Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
03-12-2013
Oorlogtribulaties die de Fé doormaakte
Felix Timmermans en de Oorlogtribulaties die hij doormaakte.
Uit de Eindhovensche Courant - 19/10/1940
Herhaalde malen ontsnapte hij aan de dood. " t Was verschrikkelijk schoon" Aan het einde van den vorigen oorlog, is Felix Timmermans plotseling in de algemeene belangstelling komen te staan van Noord en Zuid met zijn boek "Pallieter". In die jaren, dat dood en vernieling heerschten kreeg dat boek ineens de beteekenis van een spontane ode aan het leven. Thans is wéér een oorlog voorbijgebliksemd. En wij waren benieuwd om te weten, of de Fee andermaal in het apocalyptisch rumoer van den krijg, de pastorale schalmei zou hebben bespeeld? Het was echter een geheel ander geluid, dat wij te hooren kregen, dien middag, dat wij in den Hulstkamp op de Antwerpsche Keijzerlei, Timmermans ontmoetten : Ditmaal is de schrijver bijna zelf een slachtoffer geworden van den oorlog, dien hij thans aan den lijve heeft meegemaakt. Terwijl aan een tafel naast ons Floris Jespers, de schilder met het fascineerend coloriet, half verstrooid zat te luisteren, vertelde de Fee ons zijn meest treffende oorlogs-ervaringen. Den negenden Mei bevond hij zich te Amsterdam, om twee redenen: een tentoonstelling van eigen schilderwerk bij Buffa en de plechtige opening, 's avonds te elf uur in het Rijksmuseum, van de Belgische ruil tentoonstelling van schilderkunst.
"Wij waren daar," aldus Timmermans, "voor die expositie met een heele bende: de schilders Door Opsomer en Pierre Paulus, conservator Leo van Puyvelde, de heer de Hertoge, de beeldhouwer Creits en nog verschillende andere Belgen. O Ja, ook nog Albert Servaes, die met zijn witten baard meer en meer op den Victor Hugo van de sigarenkaskes begint te trekken". Na de opening der tentoonstelling werd aangezeten aan een diner in Carlton en om twee uur, in den oorlogsnacht van den tienden Mei, ging de Fee naar bed. "Anders slaap ik altijd gemakkelijk in, maar nu ging het niet Eerst om zeven uur ben ik wat ingedommeld. Ik voelde iets onrustigs aan". Terwijl hij slapeloos den nacht doorbracht, hoorde de schrijver veel confuus geluid in de straten van Amsterdam. Hij dacht: "Wat is dit toch een nijverige stad: zelfs in oorlogstijd wordt er dag en nacht gewerkt". De oorlog beperkte zich op dat oogenblik in zijn gedachtengang nog steeds tot Engeland, Frankrijk en Duitschland.
En, als de eerste bommen met geweldige slagen op Amsterdam ontploften, meende Timmermans — dat maar steeds zware vrachten op schepen werden geheschen, die met veel lawaai op het dek neerkwamen. — "Wat doen die mannen toch veel zaken", zeide hij nog eens bij zichzelf. Om acht uur rinkelde de telefoon. — "Of hij klaar was?", vroegen beneden de Belgen, die met hem naar Amsterdam waren gekomen. — „Ik kom straks. Eerst nog 'n pijpke smooren". — "Maar jongen, 't is oorlog! Hebt gij dan niets gehoord?"
Felix stond, "als van de hand Gods geslagen". Hij Heeft zijn pijp niet aangestoken en van het heerlijk Hollandsch ontbijt, dat gereed stond, heeft hjj niets gebruikt. Hij ging er zelfs niet eens naar kijken. En dat is erg! In de hotelhall heerschte groote verwarring bij de Belgen, die zich afvroegen wat zij moesten doen? Timmermans en nog anderen, wilden kost wat kost "naar moeder de vrouw".
— "Als wij over den Moerdijk kunnen geraken, dan zijn wij gered", orakelde de schrijver. Na lang zoeken ontdekten Timmermans, Opsomer, de Hertoge en Creits een taxichauffeur, die met hen het avontuur zou wagen. Langs allerlei omwegen kwam de groep rond het middaguur aan den rand van Rotterdam. Niemand mocht een stap verder! — "Het is niet om mij zelf te vleien, maar het is, omdat ik Felix Timmermans was, en ik zeide, dat ik absoluut naar Lier moest dat een marinier ons tenlaatste doorliet". De kennismaking tusschen den schrijver en den marinier was kort maar krachtig.
— "Zoo, ben jij Timmermans. Aangenaam Maar nu moet je 'm gauw smeren, want het gaat hier stinken". De groep kwam in Rotterdam, terwijl de strijd in en om de stad woedde. Vanuit een venster werd de auto gemitrailleerd. De inzittenden vluchtten een kazerne binnen. Een door een schrapnell losgeslagen lantaarn, plofte voor hun voeten neer.
— "Hij draaide bijna, gelijk een kegel, op Opsomer zijne kop". Van de kazerne slopen de vluchtelingen behoedzaam als dieven naar hun auto. Maar niemand mocht de stad verlaten. — "Wij zaten gevangen in Rotterdam, als muizen in een val". Er werden stappen gedaan voor het bekomen van een vrijgeleide. De autorit werd betaald en men bracht den nacht door in Atlanta. Al die extra uitgaven hadden de financieele middelen van den Fee uitgeput.
— "Ik had geen rotte knop meer". Hij had nog wel een check op zak op de Twentsche Bank, maar.... er was geen Twentsche Bank meer! Dan maar naar het Belgisch Consulaat. Daar was men onmiddellijk bereid om geld voor te schieten. Ook Opsomer gaf hem "briefkens". — "Die ik intusschen al aan den Door heb teruggegeven", zeide Timmermans, want de Vlaamsche eerlijkheid is spreekwoordelijk. "Den consul zie ik later wel".
Eindelijk werd een vrijgeleide bekomen. Doch.... nu was men zonder auto om verder te rijden! — "Ineens stond daar een als door God gezonden chauffeur met een Belgischen wagen voor ons. Hij had menschen naar Den Haag gebracht en kon niet meer terug naar België". Het vrijgeleide werd uit den zak gehaald en zou ook maar voor den chauffeur en diens auto dienen. In vliegende vaart ging het over Alblasserdam, Kinderdijk, Gorkum, 's-Gravenmoer naar Breda.
De Fee kreeg ineens goesting in zijn pijp, want hij dacht dat hij nu uit de branding was.
Maar jawel, daar werd zoowaar ook Breda beschoten! Weer moest men het veege lijf in veiligheid brengen met ergens binnen te vluchten. Zoodra wat kalmte intrad, werd de reis voortgezet. De vier gezellen kwamen andermaal in een hel terecht als zij op den steenweg van Brasschaet kwamen. Vliegtuigen loeiden door de lucht. Op den weg regende het mitrailleusekogels. De vluchtelingen kropen dicht tegen huizen, gingen plat in een gracht liggen, zochten de beschutting op van een dikken boom.
— "Daar stonden wij alle vier achter elkaar, gelijk de muzikanten van Bremen, maar muzikanten in mineur". Als de vliegtuigen weg waren, werd weer een eindje verder gereden. Maar de vliegmachines kwamen herhaaldelijk terug Felix en zijn makkers zochten nu beschutting in een kippenhok...... zonder dak.
— "Vanuit dat kiekenkot hebben wij apocalptische dingen gezien. Het vuur van kogels en granaten kartetste gelijk paternosters. Overal zagen wij branden. Dat was schoon, gelijk de prenten uit den tijd van Napoleon, 't Was ook verschrikkelijk. Eigenlijk was het verschrikkelijk-schoon. Ik dacht: Nu word ik zot. Mijn keel was droog van den schrik. De zon scheen, en als de vliegtuigen boven ons vlogen en vlekken schaduwen veroorzaakten, was het of zij dwars door ons gingen. Die vliegtuigen kwamen telkens aansnorren gelijk triomfbogen, die open en toe gingen. En als ze opengingen kwamen er gelijk in wreede sprookjes en kwade droomen, kogels, vuur en ik weet miet wat nog allemaal uit". Ondanks alles, werd niemand gekwetst.
— "Onze engelbewaarder had gepantserde vleugels over ons uitgestrekt". Als de schrijver te Lier aankwam, waar hij zijn gezin terugvond, was het alsof hij na een smartelijken tocht in een oase was beland. Dagenlang evenwel, heeft hij van de reactie niet kunnen eten, rooken of denken. Het verblijf te Lier, dat behoudens het opblazen van enkele bruggen niet van het oorlogsgeweld heeft geleden, was echter van korten duur. De bevolking moest, om strategische redenen, het stadje ontruimen. Felix en zijn gezin naar Antwerpen, in het St. Lievensgesticht Daar kwam de componist Renaat Veremans hem zeggen, dat hij goed zou doen met de Scheldestad te verlaten. — "Kamiel", zoo zeide Veremans, die burgemeester Kamiel Huysmans bedoelde, "is naar Brussel geweest en daar hebben de Franschen hem gezegd, dat Antwerpen tot den laatsten steen zou verdedigd worden". Timmermans heeft dan aan zijn vrouw gezegd, dat hij niet nog eens in een bombardement wilde terechtkomen en de familie besloot om naar Frankrijk uit te wijken. Er werd een wagen besteld. Deze was echter zóó groot, dat de Fee daar niet op wilde tentoongesteld worden.
— "Ik kruip liever in een wieg op wielkes Op dien wagen ga ik niet; nog liever laat ik mij dan maar dood bombardeeren". Een vluchteling, die ook den wagen had gezien, kwam vijfduizend bieden "om met zijn familie mee te mogen rijden". Men geraakte tot een accoord. — "De man kwam echter... met verschillende families, met naaimachines, bloempotten, portretten, nog anderen rommel en.... wel duizend regenjassen! Op het laatst geleek dat wel een transport naar Siberië!" Te Meenen kon men niet meer verder.... wegens een nieuw bombardement! Gedurende acht dagen heeft de schrijver daar met een twintigtal andere vluchtelingen in een kelder verbleven. Er werd duchtig geschoten. — "Wij zijn daar eens temeer door het oog van een naald gekropen". Nu was alle liefhebberij om nog verder te vluchten er uit en de familie besloot om naar Lier terug te keeren, waar inmiddels alles rustig was geworden. Onderweg wilde Timmermans te Sleydinghe een bezoek brengen aan zijn zuster. Een nieuwe beproeving wachtte hem: haar woning was door een bom getroffen, die zijn zuster letterlijk had onthoofd. Thuisgekomen, is hij dagenlang sterk gedeprimeerd geweest en hij dacht, dat hij deze inzinking nooit meer te boven zou komen.
— "Mijn geest en mijn hart waren als in een somberen kelder begraven". Stilaan is echter weer rust gekomen. Het werk werd in traag tempo hervat. Veel handschriften waren verloren gegaan. De "Familiekroniek", waaraan Timmermans reeds sedert een paar jaren werkt, is thans echter af.
Hij heeft zijn Grobbendonksche vacantiemijmerij, "Minnekepoes", hervat. Tusschendoor schildert hij tafereelen van de Liersche folklore voor glasramen van het café "Si bémol". Hij werkt verder aan sprookjes voor groote menschen. En binnenkort hoopt hij een aanvang te maken met een nieuwen roman, een soort ontleding van schijnbaar uiteenloopende menschen, die in werkelijkheid veel onderling verband met elkaar hebben. — "En, Felix, zal je ook wel eens een boek over dezen oorlog schrijven?" — "Neen, jongen, nooit. Daar zal nooit iets méér over verschijnen dan wat ik u er zoojuist over verteld heb voor "De Maasbode". Spreekt dat verhaal niet al boekdeelen voor zichzelf ?" — "Inderdaad!"
Il débuta avant la guerre avec un recueil de Begijnhofsprookjes écrit en collaboration avec A. Thiry. Ces nouvelles sont conçues dans cet esprit spécifiquement flamand que j'ai signalé à propos de Maurits Sabbe et qui constitue aussi bien un des éléments formant le génie si varié du grand écrivain.
Son collaborateur du début, Anton Thiry, se spécialisa même plus tard dans ce genre et y acquit une enviable réputation. Timmermans, sans abandonner entièrement ce genre intime et un peu folklorique dans lequel il a donné encore des spécimens remarquables, entre autres De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje (Les très belles heures de Mlle Symphorosa, béguine), une perle dans son espèce, s' est orienté vers d'autres issues. Il a montré au monde un type de Flamand, figure exubérante et formidable, espèce de satyre chrétien, Gargantua paysan travesti en Uylenspiegel bon garçon, roi fainéant et épicurien dont le royaume est la nature éternellement changeante et qui a pour trône une meule de foin, pour palais une roulotte et pour majordome un peintre paysagiste, un ogre ahurissant, qui mange et qui boit pour vingt, qui pisse son nom dans la neige et qui procrée tout naturellement trois gosses à la fois. Qui ne connaît Pallieter? Il a voyagé par l'Europe entière et certains pays lui ont réservé un accueil enthousiaste.
L'œuvre parut en 1914 dans la revue hollandaise De Nieuwe Gids et passa presque inaperçue. La guerre éclata et ce fut, les premiers mois, un bouleversement spirituel général. On aurait dit que jamais culture n'avait existé; toute attention pour les choses de l'esprit était comme vaporisée dans le tourbillon de feu et d'horreur qui avait envahi l'humanité. Soit dit en passant, cette sanglante épreuve n'a inspiré jusqu'ici à aucun écrivain flamand une œuvre de quelque importance. Plusieurs ont publié des mémoires, des souvenirs, des impressions ; d'aucuns des nouvelles et des esquisses traitant de la guerre et de la vie du soldat en campagne, mais déjà ce travail est médiocre. En général, aucun recueil lyrique n'a paru en Flandre comparable aux Naked Warriors de Rupert Brooke, ni à la poésie humanitariste des poètes de l'Abbaye en France ou du groupe allemand similaire. L'humanitarisme, en Flandre, ne procéderait pas directement de la guerre, mais de l'activisme, la crise aiguë que le mouvement flamand a traversée pendant l'occupation ennemie. Entre-temps, lorsque l'épouvante des premiers mois se fut un peu calmée et que la longue durée de la guerre eut quelque peu anesthésié les esprits, surtout en pays occupé, par son énervante monotonie, quand, en outre, la disette se fit sentir partout, c'est le prodigieux Pallieter qui, pendant tout un temps, a détourné une masse de gens, d'abord en cette Hollande neutre mais économiquement presqu'aussi éprouvée que les belligérants, puis en Flandre même, de l'effroyable réalité de la catastrophe mondiale. Pallieter en effet, avait été en 1916 publié à Amsterdam sous forme de livre, et, s'il avait à peine été remarqué lors de son passage au Nieuwe Gids, cette fois-ci ce fut un triomphe. Ce livre, en tout état de cause un chef-d'œuvre, constitue un hymne formidable à la vie ; son auteur l'avait créé lui-même après s'être remis d'une maladie dangereuse, subséquente à une longue crise pessimiste.
Pallieter était la prodigieuse incarnation de tous les instincts comme magiquement assouvis, de tous les désirs immédiatement atteints, de toutes les aspirations réalisées comme par enchantement. Le livre tombait au milieu d'une société humaine qui manquait de tout, où le pain était devenu un affreux amalgame de châtaignes et de glands, où la viande et les pommes de terre coûtaient leur poids d'or, où les choux-raves constituaient un luxe. On comprend à quel point les hommes furent éblouis et fascinés par ce tableau d'une existence qui jadis avait été la leur, certaines distances gardées, bien entendu, et qui était déjà presque devenue un mythe.
Le succès n'en était pas moins mérite. En Pallieter, Timmermans se révèle un écrivain de race. Sa prose est puissante et souple, pleine, imagée et continuellement elle frappe le lecteur par des inattendus surprenants. Sa vision du monde est unique, à la fois naïve et brutale, puérile et pénétrante; sa sensation de la vie se manifeste en une sensualité luxuriante et en une grande et candide simplicité. Tout chez Timmermans semble fait d'une pièce; chez lui ni raffinement ni complications ; il évite les transitions adoucissantes et les nuances dialectiques qui arrondissent les angles. Sans ambages il passe d'une impression à une autre, procède par violents contrastes, par coq-à-l'âne ahurissants, par métaphores de plus en plus audacieuses. Son coloris verbal est incomparablement éclatant et fougueux, tout y vibre et tressaille et flamboie, tel un immense champ de coquelicots infiniment baigné d'une lumière éblouissante. Tout y est net et cru, gras et chaud. Souvent on désirerait un peu plus d'ombre, un peu moins de couleurs criardes, un peu de mystère et un peu de douleur... Mais il faut prendre Pallieter tel qu'il est : une création incontestablement originale, pleine de sève et de santé ; une figure toute imprégnée des émanations du sol flamand natal, large, épanouie, radieuse, pour qui tous les jours sont des dimanches et tous les dimanches des kermesses; un formidable épicurien qui se gave de toutes les joies des sens, mais que toutes les voluptés n'empêchent pas d'être pieux, d'une piété que toutefois quinze siècles de christianisme ne sont pas parvenus à purifier des lourds relents du paganisme primitif : toute la Flandre en un mot, sensuelle et mystique, grasse et fertile, mi-sauvage mais splendidement créatrice. Et c'est ainsi que Timmermans a conçu son Pallieter, se moquant de toutes les règles, indifférent aux lois de la composition et bravant toutes les conventions littéraires.
Timmermans, travailleur infatigable, a publié depuis son Pallieter une longue série d'œuvres nouvelles, d'importance et de valeur d'ailleurs inégale. Het Kindeke Jezus in Vlaanderen, l'antipode mystique de l'exubérant Pallieter, œuvre candide et parfois touchante, brillamment écrite et qui n'est inférieure à la précédente que par le fait qu'elle est d'une conception moins originale. J'aime moins le roman Anne Marie. Mais de premier ordre par contre sont Les très belles heures de Mlle Svmphorosa, déjà citées, ainsi qu'un recueil de nouvelles : Het Keersken in de Lanteern (La Chandelle dans la Lanterne) qui contient quelques pièces de la plus haute tenue, entre autres une évocation réellement dionysiaque de la campagne flamande. Charmant et naïf est le Driekoningentriptiek d'où il a tiré une pièce de théâtre dont le succès n'a pas encore faibli : En waar de Sterre bleef stille staan. Citons encore De Pastoor in den bloeienden Wijngaard, et enfin son Pieter Breughel, œuvre annoncée à grande force de réclame et attendue avec impatience, mais extrêmement inégale et frisant, par-ci, par-là, le burlesque. Il travaille actuellement à une vie de Saint François d'Assise.
Door Gabriël Smit, uit De Gooi- en Eemlander, nieuws en advertentieblad (NL) - 30/6/1935
Het wordt langzamerhand in de tijdschriften van de jongere letterkundigen gewoonte, om met gemoedelijk kleineerende minachting over de nieuwe boeken van Felix Timmermanr te schrijven : "Die oubollige boerenromantiek ligt achter ons. De brassende Vlaamsche boer bestaat niet, zijn wereld is door Timmermans met de geforceerde kleuren van ouderwetsche volksprentjes vervalscht".
Op zichzelf is dit oordeel wel te begrijpen. Men kan zich ongetwijfeld voorstellen, dat de jongere kunstenaars van een tijd, die door de zwaarste en meest onoplosbare problemen bedolven wordt, vreemd staan tegenover een kunst, welke zich zoozeer in een eigen blijde, pastorale wereld beweegt, waaraan alle modernistische vraagstukken spoorloos zijn voorbijgegaan. Er moet — om welke redenen dan ook argwaan heerschen tegen een schrijver die zich zoo opzettelijk een eigen toonen heeft geschapen, waar hij tusschen zijn bonte bloemencoulissen menschen laat op treden met zorgen, die zich alleen buigen om den diepsten eenvoud van het leven: een vrouw, kinderen, hun land, de onwrikbare blijmoedigheid en het diepe vertrouwen, het nimmer falende geloof in de goedheid van God en de menschen — dit alles wordt door de nieuwere letterkunde zoozeer verwaarloosd en verloochend, dat men iemand die het vage bezit ervan met bijna uitdagende vreugde in zijn boeken belijdt, niet meer durft te vertrouwen.
Toch is een verwijt van deze visie allerminst gerechtvaardigd, al kan het zich in vele opzichten op een juister verhouding tot de realiteit beroepen. Want sinds wanneer heeft een schrijver niet meer het recht zelf een eigen wereld te scheppen, waarin hij met zijn figuren leeft, beveiligd tegen de stormen van dezen tijd? En sinds wanneer is de wereld van den kunstenaar de harde, naakte werkelijkheid? Is de verstilde wereld van Elisabeth Zernike, die ik den vorigen keer in deze kroniek besprak, wel minder ver van de werkelijkheid verwijderd dan Timmermans' boeren-barok? En de Italiaansche romantiek van Fabricius? En het Slavische heldendom van Den Doolaard? Het gaat in een boek nooit alleen en in de eerste plaats om de werkelijkheid; het gaat er om, hoe een schrijver de verschillende factoren dezer werkelijkheid in zijn eigen compositie herordende en verhief boven de eigen, reëele waarde. Het gaat om het wonder, dat verdorrende bloemen in verzen eeuwig frisch doet ontluiken; het gaat om de hoogere, verlichte werkelijkheid, welke de kunst van alle tijden geweest is en blijven zal. Het eenige. dat men Timmermans van deze zijde verwijten kan is, dat hij de letterkundige touristen heeft teleurgesteld. Zij gingen naar Vlaanderen om dansende en bier drinkende Pallieters te zien. Zij vonden gewone, eenvoudige boeren, misschien met grooter optimisme dan bij ons, maar meer zeker niet. Zoo werden ze teleurgesteld, doch dat lag aan de touristen en niet aan Felix Timmermans, want een roman is geen reisgids.
De beantwoording van de vraag, of Timmermans een groot schrijver is, staat hier natuurlijk naast. Een kunstenaar, die een eigen wereld heeft opgeroepen, behoeft daarom alleen nog geen groot kunstenaar te zijn. Dat hangt af van de wijze, waarop hij zijn figuren in zijn wereld leven en bewegen laat. Doch ook dan doet men Timmermans onrecht, wanneer men hem alleen als een soms sentimenteelen moppentapper ziet. Inderdaad heeft hij misschien een bepaald deel van de Vlaamsche traditie vaak te eenzijdig geïnterpreteerd. Breughel was niet alleen de schilder van boertige kermissen, hij was ook de kunstenaar van de aangrijpende, grootsche tragiek der drie blinden, in welk schilderij hij een onpeilbare wereld van ontstellend duister opriep. Dit kon Timmermans niet aan : zijn Breughel-roman moest hen, die juist deze tragiek in den ouden meester zien, óók in zijn kermis-stukken, teleurstellen. Maar al is Timmermans geen grootsch, dramatisch schrijver, voor anderen dan pastorale optimisten schreef hij zijn " Schemeringen van den dood ", die een bittere, wrange atmosfeer oproepen van een armzalig, wankel en belaagd menschenlot. Er staan in dezen bundel verhalen, die in pessimisme voor geen enkelen modernistischen schrijver behoeven onder te doen en die daarenboven nog op vele plaatsen de wonderlijke gedempte, versluierde vreugde hebben, welke de dood slechts voor de grooten heeft. Een keuze tusschen Vestdijk's novellenbundel "De dood betrapt" en Timmermans' "Schemeringen" is — voor mij althans — niet het minst twijfelachtig.
En voor hen, die verder zien dan den schijn, is er in "Anna-Marie" en ook in "De pastoor in den Bloeyenden Wijngaerdt " op vele plaatsen een groote oprechte droefheid om de wisselvalligheden des levens en de vervreemding tusschen de menschen onderling, méér dan oppervlakkige vreugde van kwinkslagen of zoete sentimentaliteit. En op nog meer plaatsen, buiten den overmoedigen Pallieter, is er een werkelijk diepe vreugde, die met grapjasserij niets meer uitstaande heeft, die stijgt tot een bijna extatischen jubel om het waarachtige goede dezer rijke aarde. En wie heeft het recht iemand dit te verwijten?
Ook in Timmermans' nieuwste boek "Boerenpsalm" treft deze diepe vreugde en het bizondere ervan is, dat zij — meer nog dan in vele vorige boeken — tot een groote, alles beheerschende kracht is opgeheven. Op sommige plaatsen is inderdaad weer de bekende oubollige Toovenaar uit Lier aan het woord, maar zeer vele bladzijden gaan verder, veel verder. Het is een bewijs voor Timmermans' onbetwijfelbaar schrijversschap, dat zijn werk nog steeds groeit, dat het niet aan zichzelf gelijk blijft, doch steeds weer nieuwe bronnen aanboort, dieper en zuiverder. "Boerenpsalm" is geschreven als de autobiografie van een armen, eenvoudigen Vlaamschen boer en het is met dit verhaal als met de andere: men moet het lezen los van de werkelijkheid, maar toch geheimzinnig door de zelfde werkelijkheid gevoed en met duizenden onzichtbare banden er mede verbonden. Want als representant van de boeren lijkt mij de hoofdpersoon van dit boek wel wat tè poëtisch: zijn levensgeschiedenis is een loflied op de vruchtbaarheid der aarde, die hij in onverzettelijken ijver en met harden, zwaren arbeid dwingt haar zegen te geven voor het welzijn van zijn gezin. Zijn leven is overigens het leven van duizenden boeren, in Vlaanderen, in ons land en overal, en de intrige van "Boerenpsalm" blijft ook tot het noodzakelijkste beperkt. Maar het weinige, dat er is, is buitengewoon scherp en met zeldzame intuïtie voor de diepste roerselen der menschelijke ziel geschreven.
De dood van zijn eerste kinderen, de dood van zijn eerste vrouw, zijn hertrouwen daarna, zijn jalouzie, zijn achterblijven wanneer de kinderen groot geworden zijn en het huis zijn uitgetrokken, — Timmermans heeft dit alles sterk en breed geschilderd, in warme, diepe kleuren. De ik-vorm van het verhaal geeft het ook juist een meer directen klank, welke de meer lyrische passages verheft tot een zeer bizonderen belijdenisvorm, bijna tot poëzie. Tegen deze winst weegt de onwaarschijnlijkheid van een zoo dichterlijken boer nauwelijks op. Het is een sterk boek, een goed boek en al blijft ook in "Boerenpsalm" af en toe een te opzettelijke geestigheid voor mijn gevoel storen, — het zou te wenschen zijn, dat Timmermans' felle critici een dergelijk boek konden schrijven. Ik ken er niet één.
Alle argumenten van gezellige dorpsromantiek ten spijt, heb ik van dit boek genoten; ik heb er vele dingen nieuw door leeren zien : den rijkdom der aarde, den diepen eenvoud en den zwaren strijd van een leven, dat daaraan is overgeleverd, zonder poëzie, maar hard, sterk, besloten. En wat kunnen wij meer van een boek verlangen dan dat het ons een nieuw stuk van de wereld ontdekken doet? Nog enkele woorden over de uitvoering van dit boek, want deze wijkt belangrijk van de andere romans van Timmermans af : het boek is gemoderniseerd, het is in nieuwe, zware letters gedrukt in 'n nieuw zakelijk omslag. Timmermans' gezellige kleine krabbeltjes tusschen den tekst en op den band ontbreken. Een poging om aan de pittoreske bezwaren tegemoet te komen? Wat mij betreft : het spijt me, het doet denken aan een boer in een rok-costuum. Hij kan er zich moeilijk in thuis voelen en de andere menschen merken dat altijd onmiddellijk. De kleine teekeningen van Timmermans gaven (en geven) zijn boeken ook typografisch hun bizonder, aantrekkelijk karakter.
Gommaar Timmermans : « Het is al meer dan een halve eeuw geleden, maar mijn allereerste kinderverdriet herinner ik mij nog heel goed. Ik moet vier of vijf jaar geweest zijn. Mijn moeder had mij van roze garen een jasje gebreid en er roze knopen aangezet. Ik vond het wondermooi, ik was er gek op. Maar op een dag gingen we bij mijn tante op bezoek en mijn nicht knipte met een schaar de knopen eraf. Ik was er het hart van in : ik dacht dat die knopen er nooit meer aan konden. Voor mij waren knopen en jasje een geheel, zoals voor de Inca's paard en ruiter van de conquistadores één geheel vormden. Mijn moeder en mijn tante begonnen mij te troosten, maar ik stopte pas met huilen toen de knopen er weer aangenaaid waren. Dat was écht kinderverdriet. Er zijn veel dingen die je als kind als verdriet ervaart, terwijl je later beseft dat het meer een ontgoocheling was, of melancholie, maar geen echt verdriet.
Ik heb de indruk dat een kind alles bijeenklutst onder de noemer verdriet.
» Waar ik ook heel verdrietig van geweest ben, is een schaatsavontuur. Ik was toen elf, misschien twaalf jaar. Bij ons in de buurt woonde een heel mooi meisje. Ik was niet echt verliefd op haar, maar ik probeerde toch bij haar in de gunst te komen. Op een middag ging iedereen schaatsen. Veel jongens en meisjes hadden mooie, moderne schaatsen. Ik ging bij mijn moeder om ook zulke schaatsen bedelen, maar zij vond dat het weggegooid geld was en dat ik beter haar schaatsen van de zolder kon halen. Maar dat waren van die lage, houten friezen, met een enorme krul. Ze waren ook helemaal verroest, want mijn moeder had natuurlijk in jaren niet meer geschaatst. Ik moest dus eerst bij de messenslijper langs, want anders had ik evengoed op het ijs kunnen stappen. Toen de schaatsen klaar waren, kreeg ik van die enorme strikken om ze vast te maken. Ik zag eruit als een malloot.
Het mooie meisje benaderen zat er voor mij niet in, laat staan haar te veroveren.
» Nu, ik was indertijd vooral verliefd op zeilen. Alles wat ik erover kon lezen, verslond ik. In de boeken van Jules Verne kwamen ook zeiltochten voor, dat sprak mij erg aan. Jaren ben ik door boten en zeilen gefascineerd geweest, maar het is altijd bij lezen en dromen gebleven. Het heeft geduurd tot een paar jaar geleden toen ik samen met een vriend een bescheiden zeilbootje gekocht heb. We zijn een paar keer bij Walcheren op het meer gaan zeilen, en toen was voor mij het plezier over. Erover lezen en erover dromen is mooier dan het zelf doen.
Zondagsverdriet » Toen ik op school zat, had ik het gevoel dat ik er mijn tijd zat te verdoen, dat ik er niets kon leren. Daarom ging ik er ook met zoveel tegenzin naar toe, maar dat was geen echt verdriet. Wat mij wel verdrietig stemde, was het beloningssysteem bij de zusters ursulinen in de papschool. Wie in de week goed gepresteerd had, kreeg zaterdagmiddag een medaille van Lourdes opgespeld, en wie niet goed gewerkt had, kreeg niets. Ik vond het helemaal niet erg om niets te krijgen, ik vond het veel erger om daar met zo'n medaille te zitten. Het stootte mij tegen de borst dat de beloning niet in verhouding stond met het gedrag dat werd geëist.
Dat had ik ook toen ik een poppenspel zag over een duivel en een varken dat enorm moest afzien. Die duivel stierf uiteindelijk wel, of hij werd minstens omvergeslagen, maar dat kon niet opwegen tegen het lijden van dat varken. Ik wilde gerechtigheid — zoals alle kinderen dat willen, denk ik — en het stemde me verdrietig als die er niet was.
» Zondag had eigenlijk de vrolijkste dag van de week moeten zijn, want dan was er geen school, maar voor mij was zondagmiddag heel verdrietig, 's Namiddags kwam er vaak een man liedjes zingen en om geld bedelen. Hij had maar één been en liep op krukken. Lange tijd heb ik gedacht dat het roeispanen waren, totdat ik ontdekte dat hij met de trein kwam. Hij kwam op het meest stille uur van de zondag; mij herinnerde dat eraan dat de zondag weer bijna voorbij was. En toen die man niét meer kwam, was er het lof, eerst om vijf uur en later om twee uur, met die onvermijdelijke harmoniummuziek...
De afgang van de zondag. » Het lof kon mij helemaal niet boeien, net zo weinig als het hardop paternosteren. Mijn grootmoeder, die bij ons inwoonde, was een heel vroom mens. Er ging geen dag voorbij of ze bad minstens één rozenkrans. Ook mijn ouders baden elke avond het rozenhoedje, maar wij moesten alleen maar meedoen wanneer het meimaand was of wanneer het octaaf van Allerheiligen gevierd werd. Mij deed dat hardop bidden altijd denken aan een naderende ramp.
» Gedurende vele jaren werd bij ons op zondagmiddag naar een opera- en belcantoprogramma op de radio geluisterd. Dat kwam omdat één van mijn zussen zelf zong en daar zo graag naar luisterde. Mij stemde die muziek alleen maar verdrietig en als het programma voorbij was, dacht ik altijd : nog zoveel uur en het is weer maandag.
Schrijvers jongen » Het zijn allemaal maar kleinigheden, hoor. Ik heb een redelijk gelukkige jeugd gehad, maar er zat weinig actie in. Dat komt omdat mijn vader al 44 jaar was toen ik geboren werd. Hij ging niet met mij voetballen, dat bestond gewoon niet. Wij gingen wel wandelen. Dan zei hij wel eens : "Dat is een koekoek" of "Daar heb je een mierennest", of hij gooide een steen in de Nete en legde mij uit hoe golven ontstaan. Maar voor het overige zweeg hij, en ik was niet meteen een jongetje dat veel vragen stelde.
» Op één van mijn wandelingen heb ik eens een eend gezien die met haar vleugels in het ijs vastgevroren zat. Ze bewoog haar pootjes om weg te geraken, maar dat ging natuurlijk niet. Ik stond ernaar te kijken en vond het erg dat het zo'n zinloos lijden was, een lijden dat er niet hoefde te zijn en waar je ook niets aan kon doen. Dat beeld is mij mijn hele leven bij gebleven.
» Thuis was er zeker geen Pallieter-sfeer, helemaal niet. De wereld van Pallieter bestaat trouwens niet, is pure fictie.
» Van mijn vader heb ik nooit één klap gehad, nooit. Hij kon wel eens uitvliegen, maar het bleef altijd bij woorden. Mijn moeder was anders. Zij durfde mij af en toe wel eens door elkaar te schudden, en dan verhuisde ik naar de badkamer. In het begin heb ik daar zitten wenen en op de deur bonken, en als mijn moeder mij eruitliet, beloofde ik in tranen om voortaan braaf te zijn. Later mocht ik er onmiddellijk weer uit, zonder beloften, omdat mijn moeder wist dat ik anders het waterreservoir leeg zou laten lopen. Er was toen immers nog geen stromend water en wij hadden in ons huis een heel ingewikkelde constructie laten bouwen om het regenwater dat van het dak kwam, op te vangen in een reservoir dat in de badkamer tegen het plafond hing. Toen ik op een keer ontdekte hoe dat werkte, liet ik het water wegvloeien en konden wij ons een week niet wassen.
» Ik heb mijn vader nooit anders gekend dan als een heel stille man die veel tijd in zijn werkkamer doorbracht. Een echte regelmaat van werken had hij niet, maar ik denk wel dat hij vooral ’s ochtends werkte. Ik herinner mij nog dat ik dan op de grond in zijn werkkamer zat — mijn zussen waren naar school — en in boeken keek, een beetje tekende of schilderde. Dat heb ik van hem; hij schilderde ook. Een echt atelier heeft hij nooit gehad. Voor grote doeken had hij zo'n schildersezel die normaal buiten gebruikt wordt, en voor kleine schilderijtjes gebruikte hij twee stoelen; één voor het doek, één voor zijn palet.
Wijwatervreugde » Schilderen deed hij tussen het schrijven door, wanneer hij geen zin had om te schrijven of wanneer hij wachtte op drukproeven die gecorrigeerd moesten worden. Hij leefde van zijn pen. Dat was natuurlijk heel anders dan bij de kameraadjes van mijn klas. Hun vaders gingen uit werken, ze deden vaak zwaar werk. Ik had altijd de indruk dat de mensen die bij ons over de vloer kwamen, niet hoéfden te werken. Architect Vanreet, die veel sanatoria en kerken gebouwd heeft, kon soms een hele middag met mijn vader zitten kletsen. Dat was ook het geval als Isidoor Opsomer, de directeur van de academie in Antwerpen, op bezoek kwam.
» Bij ons thuis was echt een heel ander milieu dan in de wijk waar mijn kameraadjes woonden en waar ik vaak ging spelen. Ze woonden in noodgebouwen en er was armoede. Niet dat er niet gelachen werd, maar je voelde toch goed dat de crisis er veel zwaarder woog. Daar is de oorlog ook veel harder aangekomen.
» Toen de oorlog uitbrak, was ik tien jaar. Het eten was niet geweldig — veel zout vlees en griesmeelpap — maar we hadden toch altijd ons bord vol. Er was toen een soort smeerkaas in spaanderdoosjes die vanzelf weer aangroeide. Wat er precies in dat spul zat, weet ik nog altijd niet, maar ik vond het lekker.
» Ik was natuurlijk wel bang voor de bommen, maar voor het overige heeft de oorlog voor mij heel weinig betekend. Er zijn wel een paar familieleden gedeporteerd, maar ze zijn ook weer teruggekomen.
» Kort na de oorlog is vader gestorven. De dood komt altijd onverwacht, ook al wist ik wel dat hij ziek was; tijdens een wandeling moest hij vaak stoppen en een pil slikken vooraleer hij verder kon. Hij sukkelde met zijn hart. Toen ik veertien jaar was, is hij zwaar ziek geworden. Twee jaar lang heeft hij het bed moeten houden, hij kreeg de ene hartaanval na de andere. Dat is hem fataal geworden. Zijn dood is voor mij een zware slag geweest, maar ik was toen al zestien jaar en dan kun je moeilijk van kinderverdriet spreken. De enige keer dat ik als kind met de dood geconfronteerd werd, was toen mijn grootmoeder stierf. Ik was toen negen jaar. Ik weet alleen nog dat er naast de kist een groot wijwatervat stond en dat we een kruisje mochten sprenkelen. Ik vond dat fijn. Ik denk dat er toen geen enkel kind was dat dat niet graag deed. Nu zijn kinderen bang voor opgebaarde lijken, maar toen was het anders. Wanneer een lijk gekist moest worden, werd het op een berrie tot bij de schrijnwerker gebracht. De dood was toen gewoner, er hing niet die taboe-sfeer rond.
Weemoed alom » Wat mij van de oorlog en de jaren voordien is bijgebleven, is de sfeer. Weken aan een stuk berichtte "Ons Land" over de ondergang van de Titanic of over de Siamese tweeling die gedoemd was om te sterven. Toen ik dat hoorde, maakte dat grote indruk op mij. Van de Spaanse Burgeroorlog snapte ik natuurlijk niets, maar ik begreep wel dat er iets was met het Alcazar. Dat woord werd altijd met een grote geladenheid uitgesproken. En wat ik ook nooit vergeet, zijn de verhalen over de armoede bij de Chinezen. Er werd verteld dat zij zich met gras moesten voeden en dat ze zelfs boomschors aten. Dat deed mij wel iets.
» Dichter bij huis waren er de verhalen over mijnwerkers. Vanaf het vierde schooljaar doemde het spookbeeld van het grauwvuur op. En elk jaar kwamen twee mijnwerkers kalenders verkopen. Ik keek naar de foto's en las de tekst. "Zijn pad is niet bezaaid met rozen..." Er waren mijnwerkers die nooit de zon zagen omdat ze de hele dag gingen werken en pas 's nachts weer thuis kwamen.
» Een andere neef — ik had veel oude mensen rondom mij — had een handeltje in aperitieven. Soms mocht ik mee met zijn kleine Citroën, met een houten vloer, om drank te bezorgen in de cafés van Lier. Er werden liedjes met meer dan tien strofen gezongen.
Een ervan ging over de boeren in Transvaal. Het begon met (zingt) : "Ach Chamberlain, wat hebben zij u misdrééven, ach Chamberlain, wat hebben zij u misdaan". Mijn grootmoeder zong dat ook vaak. Die liedjes waren zo weemoedig dat er bij veel mensen tranen opwelden.
» Misschien is de weemoed van die periode mij zo sterk bij gebleven omdat ik zelf zo'n enorm somber en weemoedig ventje was. Ik kon soms de hele middag binnen blijven, stil zitten kijken, klagen. Mijn vader vertelde mij dan dikwijls een verhaal. Dat begon altijd verdrietig; geleidelijk aan werd het vrolijker, en ging het ook met mij beter. Ik heb nooit begrepen waar die zwaarmoedig heid vandaan kwam, maar ik had ze. Laatst had ik het er nog met mijn zus over. Zij zei : "Vanaf je twaalfde jaar kon je soms de melancholie zelf zijn." Dat heeft geduurd totdat ik zeventien, achttien jaar was. Maar ik heb gelezen dat die gemoedsgesteldheid terugkomt rond je zestigste. Ik word straks 56 jaar.
Elke ochtend verwachtik dat ik weer een melancholische Gommaar word. »
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 81 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.