Zondagnamiddag gaan Arsène en ik samen naar mama. Elke keer ze haar schoonzoon ziet, lijkt het wel feest voor mama. Zijn naam zegt ze niet, maar ze kijkt hem vertederd aan en lacht voortdurend naar hem. Een blik en een lachje waar een zekere verstandhouding achterschuilt.
Na een wandeling gaan we in het zonnetje op het terras van de cafetaria zitten. Arsène bestelt een coupe aardbeien. Mama zit er verlekkerd naar te kijken, maar ik weet dat ze dit niet meer alleen kan eten. Bovendien smelt het ijs door de warmte van de zon in een mum van tijd. Dat lukt haar nooit. Dus er wordt een lepel bijgevraagd en met zijn tweetjes eten Arsène en mama de ijscrème op. Zoals een hongerig vogeltje spert mama haar mond open en laat zich voederen, zonder gêne voor de mensen rondom ons. Arsène en mij deert het ook niet. Dat mama op deze manier ook van het ijs en de aardbeien geniet, is alles wat voor ons telt.
Als het etenstijd is, stappen we op. Kom, jongen! zegt mama tegen Arsène, net zoals ze hem vroeger aansprak. Ze neemt hem bij de arm en Arsène glundert. Een knikje in mijn richting van: ze kent me nog hé!
Zaterdagnamiddag genieten mama en ik van onze wandeling, maar vooral van elkaar. We gaan in het zonnetje op een bank zitten in de tuin van het rusthuis. En we knuffelen. Ik leg mijn hoofd op mamas schouder. Meteen legt ze haar hoofd tegen het mijne. Hoofd tegen hoofd, hand in hand, blijven we minutenlang zwijgzaam zitten. Zo rustig, zo intens, dicht bij elkaar. Daarna vertelt mama van alles, met haar stille stem, in haar Alzheimertaaltje. Onsamenhangend, meestal voor mij niet te begrijpen. Maar dat deert me niet, ze praat tenminste met mij en we lachen samen. Na een gezellig uurtje buiten, keren we terug naar mamas afdeling.
Op haar kamer zeg ik dat ze haar jas maar moet uitdoen. Ik sta een beetje verwonderd te kijken. Mama heeft geen hulp nodig, ze doet het helemaal alleen. Dat is lang geleden. Terwijl ik haar jas in de kast hang, is mama plots verdwenen naar de badkamer. Ik hoor water lopen. Ik ga vlug eens kijken wat er gebeurt.
Als ik binnenkom, draait ze zich lachend naar mij om. Ze heeft de kraan opengedraaid en staat netjes haar handen te wassen. Weliswaar zonder zeep, al ligt die in het zeepbakje voor haar neus. Ik geef haar uit een knijpfles wat vloeibare zeep in haar handen, maar dan weet ze plots niet meer hoe het verder moet. Ik doe het even voor en ze pikt de draad weer op. Onze vier ingezeepte handen spelen met elkaar onder het stromende water. Mama vindt dit leuk, maar ineens is het genoeg geweest. De kraan moet dicht. Ze duwt haar hand onderaan tegen de opening van de kraan en wil zo het water tegenhouden. Het water spat de badkamer rond. Verbaasd kijkt ze dat het haar niet lukt om het water te doen stoppen. Ik draai gewoon de waterkraan dicht. Oh, zegt ze. We schieten beiden in een lach en ik maak de badkamer droog.
Mama zit in haar zetel in een kring bij de andere bewoners. Er wordt, zoals meestal op vrijdagmorgen geturnd. Van in hun zetel of stoel doen de oudjes allerlei bewegingsoefe-ningen onder leiding van de ergotherapeut. Sommigen, waaronder ook mama hebben er ook al een ochtendwande-ling opzitten. Ik ga vóór mama staan en zeg: Dag mama. Ik kom jouw haar doen. Mama herkent me absoluut niet. Ze kijkt me streng aan, maar vooral met haar toch een beetje hautaine blik van vroeger. Da kunde gij nie! zegt ze overtuigd. Dit najaar wordt het vier jaar dat ik elke vrijdagmorgen, met uitzondering van de drie weken zomervakantie, naar mama ga. Ik doe haar haar en haal de wekelijkse was op.
Ik neem mama mee naar haar kamer. Pas als ik haar wel tien keer heb aangesproken met mama reageert ze alsof ze weet wie ik ben: Zoete . Zij neemt me vast en ik word overladen met een dik pak zoenen.
Dinsdagnamiddag ben ik tussen de buien door met mama op wandel in de tuin van het rusthuis. Wehebben gans de dag feest gevierd, zegt mama plots. Dat is goed. En met wie? vraag ik. Mama blijft stilstaan en bekijkt aandachtig de struiken aan de kant van het wandelpad. Ze wijst één van de struiken aan en antwoordt: Met die madam! Meteen stapt ze weer door. Voor haar is aan dit antwoord niets vreemds, voor mij wel. Ik staar haar een beetje aan en bedenk dat ze steeds verder wegglijdt. Er blijft nog zo weinig over van die mama van vroeger. Ik geraak haar meer en meer kwijt en dat blijft pijn doen. Maar wat ook zo lastig is, is machteloos te moeten toezien hoe zij, die ooit een verstandige en fiere vrouw was, nu nog slechts een hoopje mens is, zoals Ron Buitenhuis dat verwoordt: