Buiten is het miezerig weer. En de cafetaria is vandaag per uitzondering voor de bewoners niet toegankelijk. Dus, mama en ik moeten ons deze namiddag tevreden stellen met een wandeling door de gangen van het rusthuis. We lopen door de dementeerafdeling.
- Mama (vol bewondering voor de orchideeën op de vensterbank): Mooi hé? - Ik: Dat zijn orchideeën, mama. - Mama (raakt zacht de bloempjes aan): Mooi
Ik denk, daar kan ze toch nog altijd van genieten. - Mama (buigt zich naar het plantje toe): Allé
kom. (ze reikt het plantje uitnodigend haar hand) Kom
- Mama (heel lief pratend tegen de orchidee): Allé, mijn klein beestje kom
, allé, kom! Maar het kleine beestje komt niet en mama is duidelijk teleurgesteld.
Een dementerende dame die onlangs is opgenomen, en toch zo graag weer naar huis wilt, spreekt mij aan.
- Zij: Madame, mag ik u eens iets vragen? - Ik: Natuurlijk. - Zij: Ik vind de weg niet naar buiten. - Ik: U hoeft nu niet naar buiten te gaan, het regent. - Zij: Ik hoef die regen niet, alleen buiten
Ik moet naar huis! - Ik: Als u hier rechtdoor gaat, komt u bij de lift. - Zij: Daar durf ik niet alleen in. - Ik: Er is wel iemand die u zal helpen. - Zij: Denkt u dat? Oh, dank u wel.
Omdat mama en ik gewoon toertjes maken door de gangen komen we even later dezelfde dame tegen.
- Zij: Madame, mag ik u iets vragen? - Ik: Jazeker. - Zij: Ik vind de weg niet naar buiten. Weet u hoe ik hier buiten geraak? Ik probeer een andere tactiek. - Ik: "Neen, het is niet zo gemakkelijk om buiten te geraken." De dame kijkt mij zo hopeloos en verdrietig aan, dat ik het niet laten kan. - Ik: "Loop gewoon rechtdoor, daar komt u bij de lift." - Zij: "Dank u wel."
Mama en ik zijn op het einde van de gang net in de zithoek gaan zitten, als de dame opnieuw op mij af komt.
- Zij: Madame, mag ik u iets vragen? - Ik: U wilt de weg weten naar buiten, hé? - Zij (heel verwonderd dat ik weet wat ze mij wil vragen): Ja, ik vind de weg niet naar buiten! Ik moet naar huis. Ik word er bijna even hopeloos van als de dame zelf. Ik weet niet meer wat te zeggen en met troostende woorden, schuif ik het probleem naar het personeel toe. - Ik: Ik weet dat het niet gemakkelijk is de weg naar buiten te vinden. Ga recht door. Dan komt u bij het bureau van de verpleegsters. Vraag het daar eens. - Zij: Weet u dat zeker? Hier gewoon rechtdoor? Ik hoef niet de hoek om? - Ik: Neen, gewoon rechtdoor. - Zij: Dank u wel, madame.
In de leefruimte zit Alieske in haar zetel. Het dikke kussen onder haar knieën, doet mij vermoeden dat die pijn doen.
- Ik (wijzend op het kussen): Zere knieën, Alice? - Alice: Neen, dat niet. Maar mijn tand! Kijk een keer! Zij doet de mond heel wijd open en wijst meteen de pijnlijke tand aan. Het enige wat ik zie is een kunstgebit. - Ik (heel ernstig): Oei ,
en dat doet zeer? - Alice (overtuigend en terug wijzend op de valse tanden): Ja, deze hier. Die moet eruit getrokken worden!
Mama en ik hebben gewandeld, veel geknuffeld en gezoend deze namiddag. Ze zit tevreden in de stoel als ik om half vijf de afdeling verlaat. Als de deuren van de lift opengaan, komt de dame, die nog steeds de weg naar buiten zoekt, op me afgestapt. Ik heb geen idee waar ze zo plots vandaan komt. Heeft ze ergens stilletjes op de komst van de lift gewacht?
- Zij: Oh, madame,
wacht. Kan ik met u mee?
Wat nu gedaan? Ik kan geen zinnig antwoord bedenken. De hoofdverpleegster, die heel goed weet hoe graag de dame weer naar huis wilt, is getuige van het voorval en snelt meteen ter hulp.
- Hoofdverpleegster:Kom,
déze lift (er is er maar één) mag jij niet gebruiken.
Ik zie enkel nog de verbijsterende blik van de dame en hoewel zij niet meer weet dat ik diegene was die haar de weg naar de lift wees, schaam ik mij een beetje. Wat ben ik opgelucht als de deuren van de lift sluiten en ik de dame niet meer hoef aan te kijken.
|