrikwoorden van de meest gruwelijke visioenen toe.
Het was ons of miljoenen katten miauwden, neen, kanon- en pistoolkogels floten. Messengevechten. Gedaver van aardbevingen. Over de grote markt lopend, hoorden wij op het klein beiaardeke, door versleten blekken klokskens, zot klankengerammel van een dwaze aria uit een verslenste opera. Een grote zwarte scheper achtervolgde ons al blaffend, schuimbekte van woede en versperde ons de weg door gedurig happen.
« De trein op ! » riep ik. « De trein op ! eender dewelke, eender welke richting. De eerste de beste trein op, met een lokomotief op hoge wielen, al waren deze ovaal, om ons nog vlugger weg te voeren van dit helse visioen. »
Wij vielen als bezeten van schrik het station binnen, haalden zenuwachtig ons veertiendaags vakantieabonnement te voorschijn, stoven de controle voorbij, en al hijgend klauterden wij onhandig in de eerste wagen, achter de lokomotief, van de daar stilstaande puffende trein, om met de eerste uit dit angstaanjagend oord weg te zijn. Wij waren juist, zieltogend van schrik en vermoeienis, op de houten bank neergeploft, of daar floot de lokomotief, die al zuchtend, puffend en piepend, trekkend en schokkend, in gang geraakte. Wij reden ! En met een zucht van verlichting werden wij verlost uit deze chaos van schrikbeelden. Onder ons hoorden wij de wielen van de wagon over het spoor draaien met schokskens, al lachend tikkelen en tokkelen. Met plezier zagen wij bomen en verre horizonten van ons wegdraaien, feestelijk bewimpeld van de witte stoomwolkjes. Het ging van de ene wissel op de andere en slingerde van het ene spoor op het andere. Na lang rijden, schommelend van de ene kant naar de andere, kwamen wij voorbij een grote logge gashouder, en gleden dan eindelijk sissend het station van Ieper binnen. Hier zouden we overnachten.
We doorliepen deze statige witte stad, zoekend naar een goedkoop logics. In een der stille straten zagen wij een uithangbord : « In de twee Zotten logies men schenkt koffie en neemt drogen strijk aan.»
« Dit is voor ons », zei Felix plechtig, en we gingen binnen. De waard, waardin en twee dochters, begroetten ons. De gezelligste mensen die men dromen kan. Wij zijn daar aan 't vertellen gegaan. Was het om de indrukken en schrikbeelden uit Diksmuide te verdoezelen en te vergeten ? Ik weet het niet, maar wij zijn van de grootste, verschrikkelijkste verhalen en meest fantastische spookvisioenen naar de meest uitbundige, karikaturale vertellingen overgegaan, en hebben zoveel plezier gemaakt en gelachen, dat die brave mensen, om nog verdere geweldige verhalen te horen, ons dwongen langer te blijven, en per slot moesten wij maar de helft van het verschuldigde voorgeschreven tarief betalen.
Met een dolle helse vaart is Dulle Griet als een bezetene over Vlaanderen heen gestormd. 1914-1918 : de vreselijke lawine van gewapende legioenen heeft, met allerhande verdelgingstuigen, gans Vlaanderen verpulverd tot een puinhoop, alleen nog goed voor het stort, Diksmuide en andere steden van de kaart weggevaagd. Het werd nog veel erger dan wij in ons schrikaanjagend bezoek te Diksmuide hadden kunnen vermoeden.
Dan is er een bende van bouwers opgedaagd, die de Vlaamse geest versmoorde en alles in stijl «Ancienne Belgique» hebben opgetrokken. Het innig schoon Vlaanderen met zijn vredevolle mystiek werd in een kunstmatig zielloos keurslijf gestoken, om het geestelijk te vermoorden.
De «Geest» heeft gelukkig het mensdom terug doen trillen, overal openbaarde zich een geestelijk herleven. Léon Bloy had geschreven met donderend geweld, op het demonische werden we door Adolf Retté gewezen, door Giovanni Papini werd een nieuwe Kristusidee ontdekt, Johannes Jörgensen deed ons ontwaken, ook Chesterton liet van zich horen, en nog veel anderen voelden die nieuwe beweging in de kultuur aan. In Vlaanderen bracht het toneel heel wat « avant garde » vertoningen, het wijdingsvolle schone lied «Vlaanderen», door Renaat Veremans, gonsde overal en deed de harten trillen ; tal van boeken werden uitgegeven, o.a. van Anton van de Velde, Michel de Ghelderode, Theophilus, Dirk Vansina, Ernest van der Hallen. Felix Timmermans beleefde reeds Internationale faam. Het idee Vlaanderen herrees ; uit het mystiek schrijn van de IJzertoren straalde er een nieuwe dageraad. Een diep visionaire tijd werd ingeluid : hieruit rezen grootse scheppingen te voorschijn. Onder de stuwing van een geestelijke drang, die een ideale toekomst wou verwezenlijken, kwam de geweldige en fel besproken kruisweg van Albert Servaes tot stand en doken de fantastische visioenen op van de glazenier Eugene Yoors.
In het klein huizeke « Bij Jan van Ruysbroeck », het wit serene werkkamertje van Ernest van der Hallen. op het Begijnhof te Lier, heerste die atmosfeer van vrede en wijdingsvolle stilte. Daar kwam ik stil zitten dromen en schilderen.

Felix had zijn werkkamer op de Grachtkant en bracht ons regelmatig bezoek.
Bij kaarslicht, elk jaar met Lichtmis, beleefden we de hernieuwing van de bezielende geestdrift. Dan droomden we gezamenlijk en beseften dat er met gebundelde krachten moest gewerkt tot eer en glorie van de Almachtige. Toen was het dat Felix spontaan zeide : « Laten wij gedrieën er mede beginnen en pelgrimeren haar de Ideale Schoonheid ». Zo kreeg ons idee zijn bestaan in « De Pelgrim ». We waren het aanstonds eens dat we met twaalf moesten zijn, zoals de apostelen. Felix en ik vonden dat het eerste lid vriend Renaat Veremans moest zijn. Ernest van der Hallen beaamde dit aanstonds. Met de grootste geestdrift werd ons idee door de verdere kunstbroeders begroet. Als een weerlicht zo vlug kwam alles tot stand.
Op 8 maart schreef Felix mij het volgende : « De pelgrim moet gaan, als ik er mij wat kan mee bezighouden. Maar 't moet !... Ik heb veel werk ! Veel tinteling om te werken. En dezen Zomer moet Brueghel af. En dan de mystiek met hare gouden portalen !»
Op 3 april 1926 uitte Felix zijn innerlijke gemoedsstemming : « 's Morgens heb ik gewandeld langs en om het Begijnhof, de Lente gezien, mijn ziel zong ! Roze appelkokkenboomkens en witte perelaars, en die zegen in de lucht. God was goed en is het nog, en blijft het !... Zalf ! Hemel ! Wierook ! Eeuwigheid van Schoonheid en liefde. Ik kom uit een andere wereld, ik zit hier klein, niets, een zandkorrel in 't heelal, maar gonzend van goddelijke muziek en geloof en vertrouwen. Och, er is over mij een sluis geklaterd van zegen. Ik riek brokken van den hemel in dezen Lente. Ik sta op den dorpel van een nieuw leven, inniger, zoeter, beter, ik proef Angelico, de blinkende sferen wandelen langsheen de sterren, de graal is de H. Communie ! Neen, ik zwijg ! Ge moet eens komen ! Ik moet u zoo danig veel vertellen, of misschien uren en uren zwijgen... Vrede ! Vrede ! »
De eerste tentoonstelling van « De Pelgrim», van 1 tot 31 September 1927 in de stadsfeestzaal op de Meir te Antwerpen, gaf het bewijs der noodzakelijkheid voor een nieuwe kristelijke kunst. De geweldige toeloop overtrof alle verwachtingen. Uit een andere brief van Felix, daterend 20 September 1927, volgende prachtige passus :
« 't Was gisteren een schoone dag. De wind in de vele boomen en de eenzaamheid daarrond deed mij aan Ruisbroeck en aan H. Geest-geestdrift denken. We moeten die weg nu stevig en frisch op. Alle de beste Kath. Vlaamsche vereenigen ! 't Gaat ! God zit achter ons en wijst de mannekens aan. De kunst moet opnieuw verstaan worden. 't Is een mode geworden dat de kunst niet mag goed of verstaan gevonden worden, zooals ik U gisteren vertelde. Wel, wij zullen ze als vuur onder de menschen dragen. 't Zal een middel zijn voor ons en voor hen. De Pelgrim moet de schoonste brok, de geestelijke wacht van Vlaanderen worden ! Dat zal ! Ons nu al voorbereiden voor binnen twee jaar. Uitzien naar de schepen en ze onze haven binnenbrengen. En een zijn. Geen persoonlijke belangen dienen. En in vreugde en verlanging werken.»
Vele hoogwaardigheidsbekleders en geestelijken moedigden ons aan door hun vererend bezoek. Zelfs Zijne Eminentie Kardinaal van Roey kwam en feliciteerde elk van ons. Wij waren dankbaar en gelukkig. Ons idee kon niet schoner uitstralen, dit werd door de duizenden bezoekers aangevoeld. De inzet was een ware triomf. De geestdrift was zo groot en in onze kinderlijke vreugde zagen wij het onheil niet. Door het koppig doordrijven der te vroege, onvoorbereide en gedesorganiseerde tweede tentoonstelling in de harmonie, de meest onstemmige zaal der stad, in 1929, bracht samen met het internationaal karakter dezer tentoonstelling en veel andere niet te schrijven oorzaken, de onwederroepelijke ondergang. Als echte Pelgrim schreef mij Felix op 13 maart 1930 volgende aanmaning :
« Wij moeten opnieuw beginnen, kerel, met die Pelgrim, van her opnieuw, al waren we maar met 5 man. Het is een Augiasstal geworden, we moeten er met de zaag aan werken, want schaven kort niet meer. Of heel het ding laten afbranden !»
We hadden alles zo schoon bedroomd, het was zo recht uit het hart gekomen, vol begeestering, los van alles, zonder geïnteresseerde bedoelingen. Het was alleen een antwoord op de geestelijke wekroep van het door ons opgesteld manifest.
En dan zaten wij wederom met ons gedrieën in het kleine huizeke « Bij Jan van Ruysbroeck », zeer weemoedig, doch niet verslagen, want niettegenstaande dit alles kwamen er toch uit de geest van « De Pelgrim » verwezenlijkingen tot stand, o.a. de meesterwerken van Felix het was toen dat zijn « Boerenpsalm » verscheen. Ernest verscherpte zijn boodschap voor de jeugd, de Kapel van Heverlee bij de Zusters Annunciaden werd gebouwd; ook andere Pelgrims, die in hun eenzaamheid in hun ivoren torens doorwerkten, kwamen tot inspiratieve vergeestelijkte scheppingen.
Als na de tweede wereldbrand bij Felix de grote beproeving kwam, heeft hij deze geestelijk aanvaard. Zoals reeds van uit Pallieters tijd galmden in de verte de vele jachthorens! Dat schone horengalmen bleef voortleven, nu eens ver, dan eens dicht.
Zij klonken van uit de donkere bedroomde begijnhofbossen, galmden weemoedig en Felix luisterde, bad en droomde. Niettegenstaande het rumoer van de nu verdwaasde wereld daalde over hem het grootse Licht in de begenadigde eenzaamheid. Hij zag naar de Kruislievenheer en de jagershoren, opgehangen aan de muur, en dit vervulde hem met vrede, zoals in « Ik zag Cecilia komen ». En al prevelend dankte hij wederom als toen de lijdende Heer-God dat zijn dagen niet effen bleven, en verzuchtte : « Maar God aan 't kruis verstaat mij wel. Hij beziet mij met een oog vol goeden wil, maar hulpeloos.» Hier bedenk ik terug hetgeen Felix zo schoon beschreef en beleefde : « De beschimmelde jagershoren vult zijn holten met mijn woorden, als om ze op een donkeren nacht weer uit te blazen... Luisterend hangt de jagershoren op mijn kamer. Hij luistert naar het einde van mijn leven. God ruischt in de oneindige stilte. Heel mijn leven is enkel een verlangen naar U. En 's nachts hef ik mijn handen op naar de sterren, waar gij mij staat af te wachten. Ik ben als een duif in een kevie. Maar lang zal het toch niet meer duren, dat ik aan mijn pijnen zal gestorven zijn. Ik zie reeds uit naar het uur dat voor mij ook de gewijde kaars zal aangestoken worden, en God mijn oogen toe zal doen. »
Zes weken vóór zijn heengaan schreef mij Felix in zijn laatste brief :
« Ik denk altijd, als de vrede des harten maar blijft, maar als die ook weggespoeld wordt, dan zijn het donkere nachten van 't leven. Verlos ons daar van. 't Was te hopen, dat wij weer rap bij elkaar konden komen om de ziel te luchten, want er is veel te zeggen, over wat er van binnen in de zielen gebeurt. Ik heb dat probeeren uit te drukken in eenige gedichten, waarvan gij de meeste kent. Dat boekske zal nu gaan verschijnen, en is reeds ter perse.
Nu zit ik weer hevig met schildersvisioenen in den kop. Als 't goed weer wordt zou ik eens enige jaren almachtig veel willen aan 't schilderen gaan. Maar wat, weet ik nog niet. 't Zouden symfonieën, cascaden van Salomon moeten zijn. Zoo iets als muziek. Zooals de ziel de dingen ziet en aanvoelt. In elk geval, ik zit op vinkenslag, en 'k droom en ijver er geestelijk rond. 't Moet nieuw zijn, anders, verlost van aardsche verplichtingen., want kunst kent geen wetten. En daarom mag dan ook iedereen op zijn kop staan draaien, het zot, dwaas of wat ook vinden. Ik zal het doen, vrij, los, van alles en iedereen, zelfs los.van mij zelve. Ik wil mij eens vrij uiten, uit den heele. Dat moet lijk een gebed zijn. 't Gaat tussen God en mij !
Maar ik voeg er bij, ik moet gezond zijn, 'k moet los zijn van pijnen en gemoedsstoornissen. En als ik dat niet bereiken kan, wil ik er ook niet aan beginnen.
Allee, we zullen zien en afwachten, en er een bougie voor aansteken !»
Dit was zijn laatste pelgrimsdroom. Als die mij toekwam, is Felix enige weken later de rij gaan vervoegen der Pelgrims in de hemel : Léon Bloy, Frederik van Eeden, Joe English, Rene Lombaerts (aangenomen posthume leden) ; Juliaan De Vriendt (ere-lid), Karel Van den Oever, Jan Hammenecker (werkende leden).
Ernest van der Hallen, Tony Van Os, Cyriel Verschaeve, Giovanni Papini, Johannes Jörgensen, Sigrid Undset en nog andere Pelgrims zijn hem reeds gevolgd.
Posthuum liet Felix ons als afscheid zijn heerlijk Adagio na, dat zijn visionaire Pelgrimscommunie is tussen God en zijn ziel.
« Uit stilte en uit sterrenlicht
wordt dan een altaar opgericht.
...alle dingen zingen »...
« De herrst blaast op den horen
't wierookt in het hout;
de vruchten gloren »...
« Alle schoonheid is slechts droom,
maar Gij zijt d' Eeuwigheid !
Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt
en zegen ook zijn vruchten »...
« Nu 't stil is, wordt mijn ziel de zeekinkhoren
waarin ik God, die door de Heemlen bruist,
beluister, en zijn hoog bestaan kan hooren !»...
« Ik hoor de spheren zoemen,
Gans 't sterrendal
probeert Uw naam te noemen, »...
« ach, mijn ziel, ik weet het niet,
ik heb ineens zoo'n schoon verdriet »...
« Nu komt de wintertijd.
Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten.
Ik ben. bereid. »
*************
|