Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
06-02-2011
De aap, de tijger, de kat en de geit
De aap, de tijger, de kat en de geit - Een volksverhaal uit Indonesië over dieren die een reus verslaan -
Eens waren de tijger, de kat en de geit slaven van de aap. Hun huis stond dicht bij de kust. De aap bezat een werpnet, en wanneer ze gingen vissen dan wekten ze elkaar 's morgens vroeg om er op uit te gaan. Wat er na afloop van zo'n dag overbleef werd dan gerookt en bewaard.
Eens, toen ze weer gingen vissen, hadden ze het er met elkaar over wie zou achterblijven om op de voorraad te passen. De kat zei: "Laat mij dat maar doen. Ik zal er goed voor zorgen."
Onder het dak lag een grote omgevallen boomstam. De aap zei: "Probeer dan eens, kat, of je die boomstam op het erf kunt gooien."
De kat krabde aan de stam en hij haalde er zulke grote stukken uit dat de aap, overtuigd van haar kracht, zei: "Goed, blijf jij maar hier om het huis te bewaken."
De anderen gingen weg om te vissen. Maar nauwelijks waren ze vertrokken, of daar kwam iets uit het bos aanklossen; zodra het tegen een boom stootte brak die met een groot gekraak aan stukken, en kwam het tegen een steen dan vloog die meteen uit de grond. Dat was een reus. Toen hij de kat zag groette hij haar, liep regelrecht naar de rookzolder en begon de gerookte vissen op te eten. De kat probeerde hem ervandaan te trekken, maar het lukte haar niet; ze krabde stukken vlees uit de benen van de reus, hele brokken van boven de dij tot onderaan de kuit. "Ga jij je gang maar," zei de reus, "straks als ik klaar ben met eten zal ik wel met je afrekenen. Dan zullen we met elkaar worstelen."
En werkelijk, toen de reus klaar was met eten, draaide hij zich om en gaf de kat met zijn ene hand zo'n klap dat hij door de lucht vloog en midden in zee geworpen werd. De kat zwom zo snel mogelijk naar land, maar hoewel ze door de reus 's morgens vroeg was weggeslingerd, bereikte ze pas tegen de avond de kust. Ze ging stilletjes naar huis.
Nauwelijks was ze daar aangekomen of de vissers kwamen ook terug. De kat zei beschaamd: "Er is vandaag wat gebeurd hier. Er is een reus gekomen die onze rookzolder heeft geplunderd. Ik heb me zo goed mogelijk verdedigd, maar hij heeft me met één klap in zee geslingerd en ik ben net pas weer teruggekomen."
De geit zei toen: "Laat mij morgen maar eens oppassen." De volgende morgen zei de aap tegen de geit: "Ben jij wel sterk genoeg om tegen de reus te vechten? Probeer jij eens die boomstam op te tillen." De geit nam de hele stam op zijn horens en danste ermee rond.
Daarop lieten de anderen de geit achter om op het huis te passen en zij gingen naar het strand om te vissen. Na een tijdje kwam de reus weer en zonder zich aan de geit te storen, liep hij regelrecht naar de zolder en at alle vissen op. De geit stootte ondertussen met zijn horens zo hard hij kon; de stukken vlees vlogen in het rond. "Ga jij je gang maar," zei de reus, "straks, als ik klaar ben met eten zal ik wel met je afrekenen; dan zullen we met elkaar worstelen."
Toen de reus alles op had, gaf hij de geit zo'n dreun, dat hij met een grote boog in zee geslingerd werd. 's Morgens gebeurde dit en pas 's avonds bereikte de geit het strand. Nauwelijks was hij binnen of de anderen kwamen van de visvangst terug. De geit vertelde dat er van de vis niets meer over was: "De reus is vandaag weer gekomen en ik kon niet verhinderen, dat hij op zolder alles ging opeten."
"Laat mij maar eens thuisblijven," zei toen de tijger. De aap dacht, dat die het wel tegen de reus zou kunnen opnemen. Maar de anderen waren nauwelijks vertrokken, of daar kwam de reus. Hij stoorde zich helemaal niet aan de tijger en liep regelrecht naar de zolder. De tijger probeerde uit alle macht de reus op te tillen en weg te duwen, maar de reus hield niet op met eten. "Ga je gang maar," zei de reus, "straks, als ik klaar ben met eten zal ik wel met je afrekenen; dan zullen we met elkaar worstelen."
Toen alles op was, greep de reus de tijger beet en wierp hem ver weg in zee. 's Morgens vroeg gebeurde het en pas tegen de avond kwam de tijger aan het strand terug. Niet lang daarna kwamen de anderen thuis en ook de tijger moest bekennen dat hij niet had kunnen verhinderen dat de reus de voorraad op at.
Toen zei de aap: "Gaan jullie morgen maar vissen, dan zal ik zelf het huis wel bewaken."
De volgende morgen, toen de anderen weggegaan waren, stapelde de aap een grote hoop hout op en stak die aan. Hij ging erbij zitten om zich op te warmen. Meteen stond de reus al voor hem en zei: "Wel wel, wat ben jij van achteren rood! Hoe heb je dat zo mooi gekregen?"
"Heel gemakkelijk," zei de aap, "daar heb ik een rood stuk ijzer tegen gehouden."
"Dat moet je bij mij ook doen," zei de reus.
"Best," antwoordde de aap. "als je dat wilt, kan ik dat wel doen." Daarna maakte de aap een stuk ijzer heet op de kolen van de smidse en liet het goed rood worden. Hij zei: "Nu moet ik je eerst even goed vastzetten, want anders houdt het rood niet goed."
De reus ging daarop in de pers, de aap schroefde hem goed vast en hield het gloeiende ijzer tegen zijn vel aan. De reus rukte zich eindelijk met al zijn macht los en zette het op een lopen, tot hij bij de rand van de put kwam.
De aap was hem gevolgd en de reus riep hem toe: "Aap, je hebt me bedrogen. Het doet zo'n verschrikkelijke pijn, ik geloof dat ik dood ga. Wat doe jij nu weer hier?"
"Ik bewaak de put van mijn meesteres."
"Och, laat mij een bad nemen in de put."
"Nee, dat gaat niet," zie de aap, "want als mijn meesteres dat merkt, wordt ze boos op me."
Maar de reus had te veel pijn om naar hem te luisteren en sprong naar beneden in het water. Maar het gloeiende ijzer, dat nog altijd in zijn lichaam zat, siste en schuimde en de reus stierf eraan. Zo werd hij bedrogen door de aap.
* * * Einde * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
Koning Merelbaard (slot) - Een sprookje over de vernedering van een hoogmoedige prinses -
Een paar dagen leefden ze zo op deze manier zo goed en zo kwaad als het ging en aten hun hele voorraad op. Toen zei de man: "Vrouw, dat gaat zo niet, alleen maar opeten en niets verdienen; jij moet maar manden gaan vlechten." Hij ging uit en sneed wilgentenen en bracht haar die thuis; ze trachtte te vlechten; maar de harde staken maakten haar tere handen vol wonden. "Ik zie wel dat dat niet gaat," zei de man, "probeer dan maar te spinnen, misschien gaat dat beter."
Ze ging zitten en poogde te spinnen, maar de harde draad sneed haar zo in haar tere huid, dat 't bloed erlangs drupte. "Zie je," zei de man, "voor geen enkele arbeid deug je, ik ben slecht uit met jou. Wat ik nu wil proberen is, een handeltje in potten en pannen op te zetten, ga dan naar de markt en verkoop ze."
"Ach," dacht ze, "als dan op de markt mensen komen uit 't land van vader, en ze zouden me daar zien zitten en potten en pannen verkopen, wat zullen ze me dan voor de gek houden!"
Maar er hielp niets aan, ze moest zich wel schikken, wilde ze niet van honger omkomen. De eerste keer ging het heel goed, want de mensen kochten graag van zo'n knappe vrouw, en ze betaalden haar wat ze vroeg, ja sommigen gaven haar geld en lieten haar de waren houden. Van die verdiensten leefden ze zo lang het duurde, en de man kocht weer een grote hoeveelheid nieuwe potten in. Daar ging ze mee op de hoek van de markt zitten, stalde het rond zich uit en bood ze te koop aan.
Opeens kwam er een dronken huzaar over de markt jagen, hij reed juist door haar potten en alles sprong in duizend scherven. Ze begon te schreien en wist van angst niet, wat ze moest beginnen. "O, wat zal er nu gebeuren!" riep ze, "en wat zal mijn man zeggen!"
Ze liep naar huis en vertelde hem het ongeluk. "Wie gaat er nu ook op de hoek van de markt zitten met breekbare waar!" zei de man. "Huil nu maar niet, ik zie wel dat je voor geen enkel werk geschikt bent. Nu ben ik in het slot van onze koning geweest en ik heb gevraagd of ze geen keukenmeisje konden gebruiken, en ze hebben beloofd dat ze je nemen zouden: vrije kost."
Nu werd de prinses keukenmeid, moest doen wat de kok zei en het vuilste werk doen. In allebei haar zakken stopte ze een potje, waar ze alles in deed wat ze aan restjes kon verzamelen; en dat was hun voedsel.
Toen gebeurde het, dat de bruiloft van de oudste prins gevierd zou worden; het arme mens liep naar boven om van achter de zaaldeur een kijkje te nemen. Toen de lichten waren ontstoken en de gasten, de één nog fraaier uitgedost dan de ander, binnenkwamen, en alles vol pracht en heerlijkheid was, dacht zij bedroefd aan haar lot en verwenste haar trots en haar overmoed, die haar ten val hadden gebracht en oorzaak waren van haar bittere armoede. Van de heerlijke gerechten die in- en uitgedragen werden, wierpen de lakeien haar soms resten toe, ze deed de brokken in de voorraadpotjes in haar schort en wilde dat stil naar huis meenemen.
Opeens was daar de zoon van de koning, hij was gekleed in zijde en fluweel en had een gouden keten om de hals. Toen hij de schone vrouw aan de deur zag staan, greep hij haar hand en vroeg haar ten dans, en ze schrok, want ze zag opeens dat het koning Merelbaard was, die naar haar hand gedongen had en die zij met een spotnaam had afgescheept. Zij weigerde, maar haar tegenstreven gaf niets, hij trok haar in de zaal, daar scheurde de band, waarmee ze de potjes bevestigd had en ze rolden de zaal in en de soep en de brokken bemorsten de vloer.
Toen de mensen dat zagen ontstond er een algemeen gelach en gehoon; en ze was zo beschaamd, dat ze zich liever duizend mijl onder de grond had gewenst. Ze vloog naar de deur en wilde ontsnappen, maar nog op de trap haalde iemand haar in en hij bracht haar weer naar de zaal, en toen ze hem aankeek, was het weer koning Merelbaard.
Hij zei vriendelijk tegen haar: "Wees niet bang; ik en de bedelaar die met u in het armoedig hutje gewoond heeft, zijn één en dezelfde persoon, ter wille van jou heb ik me zo verkleed en de huzaar die je potjes en pannetjes in gruzelementen reed, dat was ik ook. Dat alles is gebeurd om je hoogmoed te breken, waarmee je mij bespot had."
Toen begon ze bitter te schreien en zei: "Groot onrecht heb ik tegen je gedaan en ik ben 't niet waard, je vrouw te zijn."
Maar hij zei: "Troost je, de boze dagen zijn nu voorbij; nu gaan we onze bruiloft vieren."
Daar kwamen de kamerjuffers aan en kleedden haar in de prachtigste gewaden, en haar vader kwam, en het hele hof en ze wensten haar geluk met haar huwelijk, en met koning Merelbaard, en dat begon nu pas. Ik wou dat jij en ik er ook bij geweest waren.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Koning Merelbaard - Een sprookje over de vernedering van een hoogmoedige prinses -
Er was eens een koning, en hij had een dochter. Zij was zeldzaam mooi, maar ook zo trots en overmoedig, dat er geen vrijer goed genoeg was. De één na de ander wees ze af, en bovendien bespotte ze hen nog. Eens liet de koning een groot feest aanrichten, en nodigde daartoe van nabij en van verre de jonge mannen uit, die nu wilden trouwen. Ze werden allen op een rij geplaatst, naar rang en stand. Eerst de koningen, dan de hertogen, de vorsten, graven en baronnen, tenslotte de edellieden. Nu werd de prinses langs de rijen geleid; maar er was niemand op wie ze niet wat aan te merken had. De één was te dik: "Een wijnvat!" zei ze. De ander te lang! "Slank en lang heeft geen gang," zei ze. De derde was te kort: "Dik en kort, moet maar vort," zei ze. De vierde te bleek: "De bleke dood!" zei ze. De vijfde te rood: "Kalkoen!" zei ze. De zesde was niet recht genoeg: "Groen hout dat achter de oven gedroogd is!"
En zo had ze op ieder wat aan te merken, maar vooral koos ze als mikpunt een goede koning, die een enigszins spitse kin had. "Kijk," riep ze lachend, "die heeft een kin als de snavel van een merel," en sindsdien heette de koning Merelbaard. Maar toen de oude koning zag, dat zijn dochter niets anders deed dan de mensen uitlachen, werd hij boos. En hij zwoer een dure eed, dat ze de eerste de beste bedelaar tot man zou krijgen, die aan de deur kwam.
Een paar dagen later was er een muzikant die op het slotplein begon te zingen, om een kleine aalmoes te krijgen. Toen de koning dat hoorde, zei hij: "Laat hem maar boven komen." Daar trad de speelman binnen, met zijn vieze lompen aan, om een milde gave. Toen zei de koning: "Uw zingen beviel mij heel goed, ja, zo goed, dat ik u mijn dochter tot vrouw zal geven." De prinses schrok. Maar de koning zei: "Ik heb een eed gezworen je te geven aan de eerste de beste bedelaar, en die eed zal ik houden." Daar hielp geen praten tegen; ze haalden de dominee, en ze moest meteen met de muzikant trouwen. Toen dat alles gebeurd was, zei de koning: "Het past nu niet, dat je nog als een bedelvrouw hier in het paleis blijft; trek nu maar weg met je man."
De bedelaar leidde haar aan de hand naar buiten, en ze moest te voet met hem gaan. Ze kwamen bij een groot bos; toen vroeg ze:
"Ach, aan wie behoort dat mooie bos?" "Dat is van koning Merelbaard, Had hem gehuwd, het was van u!" "Ik arme jonkvrouw fijnbesnaard Was ik gehuwd met Merelbaard!"
Toen kwamen ze bij een weiland. En ze vroeg weer:
"Ach, aan wie behoort die groene wei?" "Die is van koning Merelbaard: Had hem gehuwd, zij was van u!" "Ik arme jonkvrouw fijnbesnaard Was ik gehuwd met Merelbaard!"
Daarna trokken ze door een grote stad. Toen vroeg ze weer:
"Aan wie behoort die grote, mooie stad?" "Die is van koning Merelbaard: Had hem gehuwd, zij was van u!" "Ik arme jonkvrouw fijnbesnaard, Was ik gehuwd met Merelbaard!"
"Dat vind ik vervelend," zei de bedelaar, "datje aldoor iemand anders tot man wilt hebben: ben ik soms niet goed genoeg?" Ten slotte bereikten ze een heel klein huisje. Toen zei ze:
"Wat is dat voor een hutje klein, Van wie kan dit armzalig huisje zijn?"
De bedelaar antwoordde: "Dit is mijn huis en ook jouw huis, het huisje van ons beiden waarin we samen wonen." Ze moest bukken om door het lage deurtje te gaan. "Waar zijn de bedienden?" vroeg de prinses. "Wat bedienden!" antwoordde de bedelaar, "je moet zelf maar doen, wat je gedaan wilt hebben! Maak meteen vuur aan en zet water op, zodat je gauw wat eten kookt, want ik ben flink moe." Maar de prinses kon geen vuur aanmaken en geen eten koken, en de bedelaar moest zelf helpen, als er nog wat van terecht moest komen. Toen ze het magere maal hadden gegeten, gingen ze naar bed, maar vroeg in de morgen haalde hij er haar uit, want ze moest het huis in orde maken.
* * *dit is niet het einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Jizo, de god van de kinderen - Een Japanse legende over een boeddhistische god -
Het Japanse volk gelooft dat kinderen die gestorven zijn naar de 'Droge Bedding van de Zielenrivier' gaan. Dit is een eentonig land zonder zon, met bergen die tegen een bleke hemel oprijzen en met duistere valleien. Er groeit niets op deze dorre, lege vlakten, geen bomen en struiken, geen gras en geen bloemen. De zielen van de kleine kinderen lopen op blote voeten over de harde stenen die langs de rivierbedding liggen. Die arme wezens denken met smart aan hun ouders, hun broeders en zusters die zij op de lichte, warme aarde hebben moeten achterlaten, en zij huilen zo hartverscheurend als zij op aarde nooit hebben gedaan.
Dan komt Jizo naar hen toe. Hij lacht zo teder en liefdevol naar deze wezens dat zij hun verdriet snel vergeten. Hij vertroost hen zoals hun moeders vroeger deden en hij streelt ze met de zorgvolle hand van een vader. Alle dagen dartelen de kinderzielen om hem heen, en door zijn aanwezigheid voelen zij zich niet meer zo alleen. Zijn lichtend gewaad brengt wat zon in deze barre omgeving. Onder zijn toeziend oog bouwen de kleinen torens van stenen, die gebeden voorstellen, één voor hun vader, één voor hun moeder en één voor elk van hun broertjes en zusjes. Zo vergaat de tijd en langzaam aan wennen de kinderen aan deze nieuwe omgeving.
Maar voor de oni - die afzichtelijke duivels - is een gebed of een gebedstoren een doorn in het oog. Zij worden er door gehinderd bij de uitoefening van hun kwade praktijken. Daarom verwoesten zij de stenen torentjes die zij op hun weg ontmoeten. De kinderen doen hun beklag bij Jizo, die met zijn toverstaf in het rond zwaait om de duivels te verjagen.
Er bevindt zich een oude grot in Japan die de 'Oude Spelonk' wordt genoemd. Hier komen 's nachts de kinderzielen bijeen, nadat zij over zee de grot hebben bereikt. Men kan 's morgens nog hun voetstappen in het zand voor de spelonk zien, maar de kinderen zijn dan verdwenen; want de overledenen mogen de zon nooit aanschouwen.
Er was eens een oude, arme vrouw die in haar levensonderhoud voorzag door zijderupsen te kweken en er zijde van te spinnen. Toen zij op een keer een bezoek aan de tempel van Jizo bracht en naar het kale hoofd van de god keek, meende zij dat hij het wel koud moest hebben. Zij besloot een zijden muts voor hem te maken, en toen deze gereed was, ging zij ermee naar de grot, zette de muts op het hoofd van het beeld en bad: "Eerwaarde en liefdevolle god, u weet dat ik arm ben, en daarom kan ik u alleen een muts offeren. Neem dit kleine geschenk van mij aan als dank voor alles wat u voor de kinderzielen doet."
Een tijdje later stierf de vrouw. Haar lichaam bleef drie dagen lang warm, zodat haar vrienden haar niet durfden te begraven. Hoe verheugd waren zij toen de vrouw na de derde dag haar ogen opende, van het bed opstond en rondliep of haar niets gemankeerd had.
Zij vertelde haar vrienden dat zij haar lichaam voor drie dagen had verlaten en dat zij was verschenen voor de grote god van het Oordeel na de Dood, Emma-O. Hij had haar vertoornd aangezien en haar veroordeeld omdat zij tegen de wetten van Boeddha had gezondigd door zijderupsen te doden.
"Neem haar maar mee," beval Emma-O zijn dienaren, "en werp haar in het grote vat dat gevuld is met vlammend, kokend metaal."
Het bevel werd uitgevoerd en de arme vrouw leed ontzettende pijn en gilde het uit. Toen leek het of het metaal plotseling koud werd en de pijn verdween. De vrouw zag dat Jizo naast haar stond met een stralende glimlach op zijn gelaat. Hij greep haar hand, sprak troostende woorden en vertelde haar dat haar angsten en pijnen nu voorbij waren. Hij tilde haar uit het vat en leidde haar weer voor de troon van Emma-O.
"Deze vrouw," zei Jizo "heeft altijd godvruchtig geleefd en de goden geëerd. Zij had geen andere broodwinning dan haar zijderupsen, maar ondanks haar armoede heeft zij mij toch een zijden muts geofferd in mijn tempel in de 'Oude Spelonk'. Ik smeek u haar niet te straffen en haar weer naar de aarde te laten terugkeren".
Zo kwam de oude vrouw weer tot leven. Op deze manier beloont Jizo allen die hem vereren en hem een goed hart toedragen.
* * * Einde * * *
Bron : - "Japanse sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1979. ISBN: 90-228-3346-1 - www.beleven.org
De duivel en de Sint-Servaasbasiliek - Een Limburgse legende over de bouw van de kerk aan het Vrijthof -
Bij het bouwen van grote kerken laat de legende gewoonlijk de duivel een niet geringe rol spelen. In Maastricht schrijft het volksgeloof hem een daad toe, waaruit de goddelijke bescherming, die het graf van de heilige Servaas geniet, blijkt.
Niet lang na de dood van Sint Servaas - in het jaar 383 - bouwden de inwoners van de stad een kerk op de plaats waar hun gestorven bisschop begraven lag. Die nieuwe kerk was hoogst nodig, want de houten kapel, door St. Maternus gebouwd en aan St. Pieter gewijd, was te klein geworden om de gelovigen te kunnen bevatten, die uit alle streken het graf van de heilige geloofsprediker kwamen bezoeken.
De duivel werd jaloers op de eenstemmigheid waarmee de nagedachtenis van de goede Sint Servaas geëerd werd, en besloot de voltooiing van de nieuwe kerk tegen te werken.
Hij riep de woeste noordenwind te hulp. Zwarte onheilspellende wolken verzamelden zich boven het nog onvoltooide gebouw en barstten eensklaps los. Onstuimige windstormen woeien en sloegen huilend tegen de kerkmuren. Verschrikkelijke hagelbuien vielen met pletterende kracht. De zon verduisterde en het leek wel midden in de nacht. De orkaan met zijn helse schrikakkoorden loeide vervaarlijk. Een barre angst vervulde de harten van de inwoners van Maastricht bij het gevaar dat hun kerk bedreigde.
Door de bescherming Gods weerstond echter het gebouw die felle aanvallen van de duivel. Al het satansgeweld kon geen steen van zijn plaats rukken.
Doch de wil Gods, wiens geheimen en oogmerken niet te doorgronden zijn, liet toe dat het dak, losgerukt en verbrijzeld door een hevige windvlaag, in alle stukken wegvloog. Satan lachte, en het grijnzend geluid van die helse lach weergalmde door de hele stad. Allen schrokken; geestelijken en leken stortten neer in gebed voor de redding van hun dierbare kerk, waarvan zij dachten dat deze nu gedoemd was volledig vernield te worden. Zijn overwinning nabij denkend, vernieuwde de duivel met dolle hoop zijn tempeestaanvallen. Doch tevergeefs, zijn triomf was ten einde. God, om te tonen de hoge gunst, waarin bij Hem de heilige Servaas stond, liet het volgende wonder geschieden.
Terwijl rondom de kerk hagel en regen met ongelofelijke kracht neerkletterden, bleef het binnenste van de kerk, hoewel door geen dak meer beveiligd, geheel bevrijd. Niet één hagelkorrel, niet één regendruppel van de helse storm bezoedelde de rustplaats van de heilige patroon. En toen, te midden van de woeste orkaan, de duivel de hagel- en regenbuien door verblindende sneeuwvlagen afwisselde, scheen in de kerk en op het graf de zon met verwarmende stralen, zonder dat een sneeuwvlokje op de gewijde bodem viel.
Satan erkende de hand van God - en moest knarsetandend van spijt zijn wraak laten varen.
* * * einde * * *
Bron : - "Limburgsche legenden, sagen, sprookjes en volksverhalen. Deel 1" verzameld en uitgegeven door H. Welters. Uitgeverij de Lijster, Maasbree, 1982. ISBN: 90-6486-031-9 - www.beleven.org
Jatstraat in Groningen - Een sage over het ontstaan van een straatnaam: de Jatstraat -
Toen in het jaar 1672 Bernard van Galen, de bisschop van Munster, de stad Groningen belegerde, waren de Staten van Stad en Land voorbereid. Zij hadden gelukkig tijdig voor een doorgewinterde veldheer gezorgd. Tegen een vergoeding van vierduizend rijksdaalders verdedigde Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, Erfheer in Lichtenberg en Fremisnich, Heer tot Grimbach, de roemrijke vesting.
Rabenhaupt was op zijn taak berekend, maar hij maakte zich zorgen over de voedselvoorziening. Het eten werd aangevoerd over het Reitdiep, en hij was bang dat deze toegangsweg over water geblokkeerd zou worden. Hij benoemde daarom een man op een post bij het Reitdiep, die erop moest toezien of de doorvaart ongehinderd verliep.
Niemand kent nu nog de naam van deze wachter, maar zijn gezicht kun je nog steeds bekijken: het staat afgebeeld op een steen midden in de stad Groningen. De man heeft een volle, krullende baard, en een vel dat bruin van kleur is. Hij heeft opvallend grote ogen die loensen. Misschien kwam dit wel van het voortdurend turen over het Reitdiep, dat ook wel het Jat werd genoemd.
De man zat iedere dag trouw op zijn eenzame wachtpost. Elke morgen reed Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, hem voorbij om te controleren of alles in orde was. De man kon vanuit zijn hoogte het Reitdiep overzien. Hij nam waar dat de schepen, die de leeftocht voor de benarde vesting vervoerden, ongehinderd konden doorvaren. Daarom riep hij elke morgen weer blij: "Ik kiek nog in 't Jat."
"Mooi!," riep Rabenhaupt, "van die kant dus geen gevaar!" Maar na verloop van tijd vond de man met de krullende baard, die een man van weinig woorden was, dat de zin ook korter kon. Daarom riep hij voortaan, als hij de luitenant-generaal zag naderen: "Ik kiek nog in 't."
En Rabenhaupt reed dan verder, om de andere posten te inspecteren, tot er de achtentwintigste augustus niks meer te inspecteren viel, omdat de vijand er vandoor was gegaan.
De Groningse raad vergaderde en men besloot dat voortaan de straat die uitkeek op het Reitdiep de Kijk in 't Jatstraat zou heten. Aan het einde van die straat liet men een steen plaatsen met een afbeelding van de kop van de man. Hij stond er niet al te scheel en met een keurig verzorgde baard op. Onder zijn kop beitelde men in de steen: "Ik kiek nog in 't."
De Groningers weten niet precies hoe ze de naam moeten uitspreken. Ze hebben het over de Kiekintjatstraat, en niet over de Kijk in 't Jatstraat. En aangezien er ook een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat is bijgekomen, zijn er nu een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat en een Oude Kijk in 't Jatstraat, en weten ze het helemaal niet meer. Ze kunnen het bijna niet in een adem uitbrengen, zo'n mondvol is het. En dat danken ze aan de wachter die een man van weinig woorden was!
* * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 90 5513 369 8 - www.beleven.org
Eva's ongelijke kinderen - Een sprookje van Grimm -
Toen Adam en Eva uit het paradijs waren verdreven, moesten ze een huis bouwen op onvruchtbare grond, en hun brood eten nadat ze er heel hard voor gewerkt hadden. Adam hakte de akker en Eva spon wol. Eva kreeg ieder jaar een kind, maar de kinderen waren zeer ongelijk, sommigen mooi, anderen lelijk. Na een lange tijd zond God hun beiden een engel, en liet hun zeggen, dat hij wilde komen en hun huishouding wilde zien.
Eva, vrolijk omdat de Heer zo genadig was, maakte het huis ijverig schoon, versierde het met bloemen en strooide riet op de vloer. Dan haalde ze de kinderen, maar alleen de mooien. Ze waste hen en stopte hen in bad, kamde hun haar, kleedde hen in schone hemden en vermaande hen om zich in de tegenwoordigheid van de Heer fatsoenlijk en flink te gedragen. Ze moesten een passende buiging maken, een hand geven en bescheiden, maar verstandig antwoorden op wat hij vroeg.
Maar de lelijke kinderen mochten zich niet vertonen. Eén verborg ze onder 't hooi, het andere stopte ze onder het dak, het derde in het stro, het vierde in de oven, het vijfde in de kelder, het zesde onder een vat, het zevende onder de wijnkuip, het achtste onder haar oude pels, het negende en het tiende onder de stof waar ze hun kleren altijd van knipte, en het elfde en het twaalfde onder het leer waarvan ze hun schoenen altijd sneed.
Ze was daar juist mee klaar, toen er aan de voordeur werd geklopt. Adam keek door een kier en zag dat het de Heer was. Eerbiedig deed hij open, en de Hemelse Vader trad binnen. Daar stonden al de mooie kinderen op een rij, bogen, gaven hem een hand en knielden dan. Maar de Heer begon hun de zegen te geven; hij legde de handen op het eerste kind en sprak: "Deze zal een machtig koning worden,"; en de tweede: "Deze een vorst,"; en de derde: "Deze een graaf,"; en de vierde: "Deze een ridder,"; en de vijfde: "Deze een edelman,"; en de zesde: "Deze een burger,"; en de zevende: "Deze een koopman,"; en de achtste: "Deze een geleerde." Hij gaf hun dus zijn rijke zegen mee.
Toen Eva nu zag, hoe mild en genadig de Heer was, dacht ze: "Ik zal de minder fraaie kinderen ook maar laten komen, misschien krijgen die ook nog wel de zegen." Ze ging hen dus overal ophalen: uit het hooi, het stro, de kachel en waar ze verder verstopt waren, vandaan. Daar stond een plompe, vuile, schurftige, roetzwarte schare. Onze Heer moest glimlachen, maar hij bekeek hen allen en sprak: "Ook aan deze wil ik mijn zegen geven." En op de eerste legde hij de handen en sprak: "Deze zal een boer worden,"; en de tweede: "Deze een visser,"; en de derde: "Deze een smid,"; en de vierde: "Deze een leerlooier,"; en de vijfde: "Deze een wever,"; en de zesde: "Deze een schoenmaker,"; en de zevende: "Deze een kleermaker,"; en de achtste: "Deze een pottenbakker,"; en de negende: "Deze een koetsier,"; en de tiende: "Deze een schipper,"; en de elfde: "Deze een bode,"; en de twaalfde: "Deze een huisknecht, zijn leven lang."
Toen Eva dat alles mee had aangehoord, zei ze: "Heer, wat wordt die zegen ongelijk verdeeld! Het zijn toch allemaal mijn kinderen, ik heb ze allen gebaard, en Uw genade moest toch over allen gelijk worden verdeeld." Maar God gaf ten antwoord: "Eva, dat kun je zo niet begrijpen. Voor mij is het nodig - en de wereld heeft het nodig - dat ik de wereld vervul met al je kinderen. Als het nu allemaal vorsten en heren werden: wie zou dan het koren verbouwen, dorsen, malen en bakken? Wie zou smeden, weven, timmeren, bouwen, graven, kuipen, snijden en naaien? Ieder moet zijn eigen stand inrichten, de één moet de ander onderhouden, en allen moeten gevoed en verzorgd worden, zoals de leden aan het lichaam." Toen antwoordde Eva: "O Heer, vergeef mij. Ik was te haastig, dat ik u tegen ging spreken. Uw wil geschiede, ook aan mijn kinderen."
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De granaatappels (slot) - Een Italiaans sprookje over een sombere jongen en een heks -
De twee meisjes vertelden dat er een koningszoon langs was gekomen die Caterina had verlost. Daarop werd de oude heks zo ziedend, dat ze onmiddellijk de achtervolging inzette. Caterina was een schrander kind en had allang in de gaten dat ze achterna werden gezeten door de oude kol. Toen ze de heks dichterbij zag komen, wierp ze de walnoot weg. Op de plek waar de noot viel verrees prompt een kapel, terwijl het meisje in een priester veranderde en de prins in een geestelijke.
De oude vrouw ging de kapel binnen.
"Hebt u een meisje en een jongeling langs zien lopen?"
"U wenst?" antwoordde de geestelijke. "Wilt u misschien de mis bijwonen? De klokken luiden al."
"Onzin! Ik wil alleen maar weten of u een meisje en een jongeling hebt gezien," zei de oude heks.
"Wilt u de zegen ontvangen? Het zal u goed doen. Of wilt u misschien biechten?"
De geestelijke maakte de oude heks zo in de war, dat ze vertrok. Het meisje en de prins stapten weer in de koets en reden door. De oude vrouw keerde terug naar de twee meisjes.
Toen ze zag dat het derde meisje ook de hazelnoot had meegenomen die ze voor haar had moeten bewaren, gaf de oude kol een gil van verbijstering en riep: "Heilige Maria! Heeft Caterina ook de hazelnoot meegenomen?"
"Natuurlijk," antwoordden de twee meisjes.
Opnieuw zette de oude vrouw de achtervolging in. Toen ze op het punt stond om Caterina in te halen, gooide Caterina de hazelnoot weg. Op de plek waar de hazelnoot was terechtgekomen, schoot een prachtige tuin uit de grond. Caterina was in een tuinierster veranderd en de prins in een tuinder.
"Hebt u misschien een meisje en een jongeling gezien?" vroeg de heks aan de tuinierster.
"U wenst?" zei de tuinierster. "Wilt u een bos rozen? Ik kan ze meteen voor u plukken."
"Rozen, onzin! Ik wil..."
"Nu weet ik het. U wilt een bos acaciabloemen. Ik haal ze wel even..."
Kortom, ook de tuinierster maakte de oude heks zo in de war, dat ze rechtsomkeer maakte en de twee hun reis voort konden zetten. De oude vrouw wilde van de twee meisjes weten: "Heeft Caterina ook de amandel meegenomen?"
"Ja, ze heeft alles meegenomen, zelfs het toverzweepje."
"O jee, wat ben ik stom. Als ik haar te pakken krijg, dan zwaait er wat!"
En weer begon ze te rennen. Ze rende zo hard ze kon en omdat ze een heks was, haalde ze Caterina natuurlijk spoedig in. Maar Caterina was niet dom en zodra ze de oude tovenares aan zag komen, wierp ze de amandel weg. Plotsklaps verscheen er een woeste rivier die net als andere rivieren vol water was. Maar zodra iemand een voet in het water zette, werd hem de pas afgesneden, want het water van deze rivier was zo scherp als een mes. De heks kon dus niet verder. Uiteindelijk besloot ze het toch te wagen en sprong in het water. Het duurde niet lang of ze was in kleine stukjes gesneden. Zo was het water haar dood geworden. De rivier verdween zoals hij was gekomen en de betoveringen verloren hun kracht. De prins keerde met Caterina terug om de andere meisjes op te halen en samen reden ze naar het paleis.
De prins huwde met Caterina, de jongste van de drie meisjes, en huwelijkte de andere meisjes uit aan twee prinsen. Zo werd een zwaarmoedige prins toch nog vrolijk.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Heksensprookjes. Sagen, sprookjes en mythen over magische vrouwen" vertaald door Gerrit J. ten Bloemendaal. Elmar, Rijswijk, 2003. ISBN: 90-389-1428-8 - www.beleven.org
De granaatappels - Een Italiaans sprookje over een sombere jongen en een heks -
Een koning had een zwaarmoedige zoon. Was hij niet depressief, dan was hij wel gedeprimeerd. Hoe dan ook, nog nooit had iemand hem zien lachen. Eigenlijk kon hij nergens om lachen; geen vermaak, geen afleiding vond hij de moeite waard. De koning wist zich allang geen raad meer. Om zijn zoon aan het lachen te krijgen had hij al van alles geprobeerd. Er waren tovenaars aan het hof verschenen, de beste en beroemdste artsen uit alle delen van de wereld hadden de zoon onderzocht en adviezen gegeven, talloze hofnarren hadden hun kunsten vertoond.
Op zekere dag had de koning toch nog een idee: op het plein voor het paleis liet hij drie klaterende fonteinen aanleggen: één met wijn, één met olie en één met azijn. Hij nodigde de mensen in de stad uit om te komen halen wat ze konden gebruiken. En dat gebeurde ook. De mensen dromden naar het plein en haalden wat ze konden krijgen. Er werd geduwd en geslagen. Het leek wel een gekkenhuis. De mensen waren door het dolle heen.
De prins bekeek het tafereel door een raam van het paleis zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. Zeven dagen later waren de voorraden vrijwel op. Alleen de oliefontein druppelde nog wat toen een oud vrouwtje met een grote fles kwam aanzetten. Ze liet de fles druppeltje voor druppeltje vollopen Maar omdat het nogal lang duurde en ze al die tijd in een ongemakkelijke houding moest staan, begon ze ongeduldig te worden. De prins, die nog steeds uit het raam stond te kijken, nam een steen, wachtte tot de fles van het vrouwtje bijna vol was en mikte toen zo precies dat de fles uiteenspatte.
Hij lachte zich kapot.
Het oude vrouwtje werd woedend op hem en zei: "Ha! Je bent het lachen dus toch nog niet verleerd, vlegel dat je bent. Maar weet wel dat je nooit gelukkig zult zijn zonder een meisje van melk en bloed."
Deze woorden maakten de prins zwaarmoediger dan ooit. Hij zei tegen zijn vader dat hij de wereld in wilde trekken om een meisje te vinden van melk en bloed. Met een gevulde beurs trok hij eropuit. Hij wandelde en wandelde, zag veel steden en veel landen, maar het meisje dat hij zocht, vond hij niet.
Op zekere ochtend kwam hij in een bos. Het bleek zo ongelooflijk groot dat de koningszoon dagenlang liep zonder iemand tegen te komen. Lopen maakt dorstig, maar nergens was water te vinden. Er was zelfs geen huis waar hij om water had kunnen aankloppen. Hij besloot erbij te gaan zitten, want hij was te moe om nog door te lopen. Nadat hij enigszins was uitgerust, zag hij opeens een boom met drie granaatappels. Ha, dacht de prins, daar lust ik er wel een van: een appeltje tegen de dorst!
Hij plukte een appel, sneed hem door en ziedaar, er sprong een meisje uit. Wit en rood van melk en bloed. De prins zei tegen haar:"Ga je met me mee en wil je bij me blijven?"
"Heb je te eten en te drinken voor mij?"
"Nee."
"Dan blijf ik niet bij jou."
Ze keerde terug in de granaatappel en de appel verdween tussen de bladeren. De prins plukte een andere appel, sneed hem door en ook dit keer sprong er een meisje uit. Ook zij vroeg aan hem of hij te eten en te drinken had, en ook dit keer moest hij nee verkopen. Net als het eerste meisje wilde ook dit meisje niet bij de prins blijven. Vervolgens plukte hij de derde appel. Alweer kwam er een meisje uit van melk en bloed, maar dit keer beantwoordde hij haar vraag met ja.
"Dan blijf ik bij jou," zei het meisje.
Ze vertelde dat ze was betoverd door een boze tovenares die alle meisjes in granaatappels had opgesloten. Ze hadden een toverzweepje, een hazelnoot, een amandel en een walnoot voor de heks moeten bewaren, wat haar nu goed van pas kwam. Ze sloeg met het zweepje en sprak: "Geef me een koets met paarden." En meteen verscheen er een prachtige koets met vier witte paarden ervoor. Het meisje en de prins stapten in en reden weg. De heks, een oude vrouw, keerde even later bij de boom terug en zag dat er nog maar twee granaatappels aan hingen. Ze liet de twee andere meisjes eruit en vroeg heel grimmig: "Waar is Caterina?"
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Heksensprookjes. Sagen, sprookjes en mythen over magische vrouwen" vertaald door Gerrit J. ten Bloemendaal. Elmar, Rijswijk, 2003. ISBN: 90-389-1428-8 - www.beleven.org
Het verhaal van Isi (slot) - Een legende uit Colombia -
Isi haalde nu uit de zak een kleine pot en zette hem op het vuur, om het ongeluk uit te koken. Toen hij begonnen was met het koken, kwamen er uit de rook vleermuizen tevoorschijn. Daarna kwamen er nachtzwaluws, uilen, nachtvlinders en andere nachtvogels. Daarop kwamen er andere vogels uit, zoals een zwaluwtje, daarna een kleine gier. Toen de koningsgier eruit kwam, pakte Isi hem en sprak tot hem: "Breng mij naar het Gebergte van de Maansikkel, en als je me terugbrengt, zal ik je vrijlaten." De gier bracht Isi naar het Maangebergte. Toen hij aan de top van de berg gekomen was, vond hij de maan daar zittende. Deze sprak tot hem: "Neem je steen! Begin je woorden, met dat je vorst van je volk zult zijn. Roep je volk bijeen en laat het vasten. Ik wil jou leren, hoe je het volk moet regeren. Wie niet naar je luistert, krijgt de doodstraf! Ga nu weg!" Isi ging weg, en toen hij weer teruggekomen was, liet hij de gier gaan.
Men zegt, dat hij na zijn terugkeer de ouden en de tovenaars bijeenriep en hun alles vertelde, wat de maan hem gezegd had, en hen vroeg, niets rond te vertellen. Toen verliet hij hen.
De vrouwen wilden graag weten, wat Isi gezegd had en zochten de ouden op om hen te verleiden. Bij het vallen van de nacht gingen de mooiste meisjes bij de ouden in de hangmatten liggen en vrijden met hen, opdat zij alles vertelden. De ouden sliepen vast, en toen zij 's morgens wakker werden, zagen zij niemand. "Ik heb gedroomd!" zei er één. "Ik ook! Ik ook!" riepen de anderen. Toen nu de vrouwen alles wisten, wat Isi gezegd had, stonden zij op het punt om naar het opperhoofd te gaan. De mannen verlangden het eveneens. Van de ouden, die het rondverteld hadden, verbrandde Isi er één en strooide zijn as in de wind. Toen ontstonden daaruit schorpioenen, Tokandyra-mieren en andere dingen die pijn bezorgden, ook giftige planten, zoals curare. Een ander veranderde hij in een kikker, een andere in een slang. Isi verscheen weer, zei dat er gevast moest worden, geselde mannen en vrouwen en liep achter een vrouw aan die het geheim onthulde.
Hij eiste van haar dat zij zijn woorden niet verder zou verbreiden, verenigde zich met haar en doodde haar toen. Daarop gaf hij zijn grote feest, verzamelde vier ouden en verbood de vrouwen er iets van te zien en te horen. Hij gaf nieuwe bevelen en zei tegen hen: "Alle vrouwen die mijn geheim begeren te weten, zullen sterven. Alle mannen die het rondkletsen, zullen sterven. Jullie kunnen het aan de jongelingen vertellen, maar niet aan de kinderen." Nadat hij dit had gezegd, weende hij. De nieuwsgierigen onder de vrouwen wilden het geheim horen en gingen naar hem luisteren. Toen hij uitgesproken was, stierven ze allemaal en veranderden in stenen.
Isi huilde, omdat zijn moeder ook had geluisterd en was gestorven. Daarop danste hij om zijn opperhoofdschap en zijn nieuwe waardigheid te vieren. Daarna ging hij naar de hemel nadat hij een paar keer door het bos was gelopen. Jaren verliepen.
Op een dag waren een paar jongelingen onder de Uaka-boom gezeten, toen een tovenaar kwam en tot hen sprak: "Jongelingen, jullie moeten vasten! Als jullie dat niet doen, vreet ik jullie op!" Er wordt verteld dat ze niet wilden vasten. Toen verscheen er op een dag de tovenaar die hen pakte en allemaal verslond. De ouders van de jongelingen waren woest op de tovenaar. Ze lieten kaschiri bereiden en nodigden de tovenaar daartoe uit. De tovenaar kwam en ze dronken die dag. Hij bedronk zich tot hij bewusteloos was. Toen de ouden zagen dat hij dronken was, zeiden ze: "We zullen vuur maken en hem verbranden, opdat wij ons wreken!" Daarop, zo wordt verteld, wierpen zij de toverdokter in het vuur. Hij verbrandde en viel uiteen in as.
's Nachts ontstond uit zijn as de Paschiuba-palm, en toen ze 's morgens kwamen, zagen ze de opstanding uit de as, en ze riepen uit: "Hoe is uit de as van de tovenaar de Paschiuba ontstaan?" De palm groeide, en de bladeren ervan beroerden de hemel, en door het merg steeg de ziel van de tovenaar in de gedaante van een eekhoorn omhoog. De ouden die wisten dat de ziel van de tovenaar door de Paschiuba omhoog was gestegen, hakten de boom om, en toen hij tegen de grond viel, zeiden ze: "Nu komt zijn ziel niet meer!"
* * * Einde * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika" door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X - www.beleven.org
De ouden vertellen, dat er in het begin van onze tijd bij de Rio Caisary een grote menigte vrouwen verscheen, vergezeld van mannen zwak van ouderdom, waardoor zij geen kinderen konden krijgen. Zij waren bedroefd, omdat zij voorzagen, dat de mensheid op deze manier zou uitsterven.
Op een dag verscheen er een tovenaar bij hen en sprak: "Zijn jullie bedroefd?" - "Ja, wij zijn bedroefd, omdat de mannen zwak van ouderdom zijn. Zij zijn voor niets geschikt, hoewel zij Kangeruku gedronken hebben." - "Wees niet meer bedroefd! Jullie zullen nog nalatenschap hebben!" - "Hoe dan? Hoe dan?" riepen ze. Zij werden vrolijk. "Jullie zullen het wel merken," antwoordde de tovenaar. "Neem nu eerst een bad!" Zingend haastten zij zich naar de rivier en begonnen te baden.
Toen zij het water uitkwamen, sprak de tovenaar tot hen: "Nu zullen jullie kinderen krijgen, want de grote slang heeft jullie al allemaal zwanger gemaakt." Maanden verliepen, en alle kinderen verschenen tegelijk. De jongste vrouw kreeg de mooiste dochter. Het kind groeide op en werd steeds mooier, en alle jongens wilden met haar trouwen.
Op een dag liep zij door het bos en kwam enige apen tegen, die Uaka-vruchten aten. "Deze vruchten zijn heel goed om te eten," zei ze. "Wil jij ervan hebben?" vroeg een van de apen haar. "Ja," antwoordde zij. De apen wierpen haar vruchten toe, en zij proefde er één. "Dat smaakt goed!" Zij verzamelde er een hoop en at er vele; zodat het sap uit haar mond over haar borst liep, tot zij bij de 'Weg van de Kinderen' kwam.
Er verliepen maanden zonder tekenen van haar maagdelijkheid, maar haar buik werd dikker. Toen vroegen zij aan haar: "Met wie heb jij je ingelaten?" Zij vroegen dit, omdat zij de vader van haar kind wilden doden. "Jij hebt ons niet gewild, maar nu zullen wij jou doden, als je ons niet vertelt wie jou in deze toestand heeft gebracht!" Het meisje antwoordde: "Ik weet niet wie het was. Ik heb alleen Uaka-vruchten gegeten." - "Werkelijk? Wat doen we nu?"
Na enige maanden baarde zij een zoon. Op een nacht, toen zij sliep, verdween haar zoon. Zij huilde erg en zocht overal naar hem, maar kon hem niet vinden. Toen kwam zij ook bij de stam van Uaka en hoorde een kind huilen. Zij zocht het, maar vond het niet. Ze bracht de nacht slapend door bij de stam van de Uaka. Toen zij de volgende morgen ontwaakte, vond zij haar borsten leeg. Het kind had heel de nacht bij haar gedronken, terwijl zij sliep. Iedere dag hoorde zij het kind huilen, tot de nacht kwam en iedere morgen waren haar borsten leeg, omdat het kind alles uit haar gedronken had. Zo ging het dag na dag. Een jaar later huilde het kind niet meer, en haar borsten droogden uit. In plaats daarvan hoorde zij het kind praten, lachen en heen en weer lopen, zonder dat zij zag wie daar speelde.
De tijd ging voorbij. Op een dag verscheen haar zoon, die reeds een man geworden was. En er kwamen vlammen uit zijn handen en haren. "Moeder, hier ben ik! Laten we naar huis gaan!" Alle mensen waren blij en liepen op hem af, en de ouden kwamen om hem te zien. De tovenaars kwamen, blusten hem en gaven hem de naam Isi, d.w.z. 'Jij bent uit de vrucht ontstaan'. Het volk sprak: "Dit zal ons opperhoofd zijn! Wij willen hem als opperhoofd hebben!" Hij antwoordde: "Ik kan jullie opperhoofd niet zijn, omdat ik de steen Nanacy nog niet heb. Hij bevindt zich op de berg van de maansikkel."
Men zegt dat de zon hem een zakje vol met toverzaken gaf. Zij zei tegen hem: "Daar heb je het, mijn zoon! Alles, wat je wilt maken, zul je hier binnen vinden. Waar ik heenga, daar zul jij ook heengaan, en allen zullen naar jou luisteren." Er wordt verteld dat de vrouwen naar de berg wilden gaan om naar de steen van het opperhoofd te zoeken. De mannen wilden het eveneens. Toen zeiden de tovenaars: "De vrouwen kunnen deze steen niet optillen." Toen begonnen ze te strijden.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika" door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X - www.beleven.org
De landschildpad reist naar de wolken - Een Afro-Amerikaanse fabel over een mopperende zeurpietschildpad -
Hebben ze jullie al eens over meneer Grumble, de landschildpad verteld? Wel, op een dag was de landschildpad er zeer slecht aan toe. Hij trok met zijn mond, en schold en mopperde, omdat hij altijd over de grond moest kruipen. Toen hij broer konijn tegenkwam, schold hij, omdat die kon rennen, en toen hij broer buizerd tegenkwam, schold hij nog harder, omdat die tot hoog in de wolken kon vliegen, en zo ging het aan een stuk door.
De anderen verdroegen het, tot ze er echt niet meer tegen konden. Toen kwamen ze bij elkaar en besloten, dat ze broer landschildpad omhoog naar de wolken zouden laten vliegen en hem dan gewoon naar beneden zouden laten vallen.
Op een dag, toen broer landschildpad weer eens tegen juffrouw Kraai aan het mopperen was, omdat hij niet tot aan de wolken kon vliegen, zei ze tegen hem: "Goed, broer landschildpad, klim maar op mijn rug. Dan zal ik je naar de wolken brengen."
Broer landschildpad was reuze opgewonden, maar hij deed, wat hem bevolen werd, en de kraai vloog met hem weg. Ze vlogen en vlogen, en broer landschildpad keek op zijn vrienden neer en voelde zich geweldig trots. Maar juffrouw Kraai werd langzamerhand moe, dus zei ze:
"Hoger kan ik niet vliegen. Maar daar komt broer buizerd net aan. Hij vliegt hoger dan ik. Hij kan je wel op zijn rug nemen, en dan kun je hoger komen."
Broer landschildpad stapte dus op de rug van broer buizerd, en ze vlogen hoger en hoger, totdat broer landschildpad niet eens meer kon zien, hoe zijn vrienden hun hoed afnamen. "Dit is de mooiste dag van mijn leven," dacht broer landschildpad, en hij begon te fluiten: "Zo'n dag zo mooi als vandaag...!" Ze vlogen over bossen. Ze vlogen over meren. Ze vlogen en vlogen.
Maar toen kreeg broer buizerd er genoeg van om broer landschildpad steeds op zijn rug te moeten dragen en hij zei: "Nog hoger kan ik nu niet vliegen, maar daar komt juffrouw Valk net aan. Zij kan veel hoger stijgen dan ik."
En juffrouw Valk zei, dat het haar een genoegen zou zijn om broer landschildpad voor een vluchtje mee te nemen. Dus stapte hij op haar rug over, en ze vlogen nog verder omhoog. Broer landschildpad had er echt plezier in. Hij zei bij zichzelf: "Nu zijn we gauw in de wolken."
Maar toen kwam koning Adelaar voorbij en die zei: "Ho, ho, noem je dat vliegen, broer landschildpad? Zusje valk, als broer landschildpad een keer wil vliegen, waarom draag je hem dan niet zo ver omhoog, dat hij echt een mooi uitzicht heeft." Maar juffrouw Valk legde uit, dat ze niet hoger meer kon.
Toen zei koning Adelaar: "Nou, stap dan maar op mijn rug. Ik zal er wel voor zorgen, dat je wat meemaakt." Broer landschildpad deed, wat er van hem verlangd werd, maar al gauw waren ze zo hoog, dat hij bang werd. De adelaar lachte alleen maar en steeg hoger en hoger, totdat broer landschildpad zwoer, dat de wolken hem gestolen konden worden, en riep: "Oh, alstublieft, koning Adelaar, breng me toch weer naar beneden!"
Hij zwoer heilige eden, nooit meer te zullen klagen, als hij maar weer op zijn eigen benen mocht staan, maar koning Adelaar deed net alsof hij nog steeds verder omhoog vloog, en de arme broer landschildpad was al zo bang, dat hij bijna vergat om zich vast te houden en zich verbeeldde, dat hij het volgende moment beslist naar beneden zou vallen.
Maar toen herinnerde hij zich, dat hij een rolletje garen op zak droeg. Hij bond de draad aan de poot van koning Adelaar, liet het rolletje vallen, hield zich aan de draad vast en gleed naar beneden, naar de aarde. Sinds die tijd heeft men broer landschildpad er nooit meer over horen klagen, dat hij niet kan rennen en vliegen, want op die dag heeft hij voor altijd genoeg van het vliegen gekregen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Zwart Amerika"verzameld door Frederik Hetmann. Uitgeverij Elmar, z.j. verzameld door Frederik Hetmann. Uitgeverij Elmar, z.j. - www.beleven.org
De nachtmerrie - Een Bunschoter volksverhaal over een vrouwelijke nachtgeest -
Niet alleen een mens, maar ook een paard kon bezocht worden door de nachtmerrie. Zoiets was altijd duidelijk te zien. Als de nachtmerrie op de rug van een paard had gezeten, zaten altijd de manen de volgende morgen dooreen gevlochten, en hingen de zweetdruppels nog op de glanzende vacht. Voor de boer, die dat paard 's morgens voor z'n kar wilde spannen, was dat bepaald lastig.
Een Bunschoter boer had er op een gegeven moment genoeg van. Voor het vallen van de schemering sloot hij zorgvuldig de staldeur en de raampjes. Daarna dichtte hij de spleten en besteedde extra aandacht aan het geutgat, want hij had horen vertellen dat dat de plek was waarlangs nachtmerries het liefst binnen kwamen.
Hoopvol ontsloot hij de volgende morgen zijn stal. Een warme, broeiende atmosfeer sloeg hem tegemoet. Zijn ogen moesten even aan het duister wennen, maar toen zag hij het goed. De manen van zijn paard waren weer volledig verward. Met zijn hand streek hij over de rug van het dier. Deze was kletsnat. Het stond vast, de nachtmerrie was toch binnengedrongen.
De boer besloot het laatste middel toe te passen. De nachtelijke bezoekster zou gevangen worden. Die avond bleef hij op. Nauwkeurig telde hij de slagen van de torenklok. Toen het twaalf had geklonken naderde hij zonder licht te maken de stal. Af en toe hoorde hij het paard schuiven en stampen. Hij was alleen, zijn vrouw had allang de bedstee opgezocht. Bang voor de nachtmerrie hoefde hij niet te zijn; als er licht gemaakt werd, zou zij onmiddellijk de benen nemen. Maar er konden nog andere spoken rondwaren. Had hij het al niet twee uur geleden tien uur horen slaan...?
Met een ruk opende hij de staldeur en zette zijn paard in het volle licht van de stallantaarn. Daar stond het dier, dampend van het zweet, de flanken bedekt met grote vlokken schuim. Weer was de nachtmerrie hem te vlug afgeweest.
Toch is het een enkele boer gelukt de mare te betrappen, wanneer ze nog te paard zat. Toen hij naderbij kwam, merkte hij dat hij haar gezicht vaker had gezien. Naakt en bevend stond zij voor hem, de schone deerne uit de omgeving. Smekend drong ze er op aan om vooral haar naam niet bekend te maken. Nooit zou ze meer naar zijn erf terugkeren. Alleen moest hij haar beloven om voortaan het stalraam open te laten, als teken van hun afspraak. En zo gebeurde het. Maar bij hen die haar willen weren, spookt de nachtmerrie nog steeds.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9 - www.beleven.org
Platte Thijs dobbelt met de duivel - Een Noord-Hollandse sage over de Nederlandse Robin Hood -
Overdag werkte Platte Thijs bij een boer in het polderland, maar 's avonds had hij vrij af, en dan kon hij roven en stelen naar hartelust. De boer wist wel wat voor vlees hij in de kuip had, maar hij hield zijn mond, want het mes van Thijs zat los in de schede, en menigeen die te veel wist van zijn bende, werd 's morgens aan het uiteinde van een koord in zijn eigen schouw gevonden.
Platte Thijs deed dan ook wat hem goeddacht. Zo nu en dan spande hij de sjees in en reed, knallend met de lange zweep, naar Hoorn om er in de herbergen te dobbelen en te drinken.
Als zovele rovers wist Thijs ook meer van de zwarte kunst dan goed voor hem was: dat kon je merken wanneer hij de dobbelstenen wierp, want hij gooide altijd de meeste ogen. Op den duur gaf iedereen het op om tegen hem te spelen en dan zat hij, kwaadaardig vloekend, aan de tafel met de beker in de hand en wierp aan een stuk door dubbel zes.
"Zelfs de duivel kan het niet van mij winnen," dacht hij. "Dat weet hij en daarom verschijnt hij niet, al roep ik nog zo hard om hem."
Opeens zat er een mannetje tegenover hem met een gerimpeld gezicht en van ouderdom bevende handen.
"Mag ik eens met u spelen?" vroeg hij. "Dobbelen is een spel dat mij ligt."
"Wat zet je op?"
"Dat wat ik het mijne noemen kan, hier en elders. En wat zet u op, heer rover?"
"Alles."
"Goed."
Thijs nam de stenen, schudde ze in de beker, en wierp: "Twaalf ogen. Daar kom je niet boven."
"O, maar ik heb duivelsgeluk," antwoordde de oude man. "Er uit, dertien!" De dobbelstenen vielen en sloegen tegen elkaar en van een der stenen sprong een stuk af: dertien ogen lagen op het bord.
Op dat ogenblik zakte Thijs achterover en terwijl allen zich om hem heen verdrongen, verdween de oude duivel met zijn winst, een onzichtbare, onsterfelijke ziel.
* * *einde* * *
Bron : - "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe. Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961. - www.beleven.org
De boze weefster (slot) - Een Indonesisch sprookje over hoe een lief meisje verbitterd raakt -
Bij het aanbreken van de dag kwam de vorst kijken, of de graftempel werkelijk in één nacht was opgebouwd, en de arme jongeman wees hem met een treurig gebaar op de ruïne. Hij sprak met zachte stem: "U ziet het, o vorst, hij ligt in puin, en toch had ik hem bijna klaar... Nu zal ik de lieve prinses Sakira wel nooit meer terugzien..." Toen boog hij diep voor de vorst en wilde weggaan. Maar met een bevelend: "Blijf," hield de vorst hem tegen: "Je wil was goed en daarom zal ik je nog één kans geven. Vertrek morgen voor zonsopgang, als bedelaar vermomd, naar Tjelaga. Zodra je daar bent ga je naar het verblijf van de prinses, je vraagt er een onderkomen en bespied haar dan zeven dagen en zeven nachten, en als je haar daarna nog tot vrouw wilt, dan kan je haar hier terugbrengen..."
Verheugd dat hij prinses Sakira zo spoedig zou terugzien, kon Djaka Bandoeng nauwelijks wachten tot de dag was aangebroken; nog lang voor zonsopgang steeg hij te paard en begaf zich op weg naar het verbanningsoord. Maar toen hij daar was aangekomen en prinses Sakira de bedelaar zag, die heel nederig een onderkomen vroeg, joeg ze hem met boze woorden weg. Toen de bedelaar zei, dat hij een lange weg had afgelegd en sinds de vorige dag niet gegeten had, wierp ze hem de weefspoel naar het hoofd en schold hem uit voor 'onreine hond'. Hierdoor zag Djaka Bandoeng hoe kwaadaardig het prinsesje was geworden, en toen hij haar daarna nog twee dagen en nachten in het geheim had bespied, begreep hij dat zo'n boze heks nooit zijn vrouw kon worden. Maar nog gaf Djaka Bandoeng de moed niet op; hij wilde haar nog eenmaal bespieden. Daarom klom hij de volgende dag, terwijl prinses Sakira in de tuin van haar verblijf wandelde, in een hoge boom, juist tegenover het vertrek waar Sakira's bedienden zaten te weven. Toen een poosje later de prinses dit vertrek binnentrad, zag Djaka Bandoeng door de openstaande deur juist haar gezicht, dat nog bozer en wreder leek dan de twee vorige dagen. Dit gelaat was als dat van een afschuwelijke, oude heks met van boosheid uitpuilende ogen, terwijl haar vingers, die zij gekromd hield, op de klauwen van een roofdier leken. Met deze klauwen greep ze nu ook de weefspoel uit de hand van een van de vrouwen en sloeg haar daarmee zo hard, dat de arme vrouw het uitschreeuwde van pijn.
"Nee, haar wil ik niet trouwen," dacht Djaka Bandoeng en hij keerde nog diezelfde dag terug naar het betelwoud. Hij vertelde aan zijn moeder, hoe wreed prinses Sakira was geworden. Hij durfde niet meer naar de vorst te gaan, die hem misschien zou doden, als hij wist dat hij al op de derde dag was teruggekomen.
Maar de vorst, die twee dagen later van Djaka Bandoeng's terugkeer hoorde, liet hem bij zich komen. Bevend van angst was toen de jongeman naar het paleis gegaan, maar toen hij voor de vorst was neergehurkt en deze hem vroeg: "Wel, waarom ben je nu al teruggekomen?" durfde hij, hoewel met bevende stem, te antwoorden: "Ik kon de prinses niet bij u brengen, o vorst, want uw voorheen zo schone, lieve dochter is nu een afschuwelijke, wrede heks geworden. U, mijn vorst, zou uw eigen dochter niet meer herkennen, en ik... ik kan niet met een heks trouwen! Dood mij, mijn vorst, want prinses Sakira zal nooit mijn vrouw worden..."
De vorst had zijn woorden zonder enige boosheid aangehoord. Heel kalm vroeg hij de jongeman: "Welzo, is mijn dochter een heks geworden? Nou, dan zal ze niet alleen bij haar leven, maar ook nog na haar dood heksenwerk verrichten. Zelfs in haar graf zal ze spinrag weven, niets dan spinrag en daarna een kleed van alang-alang."
En zo gebeurde het werkelijk. De prinses stierf aan een vreselijke ziekte - melaatsheid - en juist toen ze, even voor haar dood, een van haar trouwe bedienden met de weefspoel wilde slaan, drong die spoel in de wonden van haar hand en zo stierf ze. Met de weefspoel werd ze toen begraven, maar toen kon ze zelfs nog geen rust in het graf vinden; bij dag moet ze nu de spinrag weven, en 's nachts het kleed van alang-alang, dat nimmer gereed kan komen, omdat het alang-alang scherp is en weer afsnijdt, wat eens geweven is. En daarom zal de prinses eeuwig blijven weven...
* * * einde * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
De boze weefster - Een Indonesisch sprookje over hoe een lief meisje verbitterd raakt -
Radja Baka, de vorst van Mendang Kemoelan, was boos op zijn dochter Sakira, omdat ze geen ander wilde trouwen dan Djaka Bandoeng, de zoon van een oude heks, die zich uitgaf voor een vrome kluizenaarster. Hij was zo boos, dat hij haar naar een verafgelegen oord verbande. De prinses ging erheen, vergezeld door twee vrouwelijke bedienden, die de weefstoel droegen, terwijl de prinses zelf de weefspoel droeg. Want ze moest weven tijdens haar verblijf in het afgelegen oord, weven moest ze al het linnen, dat voor haar ouders en de rijksgenoten was bestemd. Als al dat linnen zou zijn geweven, dan pas mocht zij weer naar het rijk van haar vader terugkeren. Maar prinses Sakira, boos over de verbanning, wilde niet weven; zij keek de hele dag naar buiten, want ze dacht dat Djaka Bandoeng wel zou komen om haar van hier weg te halen en mee te nemen naar het betelwoud, waar hij met zijn moeder woonde.
Als de prinses zo in gedachten verdiept zat te turen, schudden de twee bedienden hun hoofd en spoorden hun gebiedster tot weven aan: "Weef toch, o weef toch, prinses," smeekten zij, "uw vader, onze vorst, heeft het toch bevolen. O, als u niet weeft zult u nog zwaarder gestraft worden."
Maar de prinses luisterde niet naar hun woorden en keek niet om naar de weefstoel, of de spoel, ze keek alleen naar de kant waar Djaka Bandoeng vandaan moest komen.
Eens, toen de vrouwen haar weer tot weven aanspoorden, werd prinses Sakira zo woedend, dat ze haar weefspoel nam en daarmee de trouwe bedienden zo hard ze kon om de oren sloeg. Sinds die dag scheen het prinsesje nog bozer te worden en weldra was ze zo wreed, dat ze de twee vrouwen het onmogelijkste werk op de onmogelijkste uren liet verrichten. Soms zond zij ze zelfs in het holst van de nacht naar het nabijgelegen kerkhof om kruiden te zoeken. Zo kreeg zij dan ook weldra de naam van 'de boze weefster'. Iedereen die in de omtrek van Tjelaga, zo heette het verbanningsoord, woonde noemde haar zo.
Djaka Bandoeng, die van zijn moeder had gehoord dat prinses Sakira door haar vader naar Tjelaga was verbannen en dat men haar daar 'de boze weefster' noemde, kon niet geloven dat het prinsesje, dat voorheen zo lief was, zo veranderd kon zijn. "De verbanning heeft haar hart verbitterd," dacht hij, en met deze gedachte vroeg hij gehoor bij de vorst en probeerde, toen hem dit was toegestaan, de vertoornde vader te bewegen zijn kind weer in genade aan te nemen. Hij, Djaka Bandoeng, wilde dan in haar plaats verbannen worden en zou gaan waar de vorst hem zou sturen hoe woest en onherbergzaam dat oord ook was.
De vorst, getroffen door zoveel opoffering, zei: "Verbannen zal je niet worden, omdat alleen vorstenkinderen met verbanning worden gestraft, maar je mag naar Tjelaga gaan en daar met de prinses trouwen als je in één nacht een volledige graftempel kunt bouwen met beelden en al erin. Kan je dit echter niet, dan zal je prinses Sakira nooit terugzien."
De jongeman, die wel inzag dat het onmogelijk was om in één nacht een tempel te bouwen, al was het ook maar een graftempel, ging terneergeslagen naar het betelwoud terug en klaagde zijn nood bij zijn moeder. Maar de oude heks wist raad; ze vertelde hem, hoe hij in één nacht een graftempel zou kunnen bouwen en gaf hem toen nog de volgende goede raad: "Ga meteen na zonsondergang aan het werk, luister naar niets en kijk niet op of om, want als je dat doet terwijl je aan het bouwen bent, zal dit je ongeluk zijn."
Djaka Bandoeng bedankte zijn moeder voor haar wijze raadgeving, en nog diezelfde dag na zonsondergang begon hij aan de graftempel. En hij deed juist zoals zijn moeder hem had gezegd, hij luisterde naar niets, keek niet op of om, en werkte vlijtig door. Maar toen de tempel op een tiental beelden na gereed was, begonnen de meisjes uit de omliggende desa's op hun rijstblokken te stampen, als teken dat de dag weldra zou aanbreken, en Djaka Bandoeng keek op, door dat onverwacht geluid verschrikt. En toen hij had opgekeken stortte plotseling de tempel met donderend geraas ineen.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
De vogeltrek (slot) - Een Russisch dierenverhaal over waarom de vogels jaarlijks trekken -
De adelaar vertrok naar de noorderzon en precies na een jaar kwam hij weer terug. Hij vertelde de verenigde vogels zonder omwegen dat hij in het Noorden ruimte voor allen had gevonden, prachtige broedplaatsen, eten in overvloed, een mild klimaat en geen spoor van roofvogels van het soort die de kraanvogel zou hebben gezien.
Bij het horen van dat goede nieuws wilden de verzamelde vogels geen uur meer in het ongezonde klimaat blijven. Met algemene stemmen werd besloten met zijn allen af te reizen naar het Noorden. Alles werd voorbereid voor de grote vogeltrek.
Plotseling strompelde het dwergeendje huilend naar voren en zei: "Mag ik nog een klein woordje spreken? Jullie weten allemaal nog hoe ik werd toegetakeld door de kraanvogel, vandaag is dat op de kop af een jaar geleden. Jullie weten nu ook dat ik niets anders had misdaan dan het vertellen van de waarheid en het aantonen dat de kraanvogel een leugenaar was. Nu gaan jullie de grote trek naar het Noorden beginnen. Betekent dat dat ik hier op mijn dooie eentje moet achterblijven, zodat ik gauw het dooie eendje zal zijn? Dat wilde ik graag even weten! Ik ben nog steeds niet in staat om verder dan twee meter te vliegen. Dankzij de kraanvogel die straks rustig meetrekt naar het Noorden. Is dit rechtvaardig? Dat wilde ik even vragen!"
"Ze heeft gelijk!" riepen de vogels in koor. "Ze is nog te zwak om te vliegen. Als wij er niet meer zijn, zal ze zeker niet in leven blijven. Het is allemaal de schuld van de kraanvogel. Daarom moet hij ieder jaar tijdens de vogeltrek naar het Noorden het dwergeendje op zijn rug dragen; eerst heen en als we na een half jaar weer naar het Zuiden gaan, weer terug."
En zo trokken de vogels voor de eerste keer naar het Noorden - de kraanvogel met het dwergeendje op zijn brede rug. Na een half jaar, toen de winter in het Noorden zich aankondigde, vlogen de vogels weer terug naar het Zuiden. Ieder jaar herhaalt zich dit nog. De kraanvogel vindt het dwergeendje op den duur wel wat zwaar en dat is de reden dat hij nooit al te ver naar het Noorden vliegt.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De vogeltrek (vervolg) - Een Russisch dierenverhaal over waarom de vogels jaarlijks trekken -
Intussen had de koekoek allang een goed heenkomen gezocht. Hij was snel naar de dwergeend gevlogen. Dat was zijn nicht en een vreselijke kletskous.
"Heb je het al gehoord?" begon de koekoek, "de kraanvogel is terug!"
"Nou en?" vroeg de dwergeend.
"Hij wil ons allemaal in de maling nemen! Ik heb het hem net horen vertellen aan zijn vrouw toen ik luistervinkje speelde onder hun nest. Hij vertelde dat het Noorden in alle opzichten een paradijs voor vogels is, tenminste in de zomermaanden, en vervolgens dat hij dat niet aan de vergaderde vogels wil vertellen. Omdat hij er geen zin in heeft dat we daar met zijn allen heentrekken. Nee, hij wil het Noorden voor zichzelf en zijn vrouw alleen!"
"Wat een lelijke oplichter," snaterde de dwergeend. "Daar zal ik een stokje voor steken. Ik heb die kraanvogel altijd al onbetrouwbaar gevonden. Al vanaf de dag dat hij opmerkte dat mijn snavel nooit stilstaat!"
De volgende dag bracht de kraanvogel aan de vergaderde vogels verslag uit. Hij begon met een uitgestreken gezicht te oreren: "Ik bezocht alle windstreken en vond nergens een plaats waar het beter is dan hier. Vooral het Noorden is bar en boos, altijd koud, altijd mist, altijd grauwe wolken en uit die wolken dalen wrede roofvogels neer, eierdieven en vogelvreters! Nee, in het Noorden hebben we niets te zoeken!"
"Hoe komt het eigenlijk dat je niet verslonden bent door de vogelvreters in het Noorden?" snaterde de dwergeend.
De kraanvogel deed of hij niets had gehoord en oreerde gewichtig verder. De dwergeend viel hem echter voor de tweede keer in de rede: "Vogels, geloof hem niet! Hij neemt jullie ertussen! Zijn vrouw heeft hij vannacht een heel ander verhaal verteld! Hij wil alleen voorkomen dat we allemaal naar het Noorden vliegen! Dan heeft hij daar het rijk alleen! Vogels, ik vertel jullie de zuivere waarheid. De kraanvogel liegt!"
"Hoe durf je met je brutale snep mijn rede te verstoren!" riep de kraanvogel kwaad. Hij wierp zich woedend op de dwergeend. Voordat een van de andere vogels het kon beletten, had de kraanvogel de dwergeend half doodgeslagen. Op het nippertje kwamen een paar ordelievende vogels tussenbeide. Een koor van vogelstemmen ging nu op: "Wat valt ons dit tegen! We dachten dat verkenners alleen maar goede daden deden en nooit liegen! En kijk nu eens wat je hebt gedaan! Het dwergeendje half dood geslagen! Je moest je schamen. We hebben al ons vertrouwen in je verloren!"
Beschaamd en wrokkend trok de kraanvogel zich terug uit de vergadering. Staande de vergadering werd een nieuwe verkenner gekozen; deze keer de adelaar die voor geen roofvogel opzij ging. Hij zou naar het Noorden gaan, daar het terrein verkennen en na een jaar verslag uitbrengen. De kraanvogel, zo besloot de vergadering, moest het dwergeendje verplegen tot het diertje weer helemaal beter zou zijn.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De vogeltrek - Een Russisch dierenverhaal over waarom de vogels jaarlijks trekken -
Heel lang geleden, toen de wereld nog nieuw was, woonden de vogels die nu iedere zomer naar het Noorden komen het hele jaar in het Zuiden. In de zomermaanden was daar de hitte ondraaglijk. Op een dag vergaderden de vogels dan ook om te overleggen wat hen te doen stond. Een wijze secretarisvogel sprak: "Wij allen weten hoe heet de zomermaanden hier zijn. Onze eieren worden al voor ze uitkomen door de zon gekookt. Jonge vogels worden er niet geboren. We zullen in de zomer naar koelere streken moeten gaan of anders hier blijven en uitsterven."
"Zo is het," viel een ekster de spreker bij. "We moeten een verkenner uitsturen. Die moet op onderzoek gaan en ons bij terugkomst vertellen welk land hem het meest geschikt lijkt om er de zomer door te brengen."
Daarmee waren alle vogels het roerend en koerend en kraaiend en fluitend eens. Met algemene stemmen werd de kraanvogel aangesteld als verkenner. Hij stond bekend als een verstandige en voorzichtige vogel; hij was een goede vlieger en ook snel ter been. Dus kreeg de kraanvogel de opdracht om naar Oost en West en Noord te vliegen en na drie jaren terug te komen om verslag uit te brengen.
De kraanvogel sprak een kort woord van dank - hij beschouwde het als een hele eer tot verkenner te zijn gekozen - en ging zonder uitstel op reis.
Nauwelijks was hij vertrokken of een koekoek maakte de vrouw van de afwezige kraanvogel het hof. Het was een levenslustige koekoek en hij viel bij de vrouw van de kraanvogel dadelijk in de smaak. Ze was niet standvastig genoeg om haar man die verre streken verkende, trouw te blijven. Al spoedig nam de koekoek bij haar zijn intrek en de twee vogels deelden met elkaar wat ze hadden: lief en leed, wormpjes en hapjes en kleine grapjes.
De drie jaren vlogen om. Vroeger nog dan hij verwacht werd, keerde de kraanvogel terug op zijn nest - in het holst van de nacht. De koekoek had amper de tijd om zich onder het nest te verstoppen.
De kraanvogel streek neer naast zijn vrouw en begon te vertellen: "In het Noorden is ruimte en voedsel te over! En puike broedplaatsen! We kunnen daar onze eieren uitbroeden in een mild klimaat. Maar dacht je dat ik dat morgen aan de vergaderde vogels ga vertellen? Vergeet het maar! Ik zal ze vertellen dat het Noorden bar en boos is. Daarna, als je me volgen kunt, vliegen we er samen heen. Dan hebben we daar het rijk alleen!"
"Koekoek!" riep de koekoek die zijn lachen niet langer kon houden en hij vloog weg van het nest waar hij zich nu niet meer welkom voelde.
"Wat was dat?" vroeg de kraanvogel aan zijn vrouw.
"Lieveling," zei de vrouw van de kraanvogel, "al een hele tijd is het hier niet pluis. Sinds je wegging heb ik geen nacht ongestoord kunnen slapen. De stilte wordt steeds weer verbroken door vreemd geroep. Ja, het is hier een vreemde toestand geweest!"
"Daar hoor ik van op," zei de kraanvogel. "Ik wil daar wel het mijne van weten."
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De leeuw is los! - Een gedicht van Annie M.G. Schmidt over een ontsnapte leeuw -
De leeuw is los! De leeuw is los! Hij wandelt al door de straten. Hij wil naar 't Amsterdamse bos, dat heb ik wel in de gaten. Hij bromt en hij briest en hij brult en iedereen schrikt zich een bult.
Daar is ie al op de Postzegelmarkt, daar loopt ie al over het Singel! De tram blijft staan en klingelt hard van klingeldeklingeldeklingel. Het hele verkeer staat stil... en de tramconducteur geeft een gil!
Nu is hij op de Overtoom! We worden hoe langer hoe banger... En iedereen klimt in z'n eigen boom, de timmerman en de behanger. O! roept de pianostemmer, waar blijft nou die leeuwentemmer!
O kijk, daar komt een jongetje aan, o, zou z'n moeder dat weten? Tjee, kijk dat jongetje daar eens staan! Straks wordt ie opgevreten! Wie is dat jongetje dan? Warempel, het is onze Jan...!
Hij haalt een klontje uit z'n zak, wat gaat hij toch beginnen? De leeuw wordt mak! De leeuw wordt mak! De leeuw begint te spinnen! Hij aait hem eens over zijn rug en brengt hem naar 't circus terug. Hoi! En brengt hem naar 't circus terug. Hoera!!!!