Hoe Felix Timmermansxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
een uitbundige lofzang zingt
ter ere van de paradijselijke natuur...
Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans,
Toen Felix Timmermans het hospitaal verliet en zijn gansche wezen doortinteld voelde van het volle, triomfeerende leven, toen stond dus ook onmiddellijk het plan gereed : van die schoone dagen wil ik vertellen.
Vertellen in frissche, nieuwe kleuren den opgang van een verloste ziel die terug het geluk, de vreugde, de goedheid, de liefde en het licht ziet.
Vertellen in blijde woorden van de jubelende bewondering voor al het heerlijke werk van God : de menschen met hun jonge kracht, de planten en de boomen met hun groen en hun geruisch, de vogels met hun gekwetter en hun rappe vlucht, de zon die alles overgiet met haar spetterend licht.
Vertellen van de natuur die er uitziet als een nieuw aardsch Paradijs ; een nieuw Paradijs waar alleen schoone menschen zijn zonder zonde noch onedel bedrijf, waar alleen engelen en heiligen zijn die klaroenen den jongen feestelijken zomerdag.
Aan die vertelling is hij begonnen in 't jaar 1911. Zij is niet ontstaan in één geut, in één haal van de pen.
Hij liep er mee in het hoofd, een gansche, volle maand ongeveer. Het was die zalige tijd dat zijn open, ontvankelijke ziel rechtstreeks de schoonheid en de weelde dronk van den komenden Zomer.
« Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der aarde ».
Zag hij een boom, hij wou er opklimmen ; stond hij voor een beek, hij wou er doorwaden ; rook hij, door een openstaande tafel, een wafelenbak, hij zat er in zijn verbeelding aan tafel ; hoorde hij uit van een kapelleke een gebed opklinken, hij bad mee in opperste begrip.
Hij leefde in een door-durend genot, in een bewust-wording van zijn nieuw bestaan. Dauw en regen, zon en wolken, stilte en deemstering, donder en onweer, lach en grap, mensch en dier, muziek en dans, gebed en wierook, kermis en processie, 't kwam al tot hem in duidelijkste aanvoeling en klaarste besef.
En 't bleef niet bij een simpele vaststelling, bij een eenvoudige opname in zijn aan-grijpend gemoed. De verbeelding stond in laai ! Wat stil en teeder tot hem kwam, werd innerlijk een rijke weelde. Wat bescheiden en gering was, groeide en nam feller afmetingen. Een enkele reeks boomen met wat schaduw op den grond, hij dacht zich in een weelderig, lommerrijk bosch. Een enkele vogel die schuchter kweelde, en Timmermans hoorde een weelderig orkest van velerhande instrumenten. Een nietig beekje met wat kabbelend water, en Timmermans was aan 't baden en voelde het genot van een weelde-uur aan zee. Een windeke, zacht en frisch, over het warme gelaat en Timmermans meende een zegetocht te doen op een volbloedig paard, hoog, doorheen de waaiende wolken aan den hemel.
De minste gebeurtenis uit het dagelijksch leven, 't wordt hem steeds nieuw voedsel en nieuw vleesch voor zijn scheppingsdrang. Met open zintuigen vangt hij alles op, gulzig, en geeft het verderen groei in zijn verbeelding.
Een gezellig samenzijn met de vrienden, waar aan tafel, wat geëten en gezongen wordt, en Timmermans weet er uit op te bouwen een overdadigheid van worsten en rijstpap en taarten.
Een vrouw roept van uit de keuken haar man die buiten aan de deur zit, een gazet lezend :
« Ga eens om wat groensel voor de soep » ; de man gaat er om, naar de groenselmarkt, blootshoofds, in zijn hemdsmouwen ; doch een vriend lokt hem binnen en... van d'eene herberg naar de andere... drie dagen aan een stuk... en komt dan, doodbedaard, thuis met zijn boodschap : « Maak nu eens een goede soep gereed, Sophie ! »
En daarmee heeft Timmermans een nieuwe type voor zijn verbeelding en voor zijn wordend boek....
Verbeelding dus ! Louter verbeelding. Maar een verbeelding die zoo frisch, zoo rijk, zoo feestelijk alles wist op te bouwen, doordat het inwendige leven van den dichter ook zoo jong, zoo vurig, zoo hartstochtelijk oplaaide.
Na die eerste innerlijke spanning, na dien schoonen tijd der eerste bezieling, moest nu het werk met de pen gebeuren. Ook dat is niet vanzelf gegaan. Van 1911 tot 1914 is het een periode geweest van schrijven en herschrijven, van veranderen en verbeteren. De algemeene lijn en het grootere plan, waren wel klaar ; doch landschap en lieden moesten nu meer bepaald, meer omlijnd geraken.
Luister hoe Timmermans te werk ging : « Als ik zeg vier jaar er aan gewerkt te hebben, dan is dat niet dag aan dag, en 't is er ook zoo niet in een geut uitgeloopen lijk het gedrukt staat.
Er is aan geschreven en herschreven, uitgelaten en bijgedaan. De geest van het werk bleef het zelfde, maar de uitwendigheden veranderden veel.
Het is dus alles verbeelding, maar die dingen schrijf ik zoo maar niet. Die moet ik eerst op mijn oogen geschilderd hebben, zien in den geest, en kan ik dat, dan is 't schrijven een niemendal meer. Dan schrijf ik wat ik zie. Alles wat ik schrijf, de minste kleur, het minste woord, elk gebaar van mensch en dier, 't beweeg van boom en wolken, een rimpel op de Nethe, ik moet het eerst kristal-duidelijk in mijn verbeelding zien.
Dat komt al peinzende, al schrijvende, al droomende, en soms terwijl ik met andere dingen en menschen bezig ben.
Schrijf ik weinig of veel over iets, 'k moet het alles eerst duidelijk zien ».
Alzoo is Pallieter geboren ! Pallieter, het geweldige sprookje van een geweldige verbeelding. Pallieter - zoo heet de held van het boek - is de overkrachtige natuurmensch die het leven geniet met al zijn geweld en zijn heerlijkheid, die met al zijn gulzige zinnen de jubelende vreugde van een overweldigende natuur in zich opneemt.
PALLIETER, DE DAGENMELKER...
God schept den dag, en Pallieter profiteert er van ! Dat de wereld geen droom, geen sprookje is, daar denkt Pallieter maar geen oogenblik aan. Het leven is een weelde, een roes, en Pallieter heeft zijn zinnen om te drinken van den lokkenden rijkdom der geneuchten.
Pallieter maakt met speeksel zijn wijsvinger nat, steekt hern in de lucht en als hij voelt dat zijn vinger koel wordt langs den Zuiderkant, dan schiet hij in een luiden lach, want... 't zal nog eens goed weer worden....
Zoo stapt Pallieter over de wereld, omdaverd door zon en lucht, gespijsd door vruchten en sappen die geen werk vragen, in een omgang met menschen die last noch zonde kennen... Pallieter is de natuurmensch die noch winst noch verlies berekent maar alleen geniet, geniet met overmaat van den eersten morgenglans tot de laatste ster, geniet van de eerste Lente tot den laatsten Zomer.... Ziet hoe Pallieter een nieuwen dag aanvangt :
« Hij stopte zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen geitebok. Deze was pikzwart van koleur met een blauwe glans erover, droeg gele hoornen en had twee groote licht-grijze oogen. Zijn naam was Lucifer.
Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit. Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf, en volgde dan den slingerenden waterdijk.
Langs alle kanten opende zich nu in een nieuwe heerlijkheid het wilde, zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten verblauwde ».
PALLIETER KENT GEEN ZORGEN....
Hoe zou Pallieter zich bezorgd maken over brood of slaapgelegenheid, over kleed of woon ? Hij heeft maar te gaan en te nemen, zich neer te leggen en te rusten, uit zijn bed te wippen en er op uit te trekken.... 't Ligt alles klaar en wacht hem ! Zoo paradijselijk is hem de wereld dat zorg noch ziekte, last noch wee hem bekruipen kunnen.
Wanneer hij dorst en honger kreeg, dan trok hij naar « de vette weiden, overgoten reeds van zware sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen. Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te genieten.... Hij rolde een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok met eene der tepels, en zie ! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in 't papier. Als 't vol was, dronk hij hem leeg, en het bekwam hem zoo goed dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende melk in zijn holle maag boebelen ; het lekte van zijn kin tot in zijn hals, en hij zei tot de koe : O wandelende herberg, wees gedankt ».
PALLIETER IS DICHTER....
Wanneer Pallieter het eene beu is, vindt hij zonder veel zoeken het andere. Het is een leven van afwisselend, nooit verzwakkend, altijd durend genieten ! Wanneer bij voorbeeld de oververzadigde kermisgasten heen zijn, na de verovering der tafels vol vlaaien en schuimende glazen, gaat deze genotsmensch een poosje dichter zijn en weemoedig mijmeren in het maanlicht :
« Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot dicht bij hem.
Hij zag hem zitten met den staart scherp geteekend op den zilveren manebol. Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn handen, en de nacht sprak tot zijn hart,
Hij ging wandelen.
De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi in het donkere water.
De beemden lagen vol doom en het gers was nat van den dauw.
De stilte was heilig.
Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem mee.
Hij kwam in het veld waar de vruchten roerloos in den lagen nevel stonden.
Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen blarenregen. Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf ».
ALLES IS PALLIETER EEN VREUGD....
Pallieter wist van alle vuur een feestvuur te maken, van alle lied een triomflied, van alle eetgelegenheid een kermismaal. Niet alleen de zon was hem een glorie, ook de sneeuw, en het ijs, en het winterlandschap.... Eens bleef de sneeuw een tijdje weg, toen het reeds vele dagen winter en stilte was.
En Pallieter morde « Ne winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon... »
Maar in den nacht voor Kerstmis was de sneeuw gevallen, zacht en ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het morgend werd.... Pallieter reed met de slee naar de kerk, klom den killen wenteltrap op naar den toren, want hij wou de sneeuw zien, heinde en verre.... Verroerd riep hij toen uit : « De aarde bidt ! Laat alle klokken los ! »
En : « Pallieter liep naar de klokken, zette zich op den houten balk, duwde en duwde ; en de klok begost te zwieren, de klepel ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang. Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij door de galmgaten de wereld wit in sneeuw !»
PALLIETER ZIET DEN HEMEL....
Deze Pallieter voor wien elken dag overgoten werd met den toren van overvloed, overvloed van zinnelijke geneuchten, kon toch ook wel eens tot stillen inkeer komen bij het aanzien van hooger, nobeler dingen. Er kon ook event jes een edeler verrukking over hem neerdalen en een inniger vreugde. Tusschen het overdadig zinnen-genot was ook al eens plaats voor een vromer ziele-genot. Eventjes toch maar....
De kruisprocessie gaat door de velden, om den zegen af te smeeken over de vruchten. Pallieter trekt mee op zijn paard, natuurlijk ! achter de roode misdienaars met rinkelende bellen en geurigen, blauwen wierook, achter den pastoor in gouden-purperen koorkleed met het sprenkelend wijwater : « Pallieter bad innig mee. Hij was vol licht en leven. 't Kraakte in hem van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen in den wind.
Het bidden was hem te stil en hij verhief zijn stem en zong zoo luid hij kon met de Priesters : De profundis clamavi ad te Domini !.. »
Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen !... De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de boomen....
Verder gingen de kruisen, wit en rood, langs de blonde wegen, en overal sloegen de molens lijk de priesters kruisen over 't veld.... »
Pallieter, het boek, is bijna onmiddellijk een succes geworden. Het was eerst verschenen, broksgewijze, in een Nederlandsch tijdschrift De Nieuwe Gids. Maar toen het in 1916 in boekvorm van de pers kwam was 't werkelijke « een blijde intrede » met gejuich en hoera !
Niet één letterkundige maar velen, zeer velen meenden het aldus : « Pallieter was niet alleen een verrassing. Het was een openbaring. Er is maar één stem opgegaan in Vlaanderen en Holland om dit merkwaardigste boek der laatste tientallen van jaren te noemen ; ja, men zou ver in de geschiedenis moeten opklimmen om een werk te ontdekken dat zulken ophef maakte, niet alleen door de groote schoonheidsverdiensten, maar vooral met zijn eigenaardigen geest ».
Dat was de meening der heeren die rond 1917 verslag moesten uitbrengen over den Staatsprijskamp voor de Vlaamsche Letterkunde.
Het boek dat siddert van verrukking voor de natuur, dat op elke bladzijde het leven bruisen doet, viel dus algemeen in den smaak. Bij ons, en ook buiten onze grenzen, waar het onmiddellijk in vele landen vertaald, gedrukt en herdrukt werd.
Zeer begrijpelijk ! Het was een boek dat het leven deed inzien in al zijn jolijt en in al zijn kracht, het was een boek dat genoemd mocht worden : het hooglied van het natuurleven.
De taal was daarbij zoo kleurig en zoo volksch, zoo zwierig en zoo sappig, zoo frisch en zoo rijk aan beeld en geluid ; een taal die doortrokken en doortinteld was van fel en lustig leven, zooals ook Pallieter zelf een hartstochtelijkheid en een zinnengeweld was.
En daarbij nog, dit boek verscheen op het passend oogenblik ; de menschen hadden nood aan opgewektheid en nieuwen moed, aan een verlossenden lach en een blijden klank : want gekneusd en gebroken lagen zij onder de ellende van den gruwelijken wereldoorlog....
Pallieter heeft dus, inderdaad, en zeer begrijpelijk, een triomf gekend over de gansche wereld ; ja, over de gansche wereld !
En toch !...
Wij hebben zeer openhartig en eerlijk het Pallieter-boek in zijn wording en in zijn beteekenis uiteengezet. Timmermans doen kennen, zonder te spreken over dat machtig boek, ware een onmogelijkheid. Timmermans zonder zijn Pallieter zou de ware Timmermans niet zijn. Daarom, nog eens gezegd, hebben wij over dit werk uitvoerig willen spreken.
We kennen nu, in de groote lijnen, den inhoud en de schoonheid van dit werk. We weten nu voldoende hoe Pallieter altijd de natuurmensch is die zijn leven ongebreideld en spetterend uitviert, en hoe Pallieter daar geteekend staat in een springlevende, kleurrijke taal.
Doch dit, vrienden van de Letterkundige Jeugdbibliotheek, weze u thans voldoende !
We zeggen voor het overige, doch met nadruk : Handen af van dat boek !
Want, er zijn vele redenen daartoe....
Het boek is in zijn natuurliefde te sterk. De mensch is ten slotte heel wat anders dan een natuurdier.... Het is wel waar dat O. L. Heer ons geplaatst heeft te midden van den heerlijken bloei zijner velden en bosschen. Doch de natuur, en niets dan de natuur : 't is verkeerd !
Genieter zijn, en almaardoor genieten is ook een noodlottige filosofie. En van die verkeerde filosofie is Pallieter, de dagenmelker, de zinnenmensch, zeker het slachtoffer. Het leven kan niet zijn, mag niet zijn een slampamperij. Aanzitten aan een feesttafel, wil nog niet zeggen dat die tafel moet doorwegen van de bergen worsten, rijstpap en fruit. Het moet er heel wat evenwichtiger gaan in deze wereld, óók als het feest is !
Het boek is soms ook te ruw, te plat. Geweldigaards letten niet altijd op hun woorden ; zoo klinkt het niet, zoo botst het. En Pallieter is van die kategorie. Hij houdt geen blad voor den mond, en fijn of grof, hij flapt het er uit. Overdadig in zijn genot, is hij ook meer dan eens overdadig in zijn woorden ! Ongebonden in zijn leven, is hij ook ongebonden in zijn zeggen !
Omdat Pallieters lofzang aan de natuur al te dikwijls in zulke ruwe, realistische bewoording klinkt, laten wij dat boek verder dus gesloten.... Hij wil altijd het woord dat effect geeft ! Maar... dat is gevaarlijk ; want wie geen Pallieter is voelt een verkeerd effect.
Duidelijke woorden zijn niet altijd kiesche, nobele woorden....
Timmermans meende dat zijn Pallieter een hymne ging beteekenen aan Hem die al die weelde en al die schoonheid geschapen had.... Dan is het toch een averechtsche hymne !
Om die redenen, vrienden van de Letterkundige Jeugd-bibliotheek, is het boek Pallieter, in zijn geheel genomen, voor u absoluut een ongepaste lezing ! En we begrijpen dan heel goed waarom de geestelijke Overheid dit boek, vooral de eerste uitgaven, « voor de zielen zeer gevaarlijk » heeft geheeten.
Handen af daarom ! Met vuur spelen is een gevaarlijk bedrijf !
Heb dus karakter en laat dit boek ter zijde liggen....
Het moet !
*****
|