Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
21-05-2012
Een uitbundige Lofzang - Rob De Graeve
Hoe Felix Timmermans
een uitbundige lofzang zingt
ter ere van de paradijselijke natuur...
Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans,
Toen Felix Timmermans het hospitaal verliet en zijn gansche wezen doortinteld voelde van het volle, triomfeerende leven, toen stond dus ook onmiddellijk het plan gereed : van die schoone dagen wil ik vertellen.
Vertellen in frissche, nieuwe kleuren den opgang van een verloste ziel die terug het geluk, de vreugde, de goedheid, de liefde en het licht ziet.
Vertellen in blijde woorden van de jubelende bewondering voor al het heerlijke werk van God : de menschen met hun jonge kracht, de planten en de boomen met hun groen en hun geruisch, de vogels met hun gekwetter en hun rappe vlucht, de zon die alles overgiet met haar spetterend licht.
Vertellen van de natuur die er uitziet als een nieuw aardsch Paradijs ; een nieuw Paradijs waar alleen schoone menschen zijn zonder zonde noch onedel bedrijf, waar alleen engelen en heiligen zijn die klaroenen den jongen feestelijken zomerdag.
Aan die vertelling is hij begonnen in 't jaar 1911. Zij is niet ontstaan in één geut, in één haal van de pen.
Hij liep er mee in het hoofd, een gansche, volle maand ongeveer. Het was die zalige tijd dat zijn open, ontvankelijke ziel rechtstreeks de schoonheid en de weelde dronk van den komenden Zomer.
« Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der aarde ».
Zag hij een boom, hij wou er opklimmen ; stond hij voor een beek, hij wou er doorwaden ; rook hij, door een openstaande tafel, een wafelenbak, hij zat er in zijn verbeelding aan tafel ; hoorde hij uit van een kapelleke een gebed opklinken, hij bad mee in opperste begrip.
Hij leefde in een door-durend genot, in een bewust-wording van zijn nieuw bestaan. Dauw en regen, zon en wolken, stilte en deemstering, donder en onweer, lach en grap, mensch en dier, muziek en dans, gebed en wierook, kermis en processie, 't kwam al tot hem in duidelijkste aanvoeling en klaarste besef.
En 't bleef niet bij een simpele vaststelling, bij een eenvoudige opname in zijn aan-grijpend gemoed. De verbeelding stond in laai ! Wat stil en teeder tot hem kwam, werd innerlijk een rijke weelde. Wat bescheiden en gering was, groeide en nam feller afmetingen. Een enkele reeks boomen met wat schaduw op den grond, hij dacht zich in een weelderig, lommerrijk bosch. Een enkele vogel die schuchter kweelde, en Timmermans hoorde een weelderig orkest van velerhande instrumenten. Een nietig beekje met wat kabbelend water, en Timmermans was aan 't baden en voelde het genot van een weelde-uur aan zee. Een windeke, zacht en frisch, over het warme gelaat en Timmermans meende een zegetocht te doen op een volbloedig paard, hoog, doorheen de waaiende wolken aan den hemel.
De minste gebeurtenis uit het dagelijksch leven, 't wordt hem steeds nieuw voedsel en nieuw vleesch voor zijn scheppingsdrang. Met open zintuigen vangt hij alles op, gulzig, en geeft het verderen groei in zijn verbeelding.
Een gezellig samenzijn met de vrienden, waar aan tafel, wat geëten en gezongen wordt, en Timmermans weet er uit op te bouwen een overdadigheid van worsten en rijstpap en taarten.
Een vrouw roept van uit de keuken haar man die buiten aan de deur zit, een gazet lezend :
« Ga eens om wat groensel voor de soep » ; de man gaat er om, naar de groenselmarkt, blootshoofds, in zijn hemdsmouwen ; doch een vriend lokt hem binnen en... van d'eene herberg naar de andere... drie dagen aan een stuk... en komt dan, doodbedaard, thuis met zijn boodschap : « Maak nu eens een goede soep gereed, Sophie ! »
En daarmee heeft Timmermans een nieuwe type voor zijn verbeelding en voor zijn wordend boek....
Verbeelding dus ! Louter verbeelding. Maar een verbeelding die zoo frisch, zoo rijk, zoo feestelijk alles wist op te bouwen, doordat het inwendige leven van den dichter ook zoo jong, zoo vurig, zoo hartstochtelijk oplaaide.
Na die eerste innerlijke spanning, na dien schoonen tijd der eerste bezieling, moest nu het werk met de pen gebeuren. Ook dat is niet vanzelf gegaan. Van 1911 tot 1914 is het een periode geweest van schrijven en herschrijven, van veranderen en verbeteren. De algemeene lijn en het grootere plan, waren wel klaar ; doch landschap en lieden moesten nu meer bepaald, meer omlijnd geraken.
Luister hoe Timmermans te werk ging : « Als ik zeg vier jaar er aan gewerkt te hebben, dan is dat niet dag aan dag, en 't is er ook zoo niet in een geut uitgeloopen lijk het gedrukt staat.
Er is aan geschreven en herschreven, uitgelaten en bijgedaan. De geest van het werk bleef het zelfde, maar de uitwendigheden veranderden veel.
Het is dus alles verbeelding, maar die dingen schrijf ik zoo maar niet. Die moet ik eerst op mijn oogen geschilderd hebben, zien in den geest, en kan ik dat, dan is 't schrijven een niemendal meer. Dan schrijf ik wat ik zie. Alles wat ik schrijf, de minste kleur, het minste woord, elk gebaar van mensch en dier, 't beweeg van boom en wolken, een rimpel op de Nethe, ik moet het eerst kristal-duidelijk in mijn verbeelding zien.
Dat komt al peinzende, al schrijvende, al droomende, en soms terwijl ik met andere dingen en menschen bezig ben.
Schrijf ik weinig of veel over iets, 'k moet het alles eerst duidelijk zien ».
Alzoo is Pallieter geboren ! Pallieter, het geweldige sprookje van een geweldige verbeelding. Pallieter - zoo heet de held van het boek - is de overkrachtige natuurmensch die het leven geniet met al zijn geweld en zijn heerlijkheid, die met al zijn gulzige zinnen de jubelende vreugde van een overweldigende natuur in zich opneemt.
PALLIETER, DE DAGENMELKER...
God schept den dag, en Pallieter profiteert er van ! Dat de wereld geen droom, geen sprookje is, daar denkt Pallieter maar geen oogenblik aan. Het leven is een weelde, een roes, en Pallieter heeft zijn zinnen om te drinken van den lokkenden rijkdom der geneuchten.
Pallieter maakt met speeksel zijn wijsvinger nat, steekt hern in de lucht en als hij voelt dat zijn vinger koel wordt langs den Zuiderkant, dan schiet hij in een luiden lach, want... 't zal nog eens goed weer worden....
Zoo stapt Pallieter over de wereld, omdaverd door zon en lucht, gespijsd door vruchten en sappen die geen werk vragen, in een omgang met menschen die last noch zonde kennen... Pallieter is de natuurmensch die noch winst noch verlies berekent maar alleen geniet, geniet met overmaat van den eersten morgenglans tot de laatste ster, geniet van de eerste Lente tot den laatsten Zomer.... Ziet hoe Pallieter een nieuwen dag aanvangt :
« Hij stopte zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen geitebok. Deze was pikzwart van koleur met een blauwe glans erover, droeg gele hoornen en had twee groote licht-grijze oogen. Zijn naam was Lucifer.
Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit. Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf, en volgde dan den slingerenden waterdijk.
Langs alle kanten opende zich nu in een nieuwe heerlijkheid het wilde, zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten verblauwde ».
PALLIETER KENT GEEN ZORGEN....
Hoe zou Pallieter zich bezorgd maken over brood of slaapgelegenheid, over kleed of woon ? Hij heeft maar te gaan en te nemen, zich neer te leggen en te rusten, uit zijn bed te wippen en er op uit te trekken.... 't Ligt alles klaar en wacht hem ! Zoo paradijselijk is hem de wereld dat zorg noch ziekte, last noch wee hem bekruipen kunnen.
Wanneer hij dorst en honger kreeg, dan trok hij naar « de vette weiden, overgoten reeds van zware sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen. Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te genieten.... Hij rolde een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok met eene der tepels, en zie ! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in 't papier. Als 't vol was, dronk hij hem leeg, en het bekwam hem zoo goed dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende melk in zijn holle maag boebelen ; het lekte van zijn kin tot in zijn hals, en hij zei tot de koe : O wandelende herberg, wees gedankt ».
PALLIETER IS DICHTER....
Wanneer Pallieter het eene beu is, vindt hij zonder veel zoeken het andere. Het is een leven van afwisselend, nooit verzwakkend, altijd durend genieten ! Wanneer bij voorbeeld de oververzadigde kermisgasten heen zijn, na de verovering der tafels vol vlaaien en schuimende glazen, gaat deze genotsmensch een poosje dichter zijn en weemoedig mijmeren in het maanlicht :
« Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot dicht bij hem.
Hij zag hem zitten met den staart scherp geteekend op den zilveren manebol. Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn handen, en de nacht sprak tot zijn hart,
Hij ging wandelen.
De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi in het donkere water.
De beemden lagen vol doom en het gers was nat van den dauw.
De stilte was heilig.
Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem mee.
Hij kwam in het veld waar de vruchten roerloos in den lagen nevel stonden.
Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen blarenregen. Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf ».
ALLES IS PALLIETER EEN VREUGD....
Pallieter wist van alle vuur een feestvuur te maken, van alle lied een triomflied, van alle eetgelegenheid een kermismaal. Niet alleen de zon was hem een glorie, ook de sneeuw, en het ijs, en het winterlandschap.... Eens bleef de sneeuw een tijdje weg, toen het reeds vele dagen winter en stilte was.
En Pallieter morde « Ne winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon... »
Maar in den nacht voor Kerstmis was de sneeuw gevallen, zacht en ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het morgend werd.... Pallieter reed met de slee naar de kerk, klom den killen wenteltrap op naar den toren, want hij wou de sneeuw zien, heinde en verre.... Verroerd riep hij toen uit : « De aarde bidt ! Laat alle klokken los ! »
En : « Pallieter liep naar de klokken, zette zich op den houten balk, duwde en duwde ; en de klok begost te zwieren, de klepel ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang. Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij door de galmgaten de wereld wit in sneeuw !»
PALLIETER ZIET DEN HEMEL....
Deze Pallieter voor wien elken dag overgoten werd met den toren van overvloed, overvloed van zinnelijke geneuchten, kon toch ook wel eens tot stillen inkeer komen bij het aanzien van hooger, nobeler dingen. Er kon ook event jes een edeler verrukking over hem neerdalen en een inniger vreugde. Tusschen het overdadig zinnen-genot was ook al eens plaats voor een vromer ziele-genot. Eventjes toch maar....
De kruisprocessie gaat door de velden, om den zegen af te smeeken over de vruchten. Pallieter trekt mee op zijn paard, natuurlijk ! achter de roode misdienaars met rinkelende bellen en geurigen, blauwen wierook, achter den pastoor in gouden-purperen koorkleed met het sprenkelend wijwater : « Pallieter bad innig mee. Hij was vol licht en leven. 't Kraakte in hem van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen in den wind.
Het bidden was hem te stil en hij verhief zijn stem en zong zoo luid hij kon met de Priesters : De profundis clamavi ad te Domini !.. »
Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen !... De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de boomen....
Verder gingen de kruisen, wit en rood, langs de blonde wegen, en overal sloegen de molens lijk de priesters kruisen over 't veld.... »
Pallieter, het boek, is bijna onmiddellijk een succes geworden. Het was eerst verschenen, broksgewijze, in een Nederlandsch tijdschrift De Nieuwe Gids. Maar toen het in 1916 in boekvorm van de pers kwam was 't werkelijke « een blijde intrede » met gejuich en hoera !
Niet één letterkundige maar velen, zeer velen meenden het aldus : « Pallieter was niet alleen een verrassing. Het was een openbaring. Er is maar één stem opgegaan in Vlaanderen en Holland om dit merkwaardigste boek der laatste tientallen van jaren te noemen ; ja, men zou ver in de geschiedenis moeten opklimmen om een werk te ontdekken dat zulken ophef maakte, niet alleen door de groote schoonheidsverdiensten, maar vooral met zijn eigenaardigen geest ».
Dat was de meening der heeren die rond 1917 verslag moesten uitbrengen over den Staatsprijskamp voor de Vlaamsche Letterkunde.
Het boek dat siddert van verrukking voor de natuur, dat op elke bladzijde het leven bruisen doet, viel dus algemeen in den smaak. Bij ons, en ook buiten onze grenzen, waar het onmiddellijk in vele landen vertaald, gedrukt en herdrukt werd.
Zeer begrijpelijk ! Het was een boek dat het leven deed inzien in al zijn jolijt en in al zijn kracht, het was een boek dat genoemd mocht worden : het hooglied van het natuurleven.
De taal was daarbij zoo kleurig en zoo volksch, zoo zwierig en zoo sappig, zoo frisch en zoo rijk aan beeld en geluid ; een taal die doortrokken en doortinteld was van fel en lustig leven, zooals ook Pallieter zelf een hartstochtelijkheid en een zinnengeweld was.
En daarbij nog, dit boek verscheen op het passend oogenblik ; de menschen hadden nood aan opgewektheid en nieuwen moed, aan een verlossenden lach en een blijden klank : want gekneusd en gebroken lagen zij onder de ellende van den gruwelijken wereldoorlog....
Pallieter heeft dus, inderdaad, en zeer begrijpelijk, een triomf gekend over de gansche wereld ; ja, over de gansche wereld !
En toch !...
Wij hebben zeer openhartig en eerlijk het Pallieter-boek in zijn wording en in zijn beteekenis uiteengezet. Timmermans doen kennen, zonder te spreken over dat machtig boek, ware een onmogelijkheid. Timmermans zonder zijn Pallieter zou de ware Timmermans niet zijn. Daarom, nog eens gezegd, hebben wij over dit werk uitvoerig willen spreken.
We kennen nu, in de groote lijnen, den inhoud en de schoonheid van dit werk. We weten nu voldoende hoe Pallieter altijd de natuurmensch is die zijn leven ongebreideld en spetterend uitviert, en hoe Pallieter daar geteekend staat in een springlevende, kleurrijke taal.
Doch dit, vrienden van de Letterkundige Jeugdbibliotheek, weze u thans voldoende !
We zeggen voor het overige, doch met nadruk : Handen af van dat boek !
Want, er zijn vele redenen daartoe....
Het boek is in zijn natuurliefde te sterk. De mensch is ten slotte heel wat anders dan een natuurdier.... Het is wel waar dat O. L. Heer ons geplaatst heeft te midden van den heerlijken bloei zijner velden en bosschen. Doch de natuur, en niets dan de natuur : 't is verkeerd !
Genieter zijn, en almaardoor genieten is ook een noodlottige filosofie. En van die verkeerde filosofie is Pallieter, de dagenmelker, de zinnenmensch, zeker het slachtoffer. Het leven kan niet zijn, mag niet zijn een slampamperij. Aanzitten aan een feesttafel, wil nog niet zeggen dat die tafel moet doorwegen van de bergen worsten, rijstpap en fruit. Het moet er heel wat evenwichtiger gaan in deze wereld, óók als het feest is !
Het boek is soms ook te ruw, te plat. Geweldigaards letten niet altijd op hun woorden ; zoo klinkt het niet, zoo botst het. En Pallieter is van die kategorie. Hij houdt geen blad voor den mond, en fijn of grof, hij flapt het er uit. Overdadig in zijn genot, is hij ook meer dan eens overdadig in zijn woorden ! Ongebonden in zijn leven, is hij ook ongebonden in zijn zeggen !
Omdat Pallieters lofzang aan de natuur al te dikwijls in zulke ruwe, realistische bewoording klinkt, laten wij dat boek verder dus gesloten.... Hij wil altijd het woord dat effect geeft ! Maar... dat is gevaarlijk ; want wie geen Pallieter is voelt een verkeerd effect.
Duidelijke woorden zijn niet altijd kiesche, nobele woorden....
Timmermans meende dat zijn Pallieter een hymne ging beteekenen aan Hem die al die weelde en al die schoonheid geschapen had.... Dan is het toch een averechtsche hymne !
Om die redenen, vrienden van de Letterkundige Jeugd-bibliotheek, is het boek Pallieter, in zijn geheel genomen, voor u absoluut een ongepaste lezing ! En we begrijpen dan heel goed waarom de geestelijke Overheid dit boek, vooral de eerste uitgaven, « voor de zielen zeer gevaarlijk » heeft geheeten.
Handen af daarom ! Met vuur spelen is een gevaarlijk bedrijf !
Heb dus karakter en laat dit boek ter zijde liggen....
Open brief aan Felix Timmermans-Maria-Francisca Van Leer
Krantenartikel uit De Standaard 1929.
Ge hebt het niet willen hooren en gelooven, Felix Timmermans, dat uwe komst naar München een gebeurtenis was. Ge vindt dat zoo alledaags en van zelf sprekend, dat ge telkens vreest hen te vervelen. En daarom moet ik aan u en Vlaanderen nog eens komen zeggen, hoe dankbaar uwe Munchener vrienden U zijn, dat ge tot ons zijt gekomen.
t Was alles zo eenvoudig : de aanplakbrieven in de straten naast groote schreeuwende reclaamplaten. « Felix Timmermans, der Flämische Dichter, erzählt aus seiner Jugend und liest aus seinen Wirke ».
Zoo hoorde ik, dat ge ging komen, uitgenodigd door het Goethe - Gezelschap
Wat was ik blij lijk een kind, dat in den vreemde iemand van thuis gaat ontmoeten.
De Cherubin zaal van het Hotel Vier Jahreszeiten was zoo bezet, dat ik bijna trotsch was, dat ge hier zoo bekend zijt.
En toen kwaamt ge : uw hart klopte, toen ge op het podium zijt gestapt.
En uwe stem was zo zacht, dat allen heel stil moesten zijn. Ik was bang dat ge misschien in schoon opgezet literair Duitsch, zooals men dat in het Goethe-Gezelschap verwacht, zou spreken. En het zou me zoo gespeten hebben. Maar uw Duitsch was niets dan letterlijk vertaald Vlaamsch, en uw gehoor raakte onder de bekoring van die taal, zonder het zelf te weten.
Eerst uwe jeugd : hoe hebt ge ons doen meegenieten van uwe kinderjaren. Wij zagen die 14 kinders, die Moeder s avonds voor t naar bed gaan, moest tellen en waarover een groot kruis geslagen werd, als ze gingen slapen. We zagen uwen lieven vader als boer verkleed op zijn hondenkar lijk een romeinsch triomphator de dorpen oprijden om hout aan de boeren te verkopen, en hoe hij thuis kwam, altijd blij, ook al had hij te weinig verdiend, met een verrassing voor elk van de veertien. Eens een hoedendoos met meikevers, een ander keer met rapen, zooals ze naast uw huis groeiden, maar... vader had ze in sinaasappel-papieren gedraaid en noemde ze russische rapen.
En de sprookjes die vader vertelde! Dezelfde die wij gehoord hebben... men strooide rozen en bad, terwijl gij spraakt, dat uwe woorden als levend zaad in de zielen mochten ontkiemen.
Want gij waart en zijt Apostel, Felix Timmermans, ook al weet niemand, dat het Brood des Levens uw dagelijksch voedsel is.
Maar daar gaat een verborgen kracht van uw woord uit, wat mij aan Pr. Poppe zaliger doet herinneren, die op zijn sterfbed schreef :
Woorden voeden maar als de ziel van den spreker is gevoed.
Het Brood van Gods woord moet ge opmaken met de kracht van het Brood des levens.
Wij danken God en Vlaanderen, die U aan ons geschonken hebben, Felix Timmermans. Wij danken U, dat ge tot ons gekomen zijt en in het duister van onze groote, moderne internationale, beiersche hoofdstad een lichtje hebt ontstoken, al was het niet grooter dan het kaarske in den brandenden lantaarn, die Schrobberbeek mee nam naar de middernachtmis. Want het zal, zoo hopen en bidden wij, een Gods-lampje zijn, dat niet meer uitdooft.
Vlaanderen in München! Felix Timmermans in het Goethe-Gezelschap! Geloof, Liefde, Deemoed te midden van verstand, geleerdheid, mensenwijsheid. Zomer in de winter.
Het Kindeke Jesus van Vlaanderen op bezoek in de Cherubijn-zaal, bij het Goethe-Gesellschaft.
WAAROM IK HET KINDEKE JEZUS IN VLAANDEREN LIET GEBOREN WORDEN.
Door Felix Timmermans
DIE PALLIETER-ROES DUURDE NIET LANG.
De oorlog kwam die natuurweelde en die levensvreugde geheel vergallen. Het was of ik van ontzetting weer ineenzakte. Ik had het leven fris en koleurig gezien, en altijd gehoopt dat de mensheid op weg was naar meer levensblijheid en broederlijkheid. Die hoop botste nu als een mooie zeepbel kapot. Uit ieder mens sloeg een vuil-rode wolk op van haat. Bijna iedereen werd moordenaar in zijn hart. Het was of de beschaafde wereld zijn droesem opsloeg.
Toen heb ik gewanhoopt aan de mensheid.
Lier lag niet veiliger dan welk ander plekje ook. Weldra werden wij door de Duitsers met furie bestookt. Waar hadden wij dat verdiend? Geen tijd tot nadenken. Vluchten was de boodschap. Overhaast ging het met pak en zak naar Kortrijk, om na een viertal weken terug te sukkelen. Wat was ons rustig stadje erg toegetakeld! Iedere straat vertoonde zijn puinen, ieder huis zijn wonden. De schrik hield de mensen weg, zodat de stad dood was en de meeste huizen zonder mensen. In de straten zag men niets dan klagende honden en hongerige katten. Fusilleren en wegvoeren was de dolle daad van iedere dag.
Ik kreeg door al die gruwel een tegengoesting van de wereld en van de mensen. Ik wenste te leven ergens verloren in een woud, of in de bergstreek in de eenzame natuur.
Heelder dagen zat ik achter de stoof, met de hond op mijn schoot, maar pijpen te roken, gewonnen verloren. Daarbij regende het en stormde het dag in, dag uit, en altijd uit de verte dit kanongedommel als een kloppende koorts in het hoofd.
De avond kende geen vrede-brengende lamp, het glas was kapot, petrolie was haast niet te krijgen en de kaarsen zaten reeds in woekeraarshanden.
Zo zaten wij 's avonds meestal in het donker, terwijl 't kanon in de schouw echode, de wind aan de deuren stiet, en de jacht door mijn hart ging.
Dan, om wat licht te hebben, zetten wij het scheel van de stoof een weinig op zij, en dan hing er tegen de zoldering een rode klaarte als een vrucht van vrede.
Dit licht zag ik in de ogen van mijn vrouw blinken, over het gerimpeld gelaat van haar moeder strelen, en in de natte neus van onze luie hond glanzen.
Het gaf een tikje vrede in al die onrust, lijk een scheut wijn in een glas water.
Wij spraken tot sufheid toe over de onmenselijke bloedaftapping, tot elk in gesloten stilzwijgen verviel. Het was de angst die de mensen dieper deed nadenken. Bang zijn, dat is zich smal en klein maken, dat is knielen dat het kwatst en dat is bidden.
In de nood keert de mens weer tot God. Kerken en kapellen waren dagelijks volgepropt.
Het was in die uren dat de moeder van mijn vrouw, een goed eenvoudig en vroom mens, haar paternoster uit de zak haalde en luidop de rozenkrans begon te bidden. Het gebed was ons een schone troost. Ze bad nog lijk de ouden van dagen het doen. Voor elk wees-gegroetje zei ze een tafereeltje uit de goddelijke mysterien : « Maria huppelde over de bergen naar hare nicht Elisabeth. » « De drie koningen zagen de ster en knielden neder ter aarde. »
Terwijl ik daar zo zat, kwamen er plots voor mijn geestesoog wondere beelden. leder weesgegroet was een schilderijtje. Ik zag ons stedeke daar liggen, verguld in een champagnezon. Ik hoorde van verre een klokske verroeren en de afgevallen bladeren ritselden over mijn schoenen. En daar zag ik Jezus met zijn kruis beladen over de ronde bruggen sukkelen, en het woest gepeupel daarachter weerspiegelen in 't water. Bij de kapel aan 't Begijnhof, aan die Gothische geveltjes, stonden daar straks de wenende vrouwen met gouden balsempotten in hun dunne handen. Ik voelde het goddelijke overal in ons landschap hangen. Is het nu van mij onzekerheid of onwetendheid, ofwel een grote liefde voor mijn land? Ik weet het niet, maar zo zag ik het.
Natuurlijk was ik er mij duidelijk van bewust, dat het zo niet gebeurd was. Aan de hand van foto's en beschrijvingen kon ik mij het verhaal in Palestina wel voorstellen. Doch dat leefde niet in mij, dat was niet gemengd met mijn bloed en mijn hart. Mijn hart was immers hier. Hier kende ik al de geheimen van de lucht en van het weder, hier hadden mijn gedachten met de dingen gefluisterd.
Zo was het mij ten andere van jongs af verteld, bezongen en bedicht. Maria woonde in het huizeke dat ik kende, bij de dennenbossen. Zij was aan 't kousen stoppen of in haar kerkboek aan 't lezen als de engel uit de hemel kwam, voor haar witte bloemen strooide en zei :
« Maria, omdat gij altijd zo braaf geweest zijt, zal bij u het kindeke Jezus gebracht worden. »
Ik kende dat huizeke en had er 's zomers de deur zien openstaan, het nederig koper zien blinken en de borden op het schouwberd zien prijken.
Als ik groter werd, kreeg ik de gewijde geschiedenis in handen, en vader gaf mij uitleg over de plaatjes die ik met schreeuwende verven had overstreken. Ik hield er vandeeg aan dat Onze-Lieve-Vrouw een kapmantel droeg, zoals ons moeder, waaronder ik mij verscholen hield als ik bij wintertijd een boodschap mocht doen. Toen ik lezen kon, werd die gewijde geschiedenis voor mij een ontgoocheling. Die schrijftrant was veel te schraal en zonder koleur. Mijn verbeelding was gelukkig zo sterk, dat ze niet haperen bleef aan de plaatjes en er de gebeurtenissen overheen zag.
Later kwam ik in het museum te Brussel en zag daar de werken van Bruegel en De Vriendt. Zelden ben ik zo verschoten. Ik stond daar effenaf te rillen van geluk. Het was mij te moede alsof ik die dingen zelf geschilderd had.
Alles was gezien met open zuivere ogen, met gulzige ogen, die veel vragen en alles laten zien: molens, rivieren, dorpen, kastelen, kapellen, weiden, schepen, dieren en mensen. Dit alles gezien tot in de kleinigheidjes, vol geestdrift, als door iemand die voor de eerste maal de schoonheid der aarde ontdekt, en alles immer zeggen wil, dronken van bewondering.
Zo had ik de bijbel gezien in de oude kerkboeken en zo had ik het gedroomd in mijn gebed.
Zo zou ik het ook neerschrijven.
Want visioenen van frisse kleuren ontvouwden zich voor mijn geest. 't Geval overmeesterde mij zoetekens. Wellust kittelde in mijn vingers en weldra was ik genoopt te gaan schrijven. Dat was nu niet zo bijster moeilijk.
Kunt gij u zo met de ogen toe Ons-Lieve-Vrouwke voorstellen met een blauwe kapmantel, waarvan de voering wit en purper gewafeld is, en met een kerkboek onder de arm?
Ziet ge haar zitten in het Begijnhof, gebogen over het kantkussen, waar de stilte naar haar eigen zit te luisteren?
Ziet gij in dat Nazarethhuizeke de porseleinen telloren, met bloemen en vogels beschilderd, en de koperen marmittekens in de zon blinken?
Kunt gij u de grijze Simeon voorstellen als een eerbiedwaardig ouderling in wie de huiveringen van de Heilige Geest vaarden, die 's morgens opstond en dacht : « 't Is misschien voor vandaag, » en als hij ging slapen : « 't Zal wellicht voor morgen zijn. »
Ziet gij de oude pastoor nevens de groene haag komen aanstappen? Van verre bemerkt hij Maria aan het open raam, en roept haar welgemoed een goedenavond toe. Dan komt hij door het scheef lattenpoortje over de blonde wegel naar haar toe.
Ziet gij de engel stralen, als doorlicht van een hemels vuur? Hij blinkt als een kerkraam in de zon, met zijn ruisende pauwensteertvlerken. Er hangt een geur van paarse kruidnagels in de lucht. Maria durft de engel niet bezien en knielt neer in de madeliefjes en de driesenbloe-mekens van de weg.
Wij knikken stilzwijgend het hoofd.
« Inderdaad, als u dat zo vertelt, zien wij dat alles werkelijk. » Gij zult het nog duidelijker opmerken wanneer ik u enkele regels uit het werk voorlees. Dan komt meteen de ware geest van het werk over u.
Hier hebt gij het bezoek van Maria aan haar nicht :
« Opgewekt huppelde ze voort. Nog nooit had ze de velden, de aarde en de lucht zo heerlijk en zo schoon gezien, nooit was er zoveel licht en waren er zoveel blijde koleuren.
Zij zag de wereld door haar geluk en alles juichte in haar.
Onder een warm blauwe hemel, met muziekwolken doorvlokt, stonden al de hoven en boomgaards in witte en roze bloei. De groene beemden lagen vol plassen goud van de boterbloemen, duiven toerden rond de rode nokken der daken, de merel zong, de nachtegaal zong en al de vogelen zongen hun blijde talen.
Een zilveren windeke speelde door de lucht en rolde en wimpelde de zoetste reuken uiteen, en de molens sloegen kruisen van blijdschap naar de zon, die speelde met de schaduwwer-pende wolken.
En zie, wat was er toch voor wonders te zien aan haar gering wezentje?
Zij, ongekend en eenzaam in haar woonste, zag hoe bij haar aankomst de boeren op het veld hun ploeg stil hielden en haar een goedendag toeknikten, en hoe de paarden hun koppen naar haar omkeerden. Een zeilschip dreef voorbij, en de schipper en zijn vrouw bogen eerbiedig het hoofd. En zie, een manke herder, in een oud soldatenpak, knielde neer in 't gras tussen zijn schapen en ontblootte zijn kale schedel, murmelend : « Wees gegroet, Maria. »
Waarom vlogen de zwaluwen rond haar hoofd en begosten de vogelen met luider kelen te zingen als zij voorbij de bomen kwam?
Waarom sprongen de zilveren vissen telkens boven het water? En stegen t'allenkanten zoveel leeuweriken op?
't Was al om de Heer... 't Was om haar te groeten en te loven, haar, de begenadigde boven die duizenden, haar, de uitverkorene. En zij hief haar olijfgroene ogen naar de hemel, en weer viel juichend van haar rode lippen : « Mijn ziel, mijn ziel verheft de Heer!.... »
En hier ziet ge hoe de Kerstmis-gebeurtenis tot bij de herders doordringt :
Als iedereen en alles sliep, en alle dingen in de nachtelijke stilte waren, als alleen de sterren wenkten, hoog en helder, boven de aarde in de sneeuw, zaten er arme herders bij een knappend vuur, op een der heuvelen hun kudden te hoeden.
De vele schapen lagen rustig en warm bijeengewold onder het gezaalrugde strooien dak, dat langs alle kanten open was, en op alle windgaten de lichten van de nacht vertoonde.
Van de herders die de waak hadden, terwijl de anderen de rust genoten tussen de vettige, wollen schapenlijven, zaten er vier nevens het vuur. Tegen een stijl van 't afdak stond de oude rechte Bienus tot over de oren in zijn driemantelige frak van geitenvellen gewikkeld, met houten priemen een saaien kaaien te breien. Op de schelft in de duisternis zat er een te dromen op zijn viooL Verder was het goed en stil onder die eenvoudige mensen, die roken naar mest en aarde, die dag in, dag uit met hun beesten leefden, en vergroeid waren met lijf en ziel, naar de rustige stilte der velden en de oneindigheid der hemelen...
« Zie, 't weerlicht!...» Ze zagen allemaal omhoog : heel de stille hemel kwam in beroering, miljoenen sterren vielen uit de lucht, verlichtten de aarde als bij klaren dage, maar als afgesproken hield het plotseling stil....
« De sterre met de steert!... » Er voer een rilling door die simpele mensen heen, de schrik viel op hun hert en degenen die sliepen, schoten wakker, en vervuld met vrees liepen zij naar de anderen.
Alleen die daar hoog op zijn viool zoetjes te dromen zat, deed voort, en leefde met zijn ziel...
Wat later knielden de herders neer in het stalleken; ook de blinde is er bij :
Er kwam stilte, diepe stilte; de blinde glimlachte naar iets, en toen begon hij te strijken met een edel gebaar. Zijn rood gelaat wierd wit van aandoening en er gleed uit zijn viool een zang die gestolen scheen aan de engelen van daar straks. Heel het stalleken was er mee vervuld, en het kind zweeg, en al de boerenkoppen, die bijna nooit iets anders gehoord hadden dan wat zangerige muziek in de kerk of een polka op de kermis, wierden van zuiverheid vervuld, en er kwam lets over hen dat het schoonste was wat zij bezaten. Over die ruwe, ongeschoren, arme mensen straalde de koninklijke klaarte van hun ziel, en de blinde lekten de tranen van zijn kaken.
En als 't gedaan was, en zijn strijkstok nevens hem hong, stond hij weer te glimlachen naar iets omhoog.
« Ik heb het kind gezien, » snikte hij, « ik heb het gezien! Och, 't is zo heerlijk en zo schone! » Een zucht van ontspanning ontsnapt onze borst nu het gedaan is. Wij hadden inderdaad iets nieuws gezien, althans het oude gekende, maar veel mooier, zuiverder en inniger...
................
Zelfs in dit boek ontbreekt de humor niet, zo gaat onze gastheer verder. Daar hebt ge de figuur van Kruisduit, de zwerver, die niet bijbels is, maar die ik om geen waarom kon ter zijde laten. Hij was het die met zijn zuurzoet gezicht op het gepaste moment de volkse noot wist te treffen. Ik ontdekte hem eerst toen ik eens bij toeval op de vesten een boek zat te lezen. Met zijn commerciebak, zijn knuppel zwaaiend en een lied hommelend kwam hij daar aan. Hij stak zijn neus over 't boek, zag mij aan met een tikje medelijden en zei : «He, manneke, gaat gij lettervreter worden?»
Hij knoopte zijn broek met de koord vaster toe en zijn knokelige blinkende hand lei zich op mijn schouder.
« Daar is geen boek zo schoon, als te zwerven en te marcheren, zo maar op goed valle 't uit. Maar het liefst stap ik door de regen, zo van die fijne dunne zeverregen, als 't in de verte zo grijs is. 'k Weet niet he, maar dan word ik zo een beetje triestig en dan ben ik blij omdat ik triestig ben. »
................
Terwijl onze gastheer een nieuwe pijp opsteekt en wil opstaan, komt er ineens onder onze jas een exemplaar van het « Kindeke Jezus » te voorschijn.
Zo draaien wij deze ontroerende bladzijde niet om. Zou de schrijver zijn eigen naam niet willen plaatsen op de voorpagina, met nog iets er bij?
Dat gebeurt natuurlijk geredelijk en met veel plezier, en later zullen wij nog lezen en herlezen het gouden verhaal « van het Kindeke Jezus, zijn zoete moeder en zijn goede voedstervader, met wat letterkunde in groot genoegen omcierd... »
Door Clara Timmermans uit De Autotoerist 8/06/1972.
Het enige gebed dat vader ons, kinderen, leerde, was deze simpele smeekbede : « God, Lieveheer, bewaar ons allen van alle kwaad en laat ons nog lang en gelukkig samen leven ». En wij hebben het geluk samen gevonden, en dag aan dag met vader gesmaakt.
We dreven rustig van de prille lente naar de vrolijke kersentijd. We bewonderden de luie, hete zomerkempen ; droomden door nevelige herfsttijden naar de uitbundige vreugde van een witte winter. We lieten ons deinen op de halmen van de jaren. Er was geen haast, geen onrust, geen jacht, geen streven naar verdere einders.
Het leven was goed en klaar en gelukkig bij vader.
Wanneer ik later vaders dood voor ogen zag - ontwijkend gelovend dat dit toch niet kon - meende ik dat hij op een tijdloze warme voorjaarsdag zomaar zijn ogen zou sluiten en heengaan, terwijl hij in de tuin gezeten de porseleinbloempjes bewonderde. De pioenen zouden eerst nog openbloeien om hem plezier te doen. De zoete geur van de violieren zou zijn hoofd omringen als een aureool; en de merel, die altijd op de schouw van het huis zat, zou zijn lied fluiten.
Zelf heeft vader gewenst langzaam uit te doven, omringd van ons en zijn vrienden. Hij wilde zo graag dat Händels Largo uit Xerxes op de oude grammofoon hem plechtig en statig zou uitgeleiden.
Het was zo héél anders... Het was in het putteke van de winter, en in een tijd dat er in onze harten twijfel bestond of er nog wel een lente, een echte vrede zou komen. Er bloeide geen enkele bloem, er stonden slechts vriesvarens op de ruiten. Een strenge, angstige koude hing al weken over het land. De tuin, de kleine spiegel van het leven voor vader in zijn ziekenkamer, was al die dagen erg stil. Al wat leefde kroop weg om wat warmte te bewaren. De mussen zetten hun pluimpjes recht en bleven onder de beschutting van het klimopgordijn. De kippen bleven op hun nest. Soms trippelde de kraai even over de hardbevroren sneeuw, maar liet zijn sporen niet na; alles was ijs. Het Engels haantje te fier om niet bewonderd te worden stapte op de noen even in de tuin om er graantjes te pikken. En vader maakte er een vlugge, rake schets van. Het werd zijn laatste tekening...
Die nacht waren mijn zusje en ik bij vader. Hij sliep. Er waren geen vrienden. Oscar en Jeanne van Rompay, de trouwe bezoekers, gingen naar huis. Er was geen muziek, enkel een paar zuchten en dan een stilte. De hoorbare stilte van de nacht met zijn miljoenen sterren.
Een ontroerender lied om een dode kan niet gezongen worden.
Opeens was het huis vol. Met de helpende buurman die vaders schoon hoofd recht in de kussens lei en vrouwen die moeder troostten en nichten die koffie zetten en tee schonken die we niet dronken, en fotografen en nieuwsgierigen.
Toen beseften we eerst dat vader dood was.
Al onze kinderlijke liefde, onze dank om een gelukkige jeugd wilden we hem te laat tonen door een eerbiedige kus op de slapen. Maar het was vader niet die onze lippen raakten, het was een marmeren beeld op een praalgraf; een beeldhouwwerk dat zijn ziel had geborgen. We weenden dan ook niet, want we wisten zijn ziel groots uitwaaieren boven de donkere hemelen, het heelal. God tegemoet, zoals hij het gedicht had.
Daarom vonden we geen troost bij het graf onder de heideluchten.
Ik toch niet.
Ik wilde vaders geest dwingen bij ons te blijven door gewetensvol zijn gewoonten en dagelijkse doening en volkse gebruiken die hij ons leerde na te bootsen. Maar het klonk vals, zoals de mekanische nachtegaal uit het sprookje die nooit de gevoelige klanken kon brengen van de echte zanger. En zo stortte ook die hoop in mekaar. Een donkere gang werd het tot er klaarte kwam en ik inzag dat het leven zelf hem terugschonk.
Wanneer ik nu met de goede broer Gommaar op de Netedijken wandel en luister naar zijn filozofische gesprekken, is vader bij ons. Ik herken zijn gulle glimlach in de gelukkige schilderijtjes van mijn jongere zus.
Ik ruil de strobloemen die altijd op vaders werkkamer stonden, als mijn zuster herinneringen oproept uit onze kinderjaren. Betere schakel als moeder « zijn geliefd Marieke toch » is niet te vinden. Onze kinderen dragen zijn namen. Sommigen hebben zijn blik, anderen zijn gevoeligheid.
Ik weet hem als de vlierbessen rijpen; de duiven hoog vliegen in een klad zon; wanneer ik in het kabbelende water droom, bij het strelen van de hond, het plukken van kantarellen, bij het beluisteren van muziek en het voordragen van een gedicht Het is de liefde tot het leven zelf, het leven, de adem van God, waarin ik vader terugvond.
Wat we in vader liefhadden was tenslotte God, de Goede Geest.
Letterlijk jong en oud zijn betrokken in een project rond de haiku's van Clara Timmermans. De tweede dochter van schrijver Felix Timmermans is een pionier van het genre.
De nu negentigjarige Clara, dochter van de Lierse schrijver Felix Timmermans, heeft heel wat haiku's geschreven. Sommige daarvan behoren volgens kenners tot het beste wat het genre in Vlaanderen te bieden heeft.
In de late herfst Haast geen bladeren te zien Maar wel de hemel
Ik zit in mijn tuin En geniet van bloem en plant Mijn eksteroog steekt
Vanaf 2 mei stellen de leerlingen van de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten in woonzorgcentrum Sint-Jozef een aantal werken tentoon die geïnspireerd zijn op de haiku's van Clara Timmermans.
De tentoonstelling loopt van donderdag 3 mei tot en met 30 september.
Het woonzorgcentrum Sint-Jozef is gelegen aan de Koningin Astridlaan 4 en is alle dagen toegankelijk van 14 tot 17.30 uur.
Jong en ouder
Lieve Pichal, leerling van de Stedelijke Academie voor Muziek, Woord en Dans, brengt op woensdag 23 mei een muzikale voordracht over jong zijn en ouder worden. Ook daarin spelen de haiku's van Clara Timmermans een grote rol. De voorstelling vindt plaats in de cafetaria van het woonzorgcentrum en begint om 14.30 uur.
Komt laat ons, vooraleer verder te vertellen, even op adem komen en een wandelingske maken in ons stadje.
Ziet, ik houd van mijn geboortestad. Is het omdat mijn bestaan hier zijn rustig verloop kende? Is het om de oude trap- en krulgeveltjes of om de gulle gemoedelijkheid van die er wonen?
Ik weet het zelf niet, misschien is het eenvoudig omdat ik hier geboren ben. In elk geval, als ik twee dagen uit Lier ben, komt er een geweldig heimwee over mij en ik moet terug om rust en vrede te vinden.
Is het u niet opgevallen hoe rood en wit ons stadje daar ligt in zijn water en zijn groen?
Hoe rustig het in zijn wallen zit op de scheiding van Brabant en Kempenland, fris en kleurig in de zon als een mandeken met mooi Brabants fruit waarvan de kerk de meloen is?
Zefs het licht heeft hier een bijzondere tint. Er is een glans van water in, en het is daardoor sijpelend, mals als zilverdraad in oude tapijten.
Komt, ik za u voorgaan, want in dit warnet van straatjes en steegjes loopt ge alvast verloren. Die straatjes, dat is echt iets typisch. Ze zijn niet aangelegd maar gegroeid naar de pleinen, naar de kerken, naar de stadspoorten, langs de kronkelingen der vlietjes. Ziet hoe proper zij zijn, alsof het morgen altijd Zondag gaat worden. Ze zijn belegd met gelige, bleke en bollige kasseitjes, waar soms op malse wijze gras tussen groeit. Ze liggen er profijtelijk als eieren. Het is een genoegen daar over te wandelen, bijzonder met klonen aan. Dat klinkt en kleppert lijk castagnetten in een Spaanse hand. De kasseikens zingen. Een kruiwagen hoort men in de stilte aankomen, achter een hoek. De mensen denken dat het de trommel van een harmonie is en men komt al aan de deur, men luistert... Neen, 't is maar een kruiwagen!
Op de Grote Markt liggen de kasseikens in een enorme spiraal, die naar 't midden draaiend daar eindigt met een ronde blauwe steen. Daar heeft voor 't laatst het schavot gewerkt, doende vallen de koppen van de moordenaars van :
Er is gebeurd bij de Pastoor van Nijlen
Een wrede moord, een grote schelmerij...
De meeste straatjes zijn scheef en krom, maar dit is een rechte straat. Vooruit dan maar, maar past op, want ginds botst gij op een witte krulgevel. Ziet hoe de straat versmalt en verbaasd komt gij terecht in 't portaal van de kerk. De enkele straten die echt recht zijn, doen het omdat ze niets tegenkwamen en ze vervelen er zich om.
Maar van water zijn ze niet bang. Vlug de rug een beetje opgetrokken en er is een ronde brug; dan wip! en ze zijn er over. De straten wandelen en wij wandelen mee. Ze gaan eens zien naar wat er te zien is, draaien rond de kerken, flaneren langs een stadsbinnenveld, winkelhaken en buigen grillig, wisselvallig, verbreden, versmallen, bloeien open tot een pleintje, peinzen nevens een water, lopen dood op muren en tuinen, keren weerom, hebben plan noch opzet, echt gelijk de Lierenaar zelf en juist gelijk de Nete met haar water doet, hartelijk lijk de natuur.
En hier hebben wij de oude Sint-Gummarus-toren in zijn leverworstkleur, dragend een gezellige peperbusmuts waarboven een koperen haan draait en een kruis peinst. Er zit iets vaderlijks in hem, een heerser zonder trots, die uitnodigt. Met zijn achtkantige kap, als een helm, waarop koperen toppekens blinken, zijn ronde zoldergaten als ogen, zijn horizontaal beplankte galmgaten, die als koorden op de borst van een lansier zijn, heeft hij het voorkomen van een gemoedelijke tamboer-majoor, die alle zeven minuten zijn klokken eens opschudt en op zijn zeven gemakken een liedeken uitgiet over de fameus-rode daken, om de Brabantse lust er in te houden, en om de stilte onder hem niet te laten verstenen.
Zingen is zijn stiel. Hij zingt heelder dagen en heelder nachten en doet aan alles mee.
Hij zingt puur uit gewoonte. Hij is de grote muziekdoos en met de kermis steekt hij leutig een vaantje op zijn hoed. Hij is een goede, trouwe kerel. Er zit lach in hem. Hij doet aan geen filosofie. Hij draagt zijn kruis op zijn hoofd en wat God doet is wel gedaan en hij zingt.
Hij zingt de eeuwen door, spijt nacht, regen, sneeuw, donder, bliksem en wind.
Jammer dat vandaag de processie niet uitgaat. Dan hebt ge Lier op zijn mooist. Dan kraakt dit feest los in volle zwier. Dan vloeien de schatten naar buiten, lijk rozen opengaan na een zoele lentenacht. Dan is 't een wemelende luister van vlaggen en banieren, van kazuifels, koorkappen en gedreven draag-lantarens; de altaren staan open, kaarsen branden, al de vaatlampen hangen hun glansen uit, de zilveren relikwiekast blinkt als de maan, het orgel speelt met al zijn fluitjes en bombardons, de priesters zingen, de heiligenbeelden drijven boven de koppen der mensen, de kerkramen vonkelen en in de toren juichen alle klokken.
( foto : Béatrice du Vinage )
En 't feestende, weelderige, vrome Brabant brengt God naar buiten. Dan is de kerk op haar hevigst. Ze davert van luister, als iemand die eindelijk op de top van een berg geklommen is en zijn gejubel naar de dalen zingt.
Komt, steken wij nu over naar het oude stadsgedeelte. Want zonder fier te zijn, als was het gewoon en alledaags als een boterham, bewaart zij nog een heel schone ruiker van oude gebouwen en brokken en overschotten er van, die naar spannende vertelsels rieken.
Ginds oude magazijnen op de werven, broeltorens waarin men nu een kloeke pint kan drinken, een kapel in toneelliefhebberstheater gestoken, stille kloosters in trompettende kazernen veranderd. Slanke torentjes van oude herenerven steken hun windvaantjes boven notebomen. Lage afspanningen met grote gelagzalen, veel vensters en linden langsheen de gevel, wachten ledig buiten de stadspoorten naar volle diligenties die niet meer komen.
Er zijn buildragershuizekens, godshuizekens, schippershuizen, een handbooghof, gildenhuizen, een Gothische vleeshalle. En al die dingen waar iets van 't gemeenschapsleven indrong, hebben zich op hun zondags versierd. 't Een met uitgesneden deurstijlen, 't andere met een dakruitertje, met ijzeren balkon, ijzeren deurwaaier, met plezierige houten dakschoren, met ijzeren krollen op de schouw en overal grote, stelenswaardige koperen sloten op de deuren.
Hier hebt ge de oude brouwershuizen : « In den Hazewind » - « In den Eenhoorn », waar vroeger de burgerlijke aristocratie woonde en waar ik Anne-Marie in gedroomd heb.
Ziet ge dit uithangbord : « In 't beloofde Land »? Het inspireerde mij tot het schilderen van het gekende kleurige tafereeltje waarop twee mollige, kortgestuikte boertjes in een atmosfeer van overvloed, vette, zondoorgloeide druiventrossen dragen.
En hier benaderen wij het heiligdom van Lier, het oude Begijnhof. De geur van 't geloof waait u tegen uit witte kappen, uit rode daken en oude muren, rustig en stil als een gedurige Zondag. Het Begijnhof is d'amandelboon van Lier. En om de smaak en de reuk goed te bewaren, ligt het wat bezijds onder de frisse gordijn der Begijnenvest, tegen de Nete, vlak in de waai der velden, maar omsloten en bewaakt met klimop-bewassen muren en zwaar gegrendelde poorten. Daarachter, onder het feestelijk torentje, in de oude huisjes, bloeit de blanke bloesem der vrome begijnenzielen.
Moe van zoveel eeuwen te staan, hangen de muurkens voorover en als de kreunende poortjes opengaan, laten ze frisse hofkens zien. De stappen klinken in de smalle straatjes, verbaasd over hun eigen lawaai, en een begijntje dat achter een venster zit te borduren, weet niet of ze u moet goeiendag knikken. Ze zijn gewoon van slechts O. L. Heer en de stilte te groeten... Paasrode daken lachen in de lucht en er zijn er daarbij die helemaal groen befluweeld zijn van zacht mos... Oude druivelaars kaderen hun wijnzegen rond de vensters, klimop warmt zich rond de scheefgewassen schouwpijpen waarop de merels zo gaarne komen fluiten. En altijd die mussen, die ongenadig de ene eentonige snaar van de stilte betokkelen, tjip, tjiptjip...
Ze dansen over de straat, wippen in de dakgoten, gaan drinken in de marmeren straatpompbakken.... Daar woont de nachtegaal, die 's nachts zijn koninklijke perelkransen over de begijnhofstilte dretst. En hoog boven die tevreden nederigheid jubelt de kerk hoog en groot, in volle Brabantse krullenweelde, als een galante markiezin.
Elke begijn staat voor heur eigen potteken; zij kunnen zelf naar de markt en kruidenier hun erwtjes en Engelse vijgen halen. Zij hebben hun klein huishouden en hun nederige meubelen, hun hofken en hun koperen kandelaars te verzorgen en de grote tik-takhorlogie op te win-den...
Hiernaast het enge « Hemdsmouwken »; 't is het huizeke waar zuster Symforosa woonde. Die kleine tuin werd in mijn verbeelding omgevormd tot een lustoord met bloemen en zilverwuivende fonteintjes, uitgevend op het hofje van Marinus, de goede tuinier.
Tal van kunstenaars en schilders komen hier graag dromen op deze mijmerende plekjes. Geen schilderstentoonstelling of de begijntjes staan er gekonterfeit en de stille binnenhoven, de smalle steegjes en de rustige kapellekens prijken overal waar men van mooie doeken houdt.
En hier nu is mijn eigen werkkamertje. Het is mijn schildersatelier en mijn schrijfkamer tegelijk. Let niet op die mooie wanorde van boeken, schetsen, verfpotjes, tekeningen en wat weet ik. Die grote schilderij aan de wand is niet van mij. Ze is van Saverijs. Ik houd van dat stuk. Ik ben ook schilder, maar buiten enige dingen kan ik mijn eigen werk niet verdragen.
Ik heb ook een broer die schilderde, en ik heb dikwijls bijna een rammeling gekregen omdat ik zijn doeken niet goed vond.
Waarom? Dat is moeilijk om zeggen. De musea hangen vol goede schilderijen, maar wij laten ze hangen en laten ons aanzuigen door slechts enkele werken, waar onze ziel voor openvouwt en zich volslurpt aan schoonheid en geestelijke weelde.
Ik houd van Saverijs. Er is geen filosofenbaksel onder zijn verf. Hij heeft de dingen schoon gevonden, de lucht, de Leie, de verte, die makrelen en die suizende zee. Hij is dronken van kleuren geworden en hij moet dit uiten in een lied van tonen en tinten. Hij jubelt het uit, mannelijk, kloek, fors, maar immer edel en nooit grof en wij vinden het leven schoner dan anders...
Maar komt, laat ons hier buiten de muren even in het gras neerzitten aan de lauwe Nete, de Jordaan en polsslag van het vette Pallieterland. Ziet gij die vele canada's staan in de wijde, effene beemden waar Gods heerlijkheid over uitgeschud ligt, met daarboven de diepe hemel met varende wolken en vechtende zonne?
Mooie bezeilde schuiten komen statig voorbijgedreven. Hier nam Pallieter zijn morgenbad. Hier wandelen de vrome zindelijke begijntjes en hier waste Ons-Lieve-Vrouwke de doeken voor haar goddelijk Kind. Ziet gij hoe de stad als een juweel geknoopt ligt in de drie zilveren kronkels van de Nete ?...
Niet alleen de hoekjes zijn hier typisch, maar ook de mensen. Men vindt er filosofen van alle slag. Herbergbazen, pintenpakkende rentenierkens, kerels van markt- en straatbedrijf, madam van de kruidenierswinkel zowel als Jefke Paljas en Polien de Zucht.
Daar hebt ge Gommeerke, lid van het deftig gezelschap of beter, van de notabele vereniging der pijpensmoorders, waarvan Mijnheer Pontejour voorzitter is.
Gommeerke uit d' Apostelstraat is gekend als de beste om-ter-langste-smoorder van de stad.
Twee uren en half aan vijf gram toebak zonder dat zijn pijp uitging. Hij is het strafste lid van de smoordersmaatschappij : « Hoe langer hoe liever » met als kenspreuk : «Stillekens aan ». Het lokaal is hier, in 't Lievevrouwke, dat oud stamineeke juist achter het stadhuis. Ze hebben er goede faro.
Desecretaris van de stad, Mijnheer Pontejour, die lange deftige meneer die juist zijn kop buitensteekt uit het raam, is de voorzitter van « Hoe langer hoe liever ». En nog veel andere deftige burgers zijn lid, o. a. de apotheker, en Majelleke, een gepensionneerd kapiteintje met twee scherpe punten aan zijn moustache. Een schoon maatschappijtje. Mijnheer Pontejour heeft het reglement geschreven, met gouden inkt. 47 artikelen! Het hangt in 't Lievevrouwke boven de schouw, te hoog om het te kunnen lezen. Maar Mijnheer Pontejour kent het van buiten. Een geleerd mens! « Weet gij wat ons artikel acht zegt? » kan hij soms vragen, of artikel negen of een ander. Elkendeen zwijgt dan en luistert naar het verstand van hun voorzitter en dan zegt hij met zijn ogen in zijn bier : « Artikel acht zegt : Het is den leden verplicht te smoren uit lange stenen pijpen waarvan den steel een weinig gebogen zal zijn, met zwarte poliering des mondstuks. De stelen zullen van dezelfde lengte zijn en de koppen even groot; het gaatje mag niet verstopt zijn. »
Dat weten ze ook, zo van binnen, maar kennen het niet van buiten.
Alle jaren met Verloren Maandag is 't souper met konijn en dan smoren ze uit pijpen met gouden papieren rozen rond. Alle weken is 't vergadering en oefening. Ze mogen ook alle dagen komen en ze komen.
Iedere dag zitten ze daar met acht of tien, al naargelang het weer of het werk, aan de ronde tafel aandachtig te smoren, met de toebakspot en 't apothekersweegschaaltje in 't midden, zonder veel te vertellen en met weinig te drinken...
Ziezo, wij zijn weer terug. Maar vooraleer de levensdraad verder aaneen te rijgen, wil ik u mijn naïeve groet aan mijn geboortestad herhalen.
Begrijpen zult ge nu beter :
« Gegroet, Lier van de zoete Sint Gummarus en de andere heiligen die er leefden, Lier der goede Lierse vlaaikens, der ronde bruggen, en der klaar weerspiegelende waterkens. Gegroet het gelovige Lier der gebeden, Lievevrouwen, beewegen en processies; Lier der klappeien; Lier der siroopstekken, der speculatieventen; Lier van Bruegel, van Teniers; Lier van het smakelijk bier, en van 't plezier en goede sier op een plezante manier. Lier der begijnen, der ommegangen, der worsten en der verkenskoppen en ook der schapekoppen. Lier van de schone blijde toren; Lier van de radijskens met plattekees en der kermissen. Lier der luidende klokken, zingende torens en der eeuwige beiaard; Lier der vermaarde smoorders, vogelpikmannen, vissers en moedige kegelaars. Lier der vetten en der toneelspelers en der soupers, der maatschappijen en der Ceciliazangers en der kinderspelen. Gegroet, Lier der kasseikens, der vesten, der heide, der duivenmelkers,
der vasters, der kwezels. Gegroet, Lier der oude gevels, kerkskens, kloosters en borduressen, der koekebakken en der schone kant, der oude liedekens, der houtsnijplaten en rijmdichten en nieuwjaarsbrieven, der drie koningen die om ter slechtst zingen.
Gegroet, Lier van Rubens, Tony en David en menig ander poëet en artist, zo van de besten als die in nesten.
Gegroet, Vlaams Lier, de Vlaamste stad van Vlaanderen. Gegroet! »
Timmermans vertelt over Lierke Plezierke - Rob De Graeve
Hoe Felix Timmermans smakelijk vertelt van
de stad van zijn hart : Lierke Plezierke.
Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans.
Om te werken heb ik rust noodig, zegt Felix Timmermans...
En dàt is al een eerste reden waarom de schrijver zoo innig veel houdt van zijn stille stad. Denken en overwegen, een nieuwe vondst voor een nieuw boek warm en vol koestering in het hart dragen, en in de verbeelding laten groeien tot nieuwe gestalten, dat gaat niet in den daver van het jachtige leven.
En dan, wanneer alles rijp is en duidelijk genoeg om het neer te pennen in passende verwoording, dan nog is er stilte noodig rondom u, een stilte waarin alleen de huisklok haar regelmatigen vredigen tiktak hooren laat. Zooals de landman te midden van Gods natuur zich vroom en sterk voelt, en hij de zuivere lucht hem onmisbaar weet, zoo ook heeft de schrijver zijn atmosfeer noodig, een atmosfeer van kalmte en ongestoorden inkeer in de diepste van eigen zieleleven.
Daarom reeds is Timmermans zoo gelukkig in zijn stadje aan de Nethe. Lier, een oude stad met haar trap- en krulgeveltjes, haar roode daken, haar bruine muren, haar oude poorten, en haar kerken, en dan alle vijf minuten het klokkenspel van den beiaard. Lier, gedoken in de groene vesten, op de scheiding van de zandige Kempen en het malsche Brabant, met zijn schoon stadhuis en zijn schoonen toren, en vooral met zijn innige Lieve-Vrouwe-beeldekens en zijn rustige Begijnhoven.
Lier, schoon en zonnig als een schilderij vol vrede en vriendschap.
Maar Lier is ook de stad van de brave, gulle menschen die Gods zon graag in 't water zien schijnen en mekaar begroeten met den hartelijken, opgewekten goeden-dag. Lier is de stad die door en door volksch is gebleven, de stad der gezellige stamineebazen en der taterende vrouwkens, der kaartspelers en duivenmelkers, vogelpikschieters en visschers, der kantwerksters voor de deur en leursters langs den weg.
En in die bonte wemeling van lieve menschen weet Timmermans zijn vele vrienden met wien hij kouten kan over schoonheid en kunst, met wien hij fuif partijtjes en snakerijen beleven zal, of oogenblikken van ernst en diepere gedachte !
Lier heeft haar eigen uitzicht, haar eigen volk, en ook haar eigen geschiedenis. En 't is alles met Timmermans vergroeid, een stuk van zijn leven en een stuk van zijn roem.
Zooals anderen schreven over Antwerpen, over Brugge, zoo zal hij schrijven over Lier, zijn Lier, over de begijntjes en de begijnhoven, over de Nethe en haar wonnige hoekjes, over den toren van de Sint-Gommaruskerk en den kling-klangelenden beiaard, over de roode baksteenen huisjes en de welgemoede luidjes die lonken achter de gordijnen of op straat komen in een stoet vol wimpels en koleuren, schetterende fanfares en gejuich van feestvierende stemmen.... Zelfs wanneer hij vertelt over gebeurtenissen in verre landen, komen er menschen in voor, die te Lier geboren zijn of er misschien... toch eens voorbij stapten....
En Lier kent geen ellende, geen verschoppelingen. Alwie dus door de pen van Timmermans gekonterfeit staat is een man van blijheid in het leven en zon in het gemoed. Wordt er al eens in 't voorbijgaan gekrakeeld, het eindigt toch met een kus en een lach!
Dit zit hem eigenlijk in het karakter van Timmermans. Er zijn ongetwijfeld, zooals overal, ook te Lier zwarte wolken, en huisjes van ellende, en harten in wee. Maar Timmermans, de man van het nooit-bezwijkend goed humeur ziet alles langs den besten kant. Hij gelooft, vast en onwankelbaar, dat het leven goed is en schoon. Hij gelooft dat, zoo de mensch doet zijn best, God zal doen de rest.
Timmermans is zoowat als de toren van zijn parochie-kerk : « Hij zingt. Hij zingt heelder dagen en heelder nachten, en doet aan alles mee. Hij zingt puur uit gewoonte.
Hij is de groote muziekdoos. En met de kermis steekt hij leutig een vlag op zijnen hoed.
Hij is een goede, trouwe kerel. Er zit lach in.... Hij doet aan geen filosofie. Hij draagt zijn kruis op zijn hoofd, en wat God doet is welgedaan, en hij zingt. Hij zingt de eeuwen door, spijts nacht, regen, sneeuw, donder, bliksem en wind. »
Vast en zeker, Timmermans en de Sint Gommarustoren, daar is een vergelijking te maken! Uit den toren, een feestelijke klokkenklank die nooit hapert doordat 't innerlijke slagwerk in regel is en van goed metaal. Uit Timmermans' pen, een steeds opgewekte zielezang doordat zijn geloof sterk is en het gemoed zuiver en in orde.
Maar nu ter zake.
DE PROCESSIE GAAT UIT....
Dat in zoo'n stille, devotelijke stad b.v. de processie een gebeurtenis is van belang, 't is niet te verwonderen. En dat Timmermans, de liefhebber van koleuren en heiligen, van vlaggen en feestelijke optochten, zoo iets te pakken heeft, met zijn hart en zijn pen, dat ook is natuurlijk. Hij die reeds spreekt van « kerkramen die juichen » wanneer hij de zon ziet binnenglanzen door het rijke kleurwerk van kronen en mantels, kazuivels en kardinaalshoeden, landschappen en engels.
« Den dag als de processie gereed is om uit te gaan, dan kraakt dit feest los, in vollen zwier. Dan vloeien de schatten naar buiten, lijk rozen opengaan na een zoelen lentenacht. Dan is 't een wemelende luister van vlaggen en banieren, van kazuivels, koorkappen en gedreven draag-lantarens ; de altaren staan open, kaarsen branden, al de vaatlampen hangen hun glanzen uit, de zilveren relikwie-kast blinkt als de maan, het orgel speelt met al zijn fluitjes en bombardons, de priesters zingen, de heiligenbeelden drijven boven de koppen der menschen, de kerkramen vonkelen en in den toren alle klokken juichen I
En 't feestende, weelderige, vrome Brabant brengt God naar buiten! Dan is de kerk op haar hevigst. Ze davert van luister, als iemand die eindelijk op den top van een berg geklommen is, en zijn gejubel naar de dalen zingt... »
VAN DE LIERSCHE BEGIJNHOVEN....
Als Timmermans spreekt over Lier, kan hij niet zwijgen over de Liersche begijnhoven.
Ge weet wel die vrorne huisjes waar de begijntjes in teruggetrokkenheid uit het rumoer der wereld hun godsvruchtig, ingetogen leven doorbrengen, gebogen over 't stille brei- of naaiwerk of over een of ander boek vol zaligende wijsheid. Het is er innig en stil, en wanneer de stilte een poos gebroken wordt dan is 't ofwel het klepelen van het klokske ofwel een schuchtere zang op de lippen van een begijntje.
Timmermans, de man van jolijt en jubelend levensgenot, is in zijn diepste plooien toch een dichter van het inwendige. Zoo is dat begijnhof wel een wereld naar zijn zin.
Hoe tegenstrijdig dit op 't eerste zicht ook blijke, hij houdt van inkeer en zieleleven. Hij is de groote liefhebber van dat stille bezig-zijn in godsvrucht en vereering. Het heeft daar-binnen iets van « appelreuk in een kast waar appelen hebben gelegen. »
« Het Begijnhof is d'amandelboom van Lier. En om den smaak en den reuk goed te bewaren, ligt het wat bezijds onder de frissche gordijn der Begijnenvest, tegen de Nethe, vlak in den waai der velden, maar omsloten en bewaakt met klimop bewassen muren en zwaargegrendelde poorten.
Daarachter, onder het feestelijk torentje, in de oude huizen bloeit de blanke bloesem der vrome begijnenzielen.
Moe van zooveel eeuwen te staan, hangen de muurkens voorover, en als de kreunende poortjes opengaan, laten ze frissche hofkens zien.... De stappen klinken in de smalle straatjes, verbaasd over hun eigen lawijd, en een begijntje dat achter een venster zit te borduren, weet niet of ze u moet goedag knikken. Ze zijn gewoon van slechts O. L. Heer en de stilte te groeten.... Paaschroode daken lachen in de lucht, en er zijn er daarbij die heelemaal groen befluweeld zijn van zacht mos.... Oude druivelaars kaderen hun wijnzegen rond de vensters, klimop warmt zich rond de scheefgewassen schouwpijpen waarop de merels zoo gaarne komen fluiten.... En altijd de musschen die ongenadig de eene eentonige maar van de stilte betokkelen, tjip, tjip, tjip... tjip, tjip. Ze dansen over die straat, wippen in de dakgoten, gaan drinken in de marmeren straatpompbakken.... Daar woont ook de nachtegaal, die 's nachts zijn koninklijke perelenkransen over de begijnhofstilte drest. En hoog boven die tevredene nederigheid jubelt de kerk hoog en groot in volle Brabantsche krullenweelde als een galante markiezin....
Eke begijn staat voor heur eigen potteken ; zij kunnen zelf naar de markt en kruidenier hun erwtjes en engelsche vijgen gaan halen. Zij hebben hun klein huishouden, en hun nederige meubelen, hun hofken en hun koperen kandelaars te verzorgen, en de groote tik-tak horlogie op te winden.... De geur van 't geloof waait uit hun witte kappen, en de vrede staat recht als een zuil uit den hemel, recht op de roode daken en de oude muren, wit en stil als een gedurige Zondag. »
LIER, STAD DER GEMOEDELIJKE FILOSOFEN.
En dan die vele filosofen van allerlei slag! Herbergbazen en pintjes-pakkende rentenierkens, meneer zus en meneer zoo, kerels van markt- of straatbedrijf, madam van den kruidenier of madam van den schoenmaker, Jefken Paljas en Polien de Zucht....
Wanneer Timmermans eens goed gezeten is, en geen grooter werk hem in spanning houdt, dan teekent zijn leuke pen met lijn en woord een der vele typen die leven en beweging brengen in de stille stad, en eigen aard en eigen kleur geven aan zijn Lierke Plezierke.
Zoo onder ander : Gommeer, lid van het deftig gezelschap of beter van de notabele vereeniging der pijpensmoorders, Menheer Pontejour, voorzitter, en het verdere achtbaar gezelschap....
« Gommeer Van 't Beukeleerken uit d'Apostelstraat was gekend als de beste om ter langste smoorder van de stad. Twee uren en half aan vijf gram toebak zonder dat zijn pijp uitging! Hij was het strafste lid van de smoorders-maatschappij : « Hoe langer, hoe liever », met als kenspreuk : « Stillekens aan ». Het lokaal was 't Lievevrouwke, dat oud stamineeke juist achter het stadhuis. Z' hadden er goede faro.
De secretaris van de stad, Menheer Pontejour, die lange, deftige mensch, was de voorzitter van « Hoe langer, hoe liever », en nog veel andere deftige burgers waren lid ; o. a. apotheker Kapoens, en Majelleke, een gepensionneerd kapiteintje, met twee scherpe punten aan zijn moustache. Een schoon maatschappij. Menheer Pontejour had het reglcment geschreven, met gouden inkt. 47 artiekelen. Het hong in 't Lievevrouwke boven de schouw, te hoog om te kunnen lezen. Maar Menheer Pontejour kende het van buiten. Een geleerde mensch.
« Weet gij wat ons artiekel 8 zegt? » kon hij soms vragen, of artiekel negen of een ander. Elkendeen zweeg en luisterde naar het verstand van hunnen voorzitter, en dan zei hij met zijn oogen in zijn bier : « Artiekel 8 zegt : Het is den leden verplicht te smoren uit lange steenen pijpen waarvan den steel een weinig gebogen zal zijn, met zwarte poliering des mondstuks. De stelen zullen van dezelfde lengte zijn en de koppen even groot ; het gaatje mag niet verstopt zijn. »
Dat wisten ze ook, zoo van binnen, maar kenden het niet van buiten.
Alle jaren met Verloren Maandag was 't souper van konijn, en dan smoorden ze uit pijpen met goud-papieren rozen rond.
Alle weken was 't vergadering en oefening. Ze mochten ook alle dagen komen, en ze kwamen.
Iederen dag zaten zij daar met acht of tien, al naar gelang het weer of het werk, aan de ronde tafel aandachtig te smoren, met den toebakspot en 't apothekersweegschaaltje in 't midden, zonder veel te vertellen en weinig te drinken.... »
Is het u nog niet opgevallen hoe Timmermans steeds een malsche, smakelijke taal gebruikt, zóó sprekend zóó duidelijk door de beelden die hij weet aan te wenden?
Hebt ge nog niet bemerkt hoe Timmermans met een woord soms, met een wending, met een eigen vondst ons verrast en de oogen in verrukking doet open gaan? Hebt ge in de taal van Timmermans nog niet voor de plotselinge ontdekking gestaan van woorden die ge proeft op de tong, van woorden die onmiddellijk het oor doen luisteren, van woorden die ge in de hand voelt malsch als boter, zwaar als rijpe vruchten....
Woorden en wendingen die teekenen en uitbeelden, die ineens alles zeggen, die ineens fonkelen in uw geest en uw verbeelding.
't Was Lente... « Zijn vogelengefluit regende uit de boomen, en de nieuwgemaakte bloemreuken dreven met heelder kladden door den mist. » En ginder over de Nethe was de groote, tomatroode zon als een lustige verrassing uit al de witheid opengebloeid.
De zon gaat aan 't dalen in het Westen.... « Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't spoelde uit de lucht, dreef over de velden, lekte van de boomen, plakte op de stammen en vergulde de witte koeien en de witte gevelen der huizekens waarvan de ruiten gensterden. »
Een nachtegaal zendt zijn muziek door de avondlucht.... « De avond was kalm lijk fijn olie.... Daar floot weer die jonge nachtegaal. Het waren eerst lange, stille trekken, zoo fijn als een naald : dan werden het klaardere, breedere klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van den nacht die tusschen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk fluiten dat altijd-aan maar schooner en schooner wierd. »
Een vreedzame winteravond, vrienden zitten samen in de woonkamer.... « Zij staken een sigaar op en kropen rond de gezellige Mechelsche stoof. Zij vertelden dit en dat, maar meestal hing er een goede stilte rondom hen.... Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen. Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten, en het venstervlak, waardoorheen men niets zien kon door den mist, wierd langzamerhand grijzer en grijzer. De koppen verdoelzelden in den donkeren, alleen de kachelpot en de sigaren bloosden in het mollegrauwe schemering. Hun schaarsche woorden werden er als mee omhangen, zacht en gedempt. »
Om 't even welk boek van den Lierschen schrijver, overal vindt gij zulke verrassende beelden die innerlijk genot geven omdat gij alles plotseling en ineens ziet zooals het is in de schoone werkelijkheid van Timmermans' wereld.
Woorden en zegswijzen waarvan ge onmiddellijk zegt : ja, ja, dat is van Timmermans en van niemand anders. Het malsche, sappige, ronde woord van den geboren verteller. En over al die woorden den gullen, Vlaamschen lach, en de wijsheid van den gezonden filosoof.
Maar kom, laten wij na die korte afwijking terug keeren naar Lier, de stad van zijn hart.
Het is inderdaad waar dat Timmermans innig vergroeid is met de ziel van zijn stad, met de ziel van zijn volk, de ziel op haar schoonst. Niet zoozeer de ellende en den strijd ziet hij, dan wel de gulheid, de frissche kinderlijkheid, den argeloozen zin voor het leven.
Timmermans zit graag in de hemdsmouwen. Ook zoo is zijn werk : zonder ijdeltuiterij, zonder gewichtig-doenerij, zonder pezeweverij. Een klad verf en aan 't werk. Een uurtje vrij aan 't wandelen. Echt en zonder gemaaktheid. Liersche hoekjes en Liersche menschen krijgen aldus gezien door zijn oog, gekoesterd door zijn verbeelding telkens eigen vorm en gestalte. En in het geheel overschouwd staan de bloemen boven de doornen, de klaterende fonteinen boven de zompige putten, de paasch-roode daken boven de scheeve daken der hutten, de levenslustige mannen en vrouwen boven de azijndrinkers en de grolpotten.
En boven de troppeling van het gansche stedeke rijst hoog in de lucht de Sint-Gommarustoren, terwijl van hooger nog de fonkelende zon moed en blijheid straalt.
Als hij daarbij nog overpeinst de hartelijkheid der talrijke vrienden, en het wederzijdsche begrijpen der kunstbroeders 'n Antoon Thiry en 'n Reimond Kimpe, 'n Flor van Reeth en 'n Jozef Arras en die vele andere vrienden van schoonheid en adel dan komt zijn gemoed vol, en hij zingt aan het slot van zijn boek een lofzang ter eere van Lier, zijn lieve geboortestad :
« En nu Gegroet o Lier! Gegroet Lier van den zoeten Sint Gommarus, en der andere heiligen die er leefden, Lier der goede Liersche vlaaikens, der ronde bruggen, en der klaar weerspiegelende waterkens! Gegroet het geloovige Lier der gebeden, Lievevrouwen, beewegen en processie ; Lier der klappeien ; Lier der siroopstekken, der speculatieventen ; Lier van Breughel, van Teniers ; Lier van het smakelijk bier, en van 't plezier en goeden cier op een plezante manier. Lier der Begijnen, der Ommegangen, der worsten en der verkenskoppen en ook der schapenkoppen. Lier van den schoonen blijden toren, Lier van de radijskens met plattekees en der kermissen! Lier der luidende klokken, zingende torens en eeuwigen beiaard ; Lier der vermaarde smoorders, vogelpikmannen, visschers en moedige kegelaars. Lier der vetten en der tooneelspelers en der soupers, der maatschappijs en der Ceciliazangers en der kinderspelen. Gegroet Lier der kasseikens, der vesten, der heide, der duivenmelkers, der vasters, der kwezels. Gegroet Lier der oude gevels, kerkskens, kloosters en borduressen, der koekebakken en der schoone kant, der oude liedekens, der houtsnijplaten en rijmdichten, nieuwjaarsbrieven, der 3 Koningen die om ter slechtste zingen.
Gegroet Lier van Rubens, van Cornelis De Bie, Tony en David Jan Baptist, en menig anderen poeët en artist, zoo van de besten, als die in nesten!
Vlaamsch Lier, de Vlaamsche stad van Vlaanderen! Gegroet! »
Timmermans schrijft een nieuwe Kerstvrede - Rob De Graeve
Hoe Felix Timmermans terwijl de kanonnen daveren
het verhaal schrijft van een nieuwe Kerstmisvrede
Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans.
Een boek dat in zoo'n triomfmarsch over de wereld gmg, was meteen het onvernietigbaar bewijs van Timmermans' groot talent.
Zijn allereerste pennevruchten had Felix Timmermans, eenige jaren geleden, gestuurd naarHugo Veniest, die hem antwoordde « Kom ne keer af, we zullen er over klappen », en wanneer de kunstzinnige pastoor er over « klapte » was 't om te zeggen : Het leeft niet... al uw personen spreken een doode taal, een boekentaal... » En nu, enkele jaren nadien, 't was al leven en eigen kleur....
Kon Felix Timmermans zich nu maar eens ontdoen van zijn overdreven zinnelijkheid, van zijn overdadige zinnen-gulzigheid! Kon hij zich nu maar eens stellen op een hooger standpunt en van zijn menschen hooger wezens maken! Kon hij met wat meer eerbied en meer ernst de diepste innerlijkheid van het leven uitbeelden, en de smullende en zweetende, de slurpende en riekende slampampers aan hun zwaar-geladen tafels laten zitten! Of had hij van Breughel alleen afgekeken de brallende kermispartijen?
Vier jaar lang had Pallieter, het boek, op de werktafel gelegen, en nu was het weg, de wereld in.... Maar een paar dagen later schokten er andere dingen los!
De groote oorlog daverde over den lande....
En daar stond Pallieter, als een alles tergende leugen. Al die levensvreugde, al die overvolheid, al die weelden, alles stortte ineen, in een kramp van wanhoop en haat, honger en armoe.
« Door die verschrikkelijke ramp, zakte ik zegt Timmermans van ontzetting ineen.
Ik had het leven frisch en kleurig gezien, en altijd gehoopt dat de menschheid op weg was naar meer levensverheuging en broederlijkheid. Dat botste als een schoone zeepbel kapot.... Uit elken mensch sloeg een vuil-roode wolk van haat, bijna iedereen wierd moordenaar in zijn hart. Bijna heel de beschaafde wereld sloeg zijn vuilen droesem op. Toen heb ik gewanhoopt aan de menschheid ».
Lier lag niet veiliger dan welk hoekje ook.... En weldra werd Timmermans' stadje door de Duitschers met oorlogsfurie bestookt. Elk vluchtte naar waar hij kon. Overhaast, met pak en zak, was Timmermans met zijn familie in Kortrijk terecht gekomen... om na een viertal weken terug te keeren naar het fel toegetakelde stadje aan de Nethe. Fusiljeeren en wegvoeren was de dolle daad dezer dagen. En waar eenmaal de ongerepte vrede was, kende men nu niets dan angst.
En in den angst gaat de mensch tot God! Kerken en kapellekens waren de algemeene toevluchtsoorden ; en 's avonds, voor 't slapen gaan, steeg nogmaals de bede. Ook in het suikerwinkeltje van Felix Timmermans werd gebeden, meer dan ooit. Het was zijn schoonmoeder die elken avond den rozenkrans voorbad, en dochter en schoonzoon baden, ze baden mee met een kinderlijk geloof en vertrouwen.
Laten wij Felix Timmermans dat zelf vertellen :
Als ik te Lier aankwam was het gemoedelijke en vriendelijke stadje uiteengeschud.
Elke straat toonde zijn puinen, elk huis zijn wonde. De schrik hield de menschen weg, zoodat de stad dood was, de meeste huizen zonder menschen, en niets dan klagende honden en katten in de straten.
Ik kreeg door al dien gruwel een tegengoesting van de wereld en de menschen. Ik wenschte te leven, ergens verloren in een woud of bergstreek, in een eenzame natuur.
Ik zat heelder dagen achter de stoof, met den hond op mijn schoot, maar pijpen te smoren gewonnen verloren, en gedurig aan de menschenmoes te denken.
Daarbij, het regende en stormde haast dag in, dag uit, en altijd van uit de verte dit kanongedommel als een kloppende koorts in het hoofd.
De avond bracht geen vrede-brengende lamp, het gas was kapot, petrolie was haast niet te krijgen, en de kaarsen zaten reeds in woekeraarshanden.
En zoo zaten wij 's avonds meestal in den donkeren, terwijl 't kanon in de schouw echoode, de wind aan de deuren stiet, en de jacht door mijn hart ging.
Dan om wat licht te hebben, zetten wij het scheel van de stoof een weinig opzij, en dan hong er tegen de zoldering een roode klaarte als een vrucht van vrede.
Dit licht zag ik in de oogen van mijn vrouw blinken, over het gerimpeld gelaat van hare moeder streelen, en in den natten neus van onzen luien hond glanzen.
Het gaf een tikje vrede in al die onrust, lijk een scheut wijn in een glas water.
Wij spraken dan tot sufheid toe over de onmenschelijke bloed-aftapping, tot elk in gesloten zwijgzaamheid verviel.
En 't was in die uren, dat de moeder van mijn vrouw, een goed, eenvoudig, vroom mensch, haren paternoster uit haren zak haalde en luidop den rozenkrans begon te bidden. Het gebed was ons een schoonen troost. Ze bad nog lijk de ouden van dagen het doen. Voor elke weesgegroet zei ze een tafereeltje uit de goddelijke mysteriën. Zoo in de vijf blijde mysteriën, die ik het liefst hoorde : « Maria huppelde over de bergen naar hare nicht Elizabeth ». « De drie koningen zagen de ster en knielden neder ter aarde. »
Die oorlogsgruwelen hadden in Timmermans den Pallieter doodgeknakt. Nu stond daar het leven in al zijn leelijkheid,... maar ook in zijn ernst. Die avonden, en die gebeden, zij waren het ziele-moment....
Deze gebeurtenissen binnen en buiten huis waren als de kom der loutering waarin de ziel van den kunstenaar gezuiverd en stralend werd.
De gruwel en de vergruizeling buiten de huismuren deden hem inzien hoe ijdel en gewaagd het was geweest dat daverend levensgeweld van zijn Pallieter! En aan den amderen kant, die stilte en die eenvoudige zekerheid van het biddende moederke zijner vrouw, hoe vol beteekenis en waarachtige schoonheid!
En weer zag Timmermans terwijl het oudje zoo voorbad juist als ten tijde van de avondverhalen van zijn eigen vader, het Middeleeuwsche Vlaanderen.... Dat Vlaanderen met zijn vroom en onvergankelijk geloof en zijn zuiver en ingetogen levenswandel.
Terwijl moedertje bad « Maria huppelde over de bergen... » zag Timmermans stilaan maar duidelijk het gansche Kerstverhaal ; hij zag het in zijn verbeelding nogmaals gebeuren juist als tijdens die voorbije dagen in Vlaanderen, en nergens anders.
Zijn droom ging breeder en inniger open, en hij zag in zijn stil gepeins de vele platen en schilderijen die hij vroeger gezien had in boeken en kerken, begijnhoven en museums. Breughel en Van Eyck, en Memlinc en Van der Weyden, met hun schilderijen van de Geboorte Christi en van de Drie Koningen. En ook de Opdracht van het Kind en de profetes Anna, en de Vlucht naar Egypte.... Al die tafereelen zag hij, en er viel over ieder tafereel het innige, glorierijke licht door de gekleurde ramen eener biddende kerk.... Zoo deed de kunstenaarsverbeelding haar rustig werk in de diepste verborgenheid der ziel.
Dat, daarbuiten, het kanon . onophoudend dood en ellende bracht, dat was niet meer van zijne wereld.
Laat het zijn, dat het in werkelijkheid niet zóó gebeurd was, dat Bethleëm zóó verre lag, en het gansche goddelijk gebeuren in zóó een voorbijen tijd... Timmermans beleefde ,dit alles in zijn onmiddellijke omgeving en in zijn onmiddellijken tijd.
Hij zag Maria, de heilige, over het kantkussen gebogen, daar in het Begijnhof « waar de stilte naar haar eigen zit te luisteren », waar men nog bidt uit oude getijdenboeken met groote, met bloemen-doorvlochte letters.... Hij zag Sint Jozef, en den vromen levenswandel van dezen nederigen timmerman.... Kortom, hij zag alles gebeuren, in een kader van heiligen eenvoud, in de rustige stad der Nethe, middelpunt der schoone streek van Brabant en Kempen en Vlaanderen.
« 'k Zag het in ons land, zooals het mijn vader mij had laten zien, zooals ik het op oude tellooren had benaderd, zooals het Breughel en anderen hadden uitgedroomd.
Visioenen van frissche kleuren ontvouwden zich voor mijn geest. En 't geval overmeesterde mij zoetekens, werklust kittelde in mijn vingeren, en weldra was ik genoopt het uit te schrijven.
En 't gebeurde in ons land. Ik kon niet anders. Ik kon niet anders, al was ik er duidelijk van bewust dat het zoo niet gebeurd was. Ik kon door moeite, met foto's en beschrijvingen mij wel het verhaal in Palestina voorstellen, doch dat leefde niet in mij, dat was niet gemengd met mijn bloed en mijn hart, dat was litteratuur, maakwerk ».
Als een eerste werk van hoog-gestemde en gode-vereerenden arbeid verscheen aldus, geschreven in 1916-1917, het gouden verhaal « van het Kindeke Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader..., met wat letterkunde in groot genoegen omcierd ».
Laten wij de kwestie hier onbesproken, of het geen verkeerd standpunt is het Kerstverhaal op die wijze in VIaanderen te laten verloopen. Zoo'n boek zal toch niemand in handen nemen om de geschiedkundige juistheid! Het was er Timmermans alleen om te doen de « frissche kleuren die zich voor zijn geest ontvouwden » in een beeldig, tot godsvrucht-stemmend verhaal om te zetten. Van ontheiligen, geen spraak dus!
Van dit standpunt gezien heeft de kunstenaar een eenig-mooi en een allerdiepst-ontroerend werk geschapen. Schoon als de schoonste volkslegenden.... Een legende, ja! Uit de ziel, voor de ziel, zou men gerust mogen zeggen.
Een paar bladzijden uit dat teedre boek toonen meer dan de beste ontleding.
DE BEZOEKING VAN MARIA AAN HARE NICHT.
« Opgewekt huppelde ze voort. Nog nooit had ze de velden, de aarde en de lucht zoo heerlijk en zoo schoon gezien, nooit was er zooveel licht en waren er zooveel blijde koleuren. Zij zag de wereld door haar geluk en alles juichte in haar.
Onder een warm blauwen hemel, met muziekwolken doorvlokt, stonden al de hoven en boomgaards in witten en rozen bloei. De groene beemden lagen vol plassen goud van de boterbloemen, duiven toerden rond de roode nokken der daken, de merel zong, de nachtegaal zong en al de vogelen zongen hun blijde talen.
Een zilveren windeken spoelde door de lucht, en rolde en wimpelde de zoetste reuken uiteen, en de molens sloegen kruisen van blijdschap naar de zon, die speelde met de schaduwwerpende wolken.
En zie! wat was er toch voor wonders te zien aan haar gering wezentje!
Zij, ongekend en eenzaam in haar woonste, zag hoe bij haar aankomst de boeren op het veld hun ploeg stil hielden en haar een goeden dag toeknikten, en hoe de paarden hun koppen naar haar omkeerden. Een zeilschip dreef voorbij, en de schipper en zijn vrouw bogen eerbiedig het hoofd. En zie, een manke herder in oud soldatenpak, knielde neer in 't gras tusschen zijn schapen en ontblootte zijn kalen schedel, murmelend : « Wees gegroet, Maria! »
Waarom vlogen de zwaluwen rond haar hoofd en begosten de vogelen met luider kelen te zingen als zij voorbij de boomen kwam? Waarom sprongen de zilveren visschen telkens boven het water? En stegen t' allenkanten zooveel leeuweriken op?
't Was al om den Heer... 't was om haar te groeten en te loven, haar, de uitverkorene boven die duizenden, haar, de begenadigde! En zij hief haar olijfgroene oogen naar den hemel, en weer viel juichend van haar roode lippen : « mijn ziel, mijn ziel verheft den Heer!... »
DE KERSTMIS-GEBEURTENIS.
« Als iedereen en alles sliep, en alle dingen in de nachtelijke stilte waren, als alleen de sterren werkten, hoog en helder boven de aarde in sneeuw, zaten er arme herders bij een knapprend vuur, op een der heuvelen hun kudde te hoeden.
De vele schapen lagen rustig en warm bijeengewold onder het gezaalrugde, strooien dak, dat langs alle kanten open was, en op alle windgaten de lichten van den nacht vertoonde.
Van de herders die de waak hadden, terwijl de anderen de rust genoten tusschen de vettige, wollen schapenlijven, zaten er vier nevens het vuur... Tegen een stijl van 't afdak, stond de oude rechte Bienus tot over d'ooren in zijn drie-manteligen frak van geitenvellen gewikkeld, met houten priemen een saaien kaaien te breien. Op de schelft, in de duisternis zat er een te droomen op zijn viool. Verder was het goed en stil onder die eenvoudige menschen, die roken naar mest en aarde, die dag in, dag uit met hun beesten leefden, en vergroeid waren met lijf en ziel, naar de rustige stilte der velden en de oneindigheid der hemelen....
« Zie 't weerlicht!... »... Ze zagen allemaal omhoog ;
heel de stille hemel kwam in beroering, miljoenen sterren vielen uit de lucht, verlichten de aarde als bij klaren dage, maar als afgesproken hield het plotseling stil....
« De sterre met den steert...! »... Er voer een rilling door die simple menschen heen, de schrik viel op hun hert, en degenen die sliepen schoten wakker, en vervuld met vrees liepen zij naar de anderen.
Alleen, die daar hoog op zijn viool zoetjes te droomen zat, deed voort, en leefde met zijn ziel... »
DE BLINDE BIJ HET KRIBBEKEN.
« Er kwam stilte, diepe stilte ; de blinde glimlachte naar iets, en toen begon hij te strijken met een edel gebaar. Zijn rood gelaat wierd wit van aandoening, en er gleed uit zijn viool een zang die gestolen scheen van de engelen van daarstraks. Heel het stalleken was er mee gevuld, en het kind zweeg, en al de boerenkoppen, die bijna nooit iets anders gehoord hadden dan wat zagerig muziek in de kerk, of een polka op de kermis, wierden van zuiverheid vervuld, en er kwam iets over hen dat het schoonste was wat zij bezaten. Over die ruwe ongeschoren, arme menschen straalde de koninklijke klaarte van hun ziel, en de blinde lekten de tranen van zijn kaken.
En als 't gedaan was, en zijn strijkstok nevens hem hong, stond hij weer te glimlachen naar iets omhoog.
« Ik heb het kind gezien, » snikte hij, « ik heb het gezien! Och 't is zoo heerlijk en zoo schoone! »
Nietwaar, hier is het wilde Pallieter-geweld bepaald achter den rug. Die blanke vreugde van Maria, die stille wijding van den Kerstnacht, die blinde in opperste aanbidding, 't is alles zoo teer, zoo zorgvuldig en zoo zuiver gezegd. ...Het is een innigste geluk, voeibaar gemaakt met de eenvoudigste maar keurig-gekozen woorden en beelden. Wat geeft het, dat het maar een « legende » is, een verhaal der verbeelding! Voelen wij er niet het menschelijk leven overbrengen op een hooger plan? Voelen wij er niet het vergezicht op de onzichtbare dingen van het hemelsche?
Voorwaar, Felix Timmermans begaat nogmaals nieuwe wegen. Na de somberheid van de begin-periode en de deemstering van den dood, na de zinnelijke uitbundigheid en de onbeteugeldheid der tweede periode, thans de loutering van het meest waarachtige : de loutering der ziel.
We begrijpen best dat de schrijver dit boek heeft genoemd, het boek der vergeestelijking.
Hij ziet hier weer de bloeiende aarde, het wonder van dag en seizoen, de verrukking van zonsopgang en avondval, maar ditmaal staat niet langer de lagere mensch in het midden, doch de ziel die boven alles uitschittert. De pen zal verder haar rijkdom uitschrijven en de blanke bladen vullen met nieuwe schoonheid....
Timmermans heeft zijn oog en zijn verbeelding nogmaals gebracht binnen de stille muren van het Liersche Begijnhof, en hij verteltDe zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen. (191 7-1918).
De zeer schoone Uren.... Nogmaals een verhaal waarover het ademlooze suizen gaat van de innerlijke zielevrede....
« De avond komt in de lucht en hangt al in de boomen. Een merel begeleidt met klare waterklanken het zoete regenlied. »
Maar kom, laten wij geen verdere aanhalingen doen uit dit eenig-mooie boekje dat een opgang is van twee ongerepte zielen.
Vrede! is de boodschap die uitgaat van dit simpel maar diepe verhaal.
Vrede en geestelijk geluk! En dat op een moment waar alles snakt naar vrede en nieuw geluk na het zware offer van zooveel dooden en gekneusden....
Cyriel Buysse en Felix Timmermans (I) - René Goyvaerts
CYRIEL BUYSSE EN FELIX TIMMERMANS.
Twee levens die mekaar gekruist hebben.
Door René Goyvaerts
dankbaar aangeboden aan de ereleden van de Felix Timmermans Kring 2012.
De bedoeling van dit artikel is deze twee Vlaamse Figuren, bekende schrijvers en tijdgenoten, zij het dat Buysse 27jaar ouder is dan Timmermans, met elkaar te vergelijken, niet wat betreft hun werk, maar wel als mens met hun uiteenlopende opvattingen.
Zijn er overeenkomsten, al dan niet toevallige of ongewilde tussen beiden? Welke zijn de grote tegenstellingen en in welke mate hebben deze hun onderlinge verhouding mee bepaald? Wat was hun mening over het werk van de ander? Zijn er ontmoetingen geweest?
Alvorens in chronologische volgorde hun wederzijdse uitlatingen en kontakten te behandelen, worden in eerste instantie de overeenkomsten en de tegenstellingen tussen beiden besproken.
A. Toevallige en ongewilde overeenkomsten.
Een aantal opmerkelijke overeenkomsten kan men vaststellen tussen beiden, zeker in hun jeugd-en jongelingsjaren.
Beiden hadden materieel gezien een onbezorgde kinder- en jeugdtijd. Beiden waren geen schitterende studenten, zeker niet voor wiskunde. Timmermans wint dit onderling duel met verve, zij het in negatieve zin, daar hij niet zonder moeite de lagere school kon afmaken. Buysse daarentegen heeft nog enkele jaren middelbaar onderwijs voltooid. Dat beiden in hun jongelingsjaren geen eenvoudige mannen waren; blijkt uit het volgende : door konflikten met hun vader, hadden zij een bezorgde moeder, die meer dan eens een bemiddelende rol probeerde te spelen tussen vader en zoon. Hun respectievelijke vaders hadden hun zoons voorbestemd om de handelszaak verder te zetten : Cyriel Buysse als fabrikant van chicorei en stijfsel, Felix Timmermans als kanthandelaar. Onze twee wilden er niet van weten en verkozen, ondanks de heibel, een literair beroep. Schrijver worden dat was hun leven, wat in die periode zeker niet evident was qua inkomen en daar dachten de vaders aan. Beide vaders troffen dan ook, wat wij zouden kunnen noemen, disciplinaire maatregelen wegens het halsstarrig gedrag van hun zoons en zonden hen enige tijd van huis om tot inkeer te komen : Cyriel Buysse naar Amerika voor zaken, doch in feite om liefdesaffaires te vergeten en van zijn schrijversziekte te genezen, Felix Timmermans naar Vloesberg ( Flobecq ) om Frans te leren en een goed lief mee te brengen, eigenlijk was het ook om te genezen van zijn kunstminnende ideeën. Doch er was geen zalf aan te strijken. Schrijver worden dat was het en dat bleef het voor beiden. Dat de twee vaders sceptisch bleven in verband met een schrijversloopbaan illustreert het volgende : Cyriel Buysse herinnert zich 35 jaar na de feiten het volgende voorval uit 1894. "Toen zekeren dag uit Nederland een wissel kwam van 200 gulden, toen werd het hem (vader Buysse) duidelijk dat die flauwe dingen, zooals hij mijn schrifturen noemde misschien nog niet zo flauw waren." Vader Timmermans vond de geschriften van zijn zoon ook maar niks, want toen de Fé zijn Pallieter liet lezen, kreeg hij van zijn vader deze reactie : " Maar manneke toch, dat leest geen mens, zo'n flauwe kul!
Dat zijn lollekens voor klein kinderen, maar geen boek voor grote mensen!
Wie geeft daar nu toch zijn geld aan !"
Onze twee hadden ook liefdesproblemen door hun omgang met meisjes (CB) en één meisje (FT), beneden hun stand. Omwille van voortdurende konfliktsituaties hebben beiden het ouderlijk huis verlaten en zijn zelfstandig gaan wonen. Maar dat heeft zijn consequenties op financieel vlak gehad. Door het feit dat de vaders de sponsoring stop gezet hadden, zaten beiden als jonge schrijvers in financiële moeilijkheden. Cyriel Buysse schrijft in maart 1895 aan Emmanuel de Bom : " Reeds verleden jaar heb ik u gezegd dat mijn vader mij de vivres gecoupeerd heeft, wel nu dat is nog niet veranderd, integendeel. Indien het niet was dat ik geld win met schrijven, ik zou in de zwaarste armoede zitten." Op aanraden van dezelfde Mane De Bom schrijft Timmermans op 6 maart 1912 volgende brief aan Frans Van Cauwelaert : "Hooggeachte heer! Tot U gezonden door den Heer Emmanuel De Bom, die mij ten zeerste aanbeveelt, koom ik U een dienst vragen, waardoor U mij uit een der moeilijkste omstandigheden kunt trekken en waardoor U mij letterkundige kunt laten blijven. U bemint de kunst en de kunstenaar en wanneer ik niet geholpen wordt; ben ik als kunstenaar reddeloos verloren. Laat mij u, alstublieft mijn hart openen. Het gaat om eene liefdeskwestie. Ik wil huwen met een meisje die zeer arm is, maar als vrouw in harmonie nevens mij in het leven zal kunnen staan. Mijne ouders willen het niet en ik moest weg van huis. Daar sta ik nu.... met leege handen zonder geld en zonder vooruitzicht........"
Zowel Cyriel Buysse als Felix Timmermans hebben van zich laten horen aangaande natuurbehoud en monumentenzorg en profileerden zich toen al als groene jongens.
Buysse koopt op de Molenheuvel in Deurle 3 hectaren grond waardoor de molen niet zal worden afgebroken. In De Vlaamsche Gazet van 1909 heeft hij met een emotionele pleidooi Laat ons de Leie, heftig geprotesteerd tegen de plannen om deze rivier recht te trekken en te kanaliseren. Ook is hij niet gelukkig met de inval van dagjesmensen en de inpalming van Gentse nieuwe-rijken, die de bossen van Sint-Martens-Latem en Deurle verkavelen en villa's inplanten op de rivieroevers. In de lente van 1914 valt hij woedend uit tegen de barbaren en vandalen die hele rijen gezonde oude bomen laten omhakken. Op 18 februari 1923 wordt te Gent de Oostvlaamse afdeling van de Verenigmg tot Behoud van Natuur- en Stedenschoon opgericht. Cyriel Buysse wordt verkozen tot voorzitter van de Gentse afdeling. In La Flandre verschijnt een brief van Buysse waarin hij poogt te voorkomen dat de oude, prachtige beuken tussen Sint-Martens-Latem en Sint-Denijs-Westrem worden gekapt en hij protesteert fel.
Timmermans op zijn beurt staat ook niet aan de zijlijn als het over dit onderwerp gaat.
Op 9 juni 1912 wordt in Van Onzen Tijd zijn artikel, De Vlietjesdemping te Lier gepubliceerd. Hierin trekt hij van leer tegen het Lierse stadsbestuur, dat volgens hem op een ondoordachte wijze de schoonheid en schilderachtigheid van het oude Lier aan het verkwanselen is. Alhoewel hij ook de mening was toegedaan dat er voor de volksgezondheid iets diende te gebeuren aan die stinkende vlietjes, maar dan op een andere manier dan het uitgevoerd zal worden. Hij eindigt zijn artikel als volgt: " Dit valt zoo te betreuren, dat men spijt gevoelt dat het ontwerp gaat verwezenlijkt worden, of beter : dat men geen ontwerp heeft uitgedacht 't welk tevens de vlietjes behield en tegelijkertijd rekening hield met de gezondheid."
Dit onderwerp zal fors op zijn maag blijven liggen en meermaals zal dit gedurende zijn leven nog in meerdere bijdragen terug opgerakeld worden. In 1914-1915 werd van hem in Van Onzen Tijdhet artikel De Nethe opgenomen. Hierin heeft hij het over drie historische gevels op de Grote Markt in Lier en hij schrijft : " Met het bombardement zijn deze drie huizen uitgebrand, doch de gevels stonden er nog recht, in al hun heerlijkheid. De bevoegde overheid heeft evenwel nagelaten deze monumenten te ondersteunen, en de groote wind die laatstleden zo sterk over het land ging; heeft hen neergesmakt tot gruis." Op 7 januari 1918 schrijft hij aan Dr. Louis Van Boeckel dat hij geprobeerd heeft te verhinderen dat de bomen van de Begijnenvest zouden geveld worden. Op 11 juni 1937 verscheen in De Standaard zijn bijdrage Het schoon doksaal te Lier en hij betoogt: " Men wil te Lier het doksaal van de Sint-Gommaruskerk afbreken en achter aan de ingang plaatsen.
Dit zou een geestelijke misdaad zijn".
Alhoewel bij een aantal critici zowel, in Noord als in Zuid het onmiskenbaar talent van beide schrijvers werd erkend, kregen zij, wat hun taalgebruik betreft, bakken kritiek over zich heen.Spellingsfouten, leenwoorden, bastaardwoorden, gallicismen en dialectwoorden waren de meest voorkomende opmerkingen.
Wat Cyriel Buysse betreft kan het volgende worden aangestipt. In een artikel verschenen in De Nederlandsche Spectator van 5 oktober 1895, bestempelde Willem de Vreeze, een Gentse filoloog, die later de Vlaamse taalzuiveraar bij uitstek zou worden, de taal van Buysse als Fransch Belgisch, maar geen Vlaamsch en geen Nederlandsch. Een jaar later in 1896 schrijft dezelfde Willem de Vreeze : " Dan noemt ge enkele namen waaronder ook, o Goden, Cyriel Buysse, een man ongetwijfeld met veel talent, maar die slechter Nederlandsch kent dan een goede leerling uit de hoogste klasse onzer lagere scholen." In 1904 geeft Wolfgang van der Mey in De Nederlandsche Spectator volgende kritiek op Buysse's taalgebruik :
" O, zeker ook thans worstelt de geëerde schrijver onder het wrochten nog met drie talen, en het ware gemakkelijk een lijstje te maken van wat Hollandsch, Vlaamsch of Fransch is. "
Over Felix Timmermans en zijn Pallieter verscheen in Vrij België van 22 en 29 maart 1918, een tweedelige bijdrage van dr. Jan Grauls en deze betoogt: " Pallieter is een mooi boek, een boek van levensblijheid en levenslust, een jubelzang aan de natuur." Maar qua taal vindt hij in het boek twee scherp afgetekende soorten van talen : de personages spreken Liers, dat dan nog inconsequent wordt weergegeven en voor de rest wordt gebruik gemaakt van een bijzonder soort Nederlands.
Hij wijst op de mengeling van verschillende spellingssystemen, gallicismen en het goochelen met genitieven." Eenheid van spelling en eerbied voor de regels der spraakkunst dienen streng nageleefd te worden. Hoe is het toch mogelijk, dat een schrijver, die een greintje eerbied heeft voor zijn taal, deze op zo'n schandelijke manier kan verknoeien! "
In dit verband kan men ter verdediging van onze twee schrijvers het volgende toevoegen :
in die periode was een eenvormige Nederlandse taal in VIaanderen nog in wording en dit was het gevolg van de gevoerde franskiljonse politiek door de opeenvolgende Belgische regeringen, die tevergeefs gepoogd hebben in Vlaanderen het Nederlands uit te roeien en van België een eentalige franssprekende natie te maken.
Alleen in het lager onderwijs werden de lessen in het Nederlands gegeven, zij het in het begin nog veelal in het dialect, op een aantal uitzonderingen na. Het zou nog enkele decennia duren vooraleer de lessen in het middelbaar en het hoger onderwijs het Nederlands als voertaal hadden.
B. Grote tegenstellingen.
Tegenstellingen qua karakter en ideologische opvattingen.
Profiel vanCyriel Buysse :
Hij is geen angstig persoon, eerder strijdvaardig en laat zich zeker niet op zijn kop zitten.
Hij heeft een quasi onverzettelijk karakter, is weinig toegeeflijk en komt zonder nuances en desnoods tegen iedereen in voor zijn ongezouten opinie uit. Ondanks het feit dat dergelijke houding hem meermaals zware moeilijkheden oplevert, zal hij toch in de meeste gevallen standvastig volhouden, ook al lijdt hij er zelf onder, zoals onder zijn langdurige miskenning in Vlaanderen als schrijver. Hij is op en top liberaal, zij het met socialistische sympathieën, zonder deze laatste echt in concreto gestalte te willen geven.
Hij is vrijzinnig en extreem antiklericaal en francofiel. Bovendien is hij een fervent sporter, Belgisch roeikampioen, een gedreven schaatser en skiër en avontuurlijk aangelegd. Hij vaart met de Red Star Line enkele malen naar Amerika en maakt daar regelmatig avontuurlijke uitstappen. Hij trekt met zijn automobiel doorheen gans Frankrijk tot in Spanje, wat in die tijd niet zo evident was, en onderneemt later een reis door Spanje en Marokko.
Profiel vanFelix Timmermans:
Men zou van hem kunnen zeggen: net het tegenovergestelde. Van nature uit is hij een angstig iemand, geen strijderstype, meestal toegevend, aanvaardt kritiek, is minzaam en kan met iedereen goed over de baan. Een belager zou hij zelfs zalvend de hand boven het hoofd houden. Hij is een diepgelovig katholiek, die zich onderwerpt aan het gezag van de kerk en een overtuigd flamingant. Hij is alles behalve een sportman en doet nooit aan sport, zelfs passieve deelname interesseert hem niet. Als hij noodgedwongen de latten aanbindt is hij net een houten klaas, die dit enkel doet voor de leuke foto's. Avontuurlijk aangelegd is hij ook al niet. Op een boot moest ge hem niet zetten. Een slechte ervaring op een schip naar Londen was voldoende om het hem af te leren en voor altijd te kiezen voor vaste grond onder zijn voeten. Uitnodigingen om naar Alaska, zelfs naar Indië te gaan, laat hij kalm aan zich voorbijgaan. In dit verband heeft Timmermans zelf het volgende vermeld in Uit mijn rommelkas, rond het ontstaan van Pallieter :
"Men is ontgoocheld omdat ik geen Pallieter-figuur ben, zoo stil ben, en zelden geestdriftig word; dat ik meer naar binnen dan naar buiten leef, niet te paard rijd, moeilijk schaats, geen waaghals ben, niet op den buiten woon, en de boomen van verrukking niet omhels."
Ook op het gebied vande Vlaamse Zaak verschillen hun meningen duidelijk. Beiden willen wel verandering door meer zeggenschap voor de Vlamingen in België, maar de wijze waarop dat dient te geschieden verschilt fundamenteel. Over het het standpunt van Timmermans is men vlug uitgepraat en men zou het kernachtig kunnen samenvatten als : Vlaams, Vlaamser, Vlaamst. Hij zal deze opvatting gedurende gans zijn leven trouw blijven. In 1906 omschrijft een twintigjarige Felix Timmermans het als volgt: " Wie heeft het gedacht gekregen, Walen en Vlamingen bijeen te duwen en hen te betitelen met Belgen. Belgen bestaan er niet.
Walen zijn Walen en Vlamingen zijn Vlamingen. En hoe zouden twee volken, die malkander met gebaren moeten verstaan, eene nationaliteit kunnen vormen? " en hij droomt van een zelfstandig Koninkrijk Vlaanderen. Vijf jaar na het overlijden van Cyriel Buysse verscheen van Timmermans een artikel in De Standaard op 11 december 1937 onder de titel Albert Saverijs. In dit artikel zet Timmermans uiteen dat het werk van Albert Saverijs de echte Vlaamse aard uitstraalt en wat daar het tegengestelde van is. Felix Timmermans heeft het in dit verband over in Vlaanderen geboren kunstenaars, die er gewoond hebben of nog wonen, maar die franssprekend zijn in hun dagelijkse omgang maar ook in hun kunst en volgens Timmermans bezitten deze laatsten niet de ware Vlaamse aard.
Alhoewel hij Cyriel Buysse zijn naam niet vernoemt, verwijst hij wel naar personen die tot de intieme vriendenkring van Buysse behoren.
Felix Timmermans betoogt: " Maeterlinck, hoe hij ook krinselt en draait is Vlaams. In emotie en uitdrukking. Emile Verhaeren is Vlaams. Charles de Coster is Vlaams. Hoeveel te rijker is men dan, als de kunstenaar zijn eigendommelijkheid bewust is en ze als een moeder bemint! Dan leeft men in harmonie met zijn liefde, wat die drie genoemden niet hadden.
Die wouen nog iets anders zijn, maar de kern van hun wezen was sterker dan hen zelf." Even verder heeft Timmermans het over de kunstschilder Emiel Claus, een zeer goede en intieme vriend van Buysse over wie deze laatste in 1925 een boek publiceerde onder de titel Emiel Claus, mijn broeder in Vlaanderen.
Claus behoorde tot dezelfde franssprekende vriendenkring van Buysse en het luidt :
" We noemen nog een ander geval uit de honderd, Emiel Claus. Een grote schilder, een goede schilder, Vlaams van emotie en aanvoeling, maar de taal waarmee hij zijn innerlijk wezen uitsprak was niet van hem, niet van ons. Ze was vreemd, geleend, gekocht, gemaakt en overgebracht uit een ander land, waar de luministische taal een bestanddeel, een onafscheidbaar bestanddeel van die geesten was. Ja, ja, er zijn grenzen, zelfs daar waar ze niet op de landkaart staan!
De natuur laat zich niet omkopen met namen, linten of gelul in de ruimte. Wat niet van haar is werpt ze af. Ook zo zijn er honderden goede, ik druk op goede, kunstschilders mislopen en verdord."
Bij Cyriel Buysse klinkt het als volgt: hij wil het ongeletterde Vlaamse volk op een hoger cultureel peil brengen zodat het in de Belgische staat gelijkheid krijgt en medezeggenschap zonder aan het unitaire België te raken en zonder tussenkomst van buitenlandse hulp en met behoud van de tweetaligheid in Vlaanderen. De houding die Buysse in deze kwestie publiekelijk aanneemt is op zijn zachtst uitgedrukt dubbelzinnig daar hij op het ene moment koud blaast en nadien warm. Ziehier het verloop ervan. In 1886 tijdens zijn eerste Amerikareis is hij in Michigan te gast bij een Ierse boerin en daar gaat het over de situatie in Ierland en eindigt het gesprek over Vlaanderen : " En tot vertrouwelijkheid gestemd vertelde ik haar, hoe ook het Vlaamse volk in ons eigen land mishandeld werd; hoe ook onze taal veracht, misprezen, uit nagenoeg alle beraadslagingen was verbannen; hoe de rechten van meer dan de helft van de bevolking miskend, verloochend werden." Zoals hierboven vermeld was Cyriel Buysse francofiel en het Frans was binnen de familie de voertaal zowel in spraak als in schrift. In 1895 heeft hij onder invloed van zijn franssprekende vrienden, Maurice Maeterlinck en voornamelijk Camille Lemonnier geprobeerd in het Frans te schrijven en in Parijs te publiceren.
Het werd echter een mislukking en een zeer grote teleurstelling die Cyriel Buysse in zijn Franse ambities te verwerken kreeg. Hierbij zou men zich de vraag kunnen stellen wat er, in geval van succes, zou gebeurd zijn? Zou hij zijn boeken nog in het Nederlands geschreven hebben of was hij ook verloren gegaan voor de Vlaamse literatuur zoals Maeterlinck, Verhaeren, Joris Eeckhoud en anderen? In 1896 wordt te Gent in de Minardschouwburg een satirische eenakter van hem opgevoerd onder de titel De plaatsvervangende vrederechter en hierin zet hij, het geweer van schouder veranderd, een franskiljon in zijn hemd.
In 1897 jaagt Cyriel Buysse heel Vlaanderen tegen zich in het harnas door zijn arlikel van 17 januari in De Amsterdammer, Flamingantisme en flaminganten: " Men moet eenmaal de moed hebben het zichzelf te bekennen : het Vlaams is een arme, kleine taal, en een schrijver van talent kan het maar diep betreuren dat hij over geen beter voertuig van gedachten-verspreiding beschikt. Daarom, verre van 't hem euvel te duiden, kan men niet anders dan hem toejuichen, wanneer hij erin slaagt een grotere taal machtig te worden." Deze uitspraak is des te verwonderlijk als men terugdenkt aan zijn twee jaar geleden afgang met zijn Franse publicatie. Van Vlaamse zijde blijft de reactie natuurlijk niet uit en Buysse geschrokken door al dit kabaal, probeert de gemoederen te bedaren en geeft verduidelijkingen in De Amsterdammer en de Brusselse krant l' Etoile Belge. Hierin noemt hij zichzelf: Flamand de naissance et de caractère maar hij voegt er onmiddellijk aan toe dat hij zich nooit heeft laten inlijven in la petite clique sinécurienne, brouillonne et mesquine, que l' on appelle les flamingants." Hierdoor reduceert hij de hele Vlaamse Beweging tot een kliekje profiteurs, warhoofden en geborneerde geesten en in plaats van te bedaren is deze uitlating alleen maar olie op het vuur. Zelfs de meest gematigde Vlaamsgezinden stoot hij hiermee tegen het hoofd. Gevolg : een kompleet verzuurde relatie tussen Vlaanderen en Cyriel Buysse.
In 1898 gaat het van kwaad naar erger. Hij heeft geen contact meer met zijn vroegere Vlaamse vrienden van Van Nu en Straks, Vermeylen en De Bom en hij wordt lid van de Gentse Association flamande pour la vulgarisation de la langue francaise. Dus volledig tegen de Vlaamse Beweging in. In 1900 doet hij er nog een zware schep boven op door in zijn bijdrage, Flamands et Hollandais devant les langues étrangères , opgenomen in het tijdschrift van de Vulgarisateurs, te verklaren: " Een flamingant is niet iemand die van zijn taal en zijn volk houdt maar iemand met een diepgewortelde, onverzoenlijke haat tegen alles wat Frans is " Deze stelling ontlokt zelfs aan de secretaris van deze vereniging de uitspraak dat Buysse iemand is die helpt om in België het Nederlands uit te roeien. Enige tijd nadien verbreekt hij dan toch de banden met de Vulgarisateurs omdat hij ingezien heeft wat hun eigenlijke doel is, namelijk de politieke, economische en maatschappelijke machtspositie van de francofone minderheid in Vlaanderen veilig te stellen. In 1903 wordt het geweer weer van schouder veranderd. In zijn artikel Belgische intellectuele toestanden, gepubliceerd in Groot Nederland, neemt Buysse voor het eerst ondubbelzinnig afstand van de franskiljonse mentaliteit, die hij tot dan had toegepast. Hij ziet het als een onvermijdelijke rechtvaardigheid dat er Vlaamse hogescholen komen en als een absolute noodzaak dat er een algemeen beschaafde, zowel gesproken als geschreven Vlaamse taal ontstaat. Een algemene cultuurtaal dus die van Limburg tot West-Vlaanderen in alle omstandigheden vanzelfsprekend en ongedwongen wordt gesproken en geschreven.
Op 1 maart 1909 schrijft Cyriel Buysse een dankbriefje aan De Vlaamsche Gazet waarvan Hoste de hoofdredacteur is en alhoewel niet voor publicatie bestemd, maakt Hoste dit toch openbaar en het luidt als volgt: " Vroeger, -dat weet ik- heb ik u kunnen ontstemmen door wat ik over het flamingantisme en de Vlaamschgezinden schreef. Nu daar reeds zooveel jaren zijn over heengegaan, en de toestanden zoo sterk ten gunste van het Vlaamsch veranderd zijn, geef ik gaarne toe, dat mijn beweringen van toen op dit oogenblik geen steek meer houden. Daarenboven voel ik geen bewaar om met oprechtheid te erkennen dat ik, destijds door mijn ergernis meegesleept, al te zeer een goede zaak met een verkeerde hoofdleiding verwarde. Dat er nog zeer veel zou moeten veranderen, dat weten U en de meeste uwer redacteuren ook wel. Wij hooren nog te veel woorden en zien te weinig daden. Maar, ontegenzeggelijk, is er veel meer rechts- en waardigheidsbewustzijn onder 't Vlaamsche volk gekomen. Ik hoop dat we meer en meer de richting zullen uitgaan, niet van het Fransch-haten, maar van 't Vlaamsch vereren-en beminnen.
Ook in 1909 schrijft hij aan André De Ridder, een Antwerps journalist: " Ik ben geen anti-flamingant en ook geen hater van het Fransch en mijn vaderlandsliefde is van het meest bekrompen soort en strekt zich weinig verder uit dan den horizontskring om mijn nederig geboortedorp." Het is het begin van een dooi in de bevroren relatie tussen Buysse en Vlaanderen, althans voor een deel ervan toch. Op 14 maart 1911 maart richt hij een brief aan Hendrik Coopman en in een postscriptum schrijft hij het volgende : " Ik begrijp overigens volkomen, dat tal van Vlaamsch-gezinden onverzoenbaar tegenover mij gestemd blijven en dat ze mij ongenadig de zonden van vroeger blijvend willen doen uitboeten. Mea culpa!
Ik heb het verdiend." Ondertussen, en gelukkig voor hem, zijn ze steeds talrijker, de critici en collega's die vinden dat hij zich nu wel voldoende heeft geëxcuseerd en dat het de hoogste tijd is een eind te maken aan de boycot van zijn werk en op 9 april heeft er dan te Antwerpen een Buysseviering plaats. De katholieken blijven wel afzijdig en willen niet vergeten en vergeven doch dit heeft in feite meer te maken met de inhoud van zijn werk waarin hij regelmatig de misbruikte almacht van de pastoors op het platteland aan de kaak stelt.
Dat Cyriel Buysse ondanks alles toch trouw blijft aan zijn oorspronkelijke visie in deze Vlaamse kwestie en dat hij de tweetaligheid ook in Vlaanderen blijft verdedigen en francofoon is en blijft, blijkt uit een schrijven van 11 maart 1911 aan Herman van Puymbrouck : " Dat er protest is opgegaan tegen mijn huldiging verwondert mij niet.
Van katholieke zijde evenals van oud-flamingantische zijde was dat te verwachten.
Ziehier wat ik er op kan antwoorden : met de klerikalen bemoei ik mij niet. Die lui zijn tegen mij, zooals het water tegen 't vuur is. Dat behoeft geen nader betoog. Wat de oude flaminganten betreft, reeds vroeger, jaren geleden, in een brief aan Ary Delen en dan later weer in een schrijven aan de Vlaamsche Gazet, heb ik, ongevraagd, de bekentenis afgelegd, dat ik mij destijds tegenover de Vlaamsche zaak te kras heb uitgelaten. Ik bekende, en beken nog, dat ik te veel de toenmalige leidsmannen der Vlaamsche Beweging met de zaak verwarde.
De leiding leek mij slecht, archislecht, en ik had zoo geleerd de zaak met de mannen vereenzelvigd te zien, dat het mij een oogenblik aan helder inzicht ontbroken heeft om die uit elkaar te houden.
Ik heb de gevolgen van die vergissing gedragen en ben bereid ze zonder mopperen te blijven dragen. Doch ik ben geen vijand van het Fransch en zal dat nooit worden. Ik vind het Fransch een prachtig-mooie, rijke taal, en die ons, Vlamingen, als vreemde taal, oneindig veel dichter bij staat dan het Duitsch of het Engelsch. Ik meen : wij, Vlamingen, voelen eerder Fransch dan we Duitsch of Engelsch zullen voelen. Daarom kan ik nooit meegaan met dat soort flaminganten (ik geloof dat ze, gelukkig, hoe langer, hoe zeldzamer worden ) die hun liefde voor hun taal menen te uiten door op 't Fransch te schelden.
Het is dus heel duidelijk met mij : al ben ik Vlaming, door en door, toch blijf ik een vriend en een bewonderaar van 't Fransch.
Begin 1922 wordt de laatste politieke bijdrage van Cyriel Buysse gepubliceerd in Groot Nederland onder de hoofding : Koele beschouwingen over een warme zaak en hij schrijft :
" De strijd gaat op het ogenblik voor of tegen de vervlaamsing van de Gentse hogeschool.
Ik wil mij niet gaarne profeten-kunst aanmatigen, maar het zou mij wel verwonderen als de franskiljons het hierbij op den duur niet moesten afleggen."
Uiteindelijk ziet Buysse België definitief uiteenvallen in twee rassen : franstaligen en Vlamingen, die respectievelijk de zijde zullen kiezen van Frankrijk en Duitsland. Hij erkent dat de Vlaamse Beweging de kinderziektes is ontgroeid en oneindig veel heeft gewonnen in breedte en diepte. Ondanks deze toenadering blijft hij gekant tegen de flaminganten die een afkeer hebben van alles wat Frans is. In feite is het standpunt van Buysse wel milder geworden aangaande de Vlaamse kwestie en erkent hij dat de Vlamingen in Vlaanderen ook recht hebben op onderwijs in hun taal, maar de tweetaligheid in Vlaanderen moet blijven.
Dat hij over de ganse kwestie niet gerust is, blijkt uit zijn verklaring over het uiteenvallen van België.
Op 26 augustus 1929 komt Cyriel Buysse nog eens terug op deze kwestie en daaruit blijkt dat hij bij zijn standpunt blijft. In een interview, opgenomen in L' Indépendence Belge, zegt hij : " Mensen die in Vlaanderen wonen maar blijven weigeren Vlaams te leren, ondervinden daar, ook al willen ze 't niet toegeven, steeds meer nadeel van. Het recht om Frans te spreken wil ik die mensen geenszins ontzeggen, maar dat ze dan ook de taal spreken van het volk waartussen ze leven! En dat ze die taal behoorlijk spreken : dat is toch niet te veel gevraagd . " Op 9 en 16 oktober 1931 verschijnt in Gazette van Detroit door Gaston Veys het laatste grote interview met Cyriel Buysse In een slotvraag begint Veys over de Vlaamse kwestie en daar komt van Buysse een verrassend antwoord uit de bus over de toekomst van België :
" Ah! Wij gaan naar het federalisme! Ja, Vlaanderen krijgt ongetwijfeld zelfbestuur.
Wallonie eveneens. De twee staten in een federale staat België. Er zijn tekenen genoeg : niet ver van hier is een kasteel, waar destijds de Vlaamsche taal verboden was, zelfs aan de dienstboden. Thans moet men er VIaamsch spreken en worden er Vlaamsche bijeenkomsten gehouden, het optreden van het Vlaams Volkstoneel in het koninklijk park te Laken, het bezoek van koningin Elisabeth aan de artiesten van de Leiestreek, de vervlaamsing van de Gentse universiteit. En vooral: de werking en gisting, tot zelfs in de kleinste gemeenten waar men recht eischt voor Vaanderen en de Vlaamsche taal. Ge zult zien : met de komende kiezingen zullen de Vlamingen, de federalisten, eene groote overwinning behalen."
Deze onverwachte uitspraak van Buysse over de toekomst van België houdt niet in zich dat hij met deze visie akkoord gaat, maar lijkt voor hem een onafwendbaar gegeven dat niet meer tegen te houden is.
Een laatste element onder de grote tegenstellingen is dit van :
de houding tegenover de Duitse bezetter.
Cyriel Buysse is daar heel duidelijk in : hij wil absoluut niets te maken hebben met wat ook maar enigszins zou doen vermoeden dat de Duitsers er voor iets tussen zitten. Alhoewel, als het even zeer discreet kan en via de familie, ziet hij er geen graten in om beroep te doen op Duitse hulp. In 1896 was Buysse gehuwd met de Nederlandse weduwe, Nelly Dyserinck en woonde deels in Den Haag. De zuster van Nelly, Annette, was gehuwd geweest met de Duitse bankier en zakenman, Wilhelm Koster en zij hadden een zoon, Roland Koster.
In de loop van 1915 wordt deze laatste als diplomaat van het Duitse Rijk gedelegeerd naar het neutrale Nederland met als standplaats Den Haag. In 1915 had Cyriel Buysse in Den Haag kennis gemaakt met Isidoor Opsomer. Deze laatste heeft tot dan toe tevergeefs gepoogd om zijn gezin naar Nederland te laten overkornen. Dan krijgt Opsomer de raad van Buysse, en dat is volgens deze geen oneer, om naar Koster te gaan op de Duitse legatie en zijn probleem te bespreken. Koster was door Nelly Dyserinck vooralgaandelijk over dit probleem ingelicht. Als dank schildert Opsomer een portret van Cyriel Buysse dat zich thans in het Antwerpse Letterenhuis bevindt. Ook voor zijn tante, Virginie Loveling, maakt Buysse gebruik van de diensten van Koster. In dit verband zou men zich toch de vraag kunnen stellen, als men zo consequent handelt als Buysse wanneer het over anderen gaat, wat het verschil is met een Duitser in het neutrale Nederland en een in het bezette Vlaanderen?
Felix Timmermans, zonder evenwel te collaboreren, stelde zich in deze kwestie soepeler op en door zijn openlijke sympathie voor het activisme droeg hij al vlug de stempel van duitsgezind te zijn.
Besluit.
Tussen zulke tegengestelde figuren is een relatie nauwelijks denkbaar, laat staan dat er van vriendschap sprake kan zijn. Het is voornamelijk Buysse zelf, ondanks zijn laatste visie over de toekomst van België, die met een figuur als Timmermans geen omgang wenste.
Gezien diens staatkundige opvattingen over België en Vlaanderen, klasseerde hij Timmermans onder de noemer de oude flaminganten. Bovendien speelde het niet kordaat afwijzen van elke toenaderingspoging met de Duitse bezetter een rol.
Toch zullen hun paden, zij het meestal ongewild, elkaar kruisen.
C. Gewild en ongewild zullen hun paden elkaar kruisen.
In chronologische volgorde nu wanneer er raakpunten tussen beiden geweest zijn.
1. Een negentienjarige als criticus.
Op negentienjarige leeftijd schreef Felix Timmermans een critische bijdrage over de Kempische Vertelsels van Karel Van den Oever. Dit artikel verscheen in Onze Tijd op 19 november 1905, blz 366 en werd opgenomen in het zesde Jaarboek 1978 van het Felix Timmermans Genootschap.
Felix Timmermans betoogt onder andere het volgende :
"Om het laatste sprookje ga ik schrijver geen proficiat wenschen, want het lijdt gebrek langs vele kanten, geen spanning, niets dat u eens doet stilstaan en napeinzen. Maar dat wilt niet zeggen dat het afgezonderde leven in de hei niet goed geschilderd is, neen, al lijkt het op De Eenzame van Cyriel Buysse." Dit verhaal van Buysse was verschenen in de bundel Van arme menschen en uitgegeven door P.N. Van Kampen & Zoon te Amsterdam in 1901.
Felix Timmermans was dus blijkbaar toen al op de hoogte van het werk van Buysse, wat niet zo evident was daar Buysse toen in Vlaanderen, voornamelijk door de katholieke pers werd afgeschilderd als een pornograaf waarvan de lektuur zeker voor katholieken te mijden was.
In 1905 had Timmermans, Raymond de la Haye terug ontmoet en kwam onder diens invloed en zoals Felix Timmermans later zelf vertelde, bleef er toen van zijn katholiscisme niet veel meer over, zodat hij zich niet al te veel zal gestoord hebben aan die katholieke pers. Bovendien is Felix Timmermans altijd zeer tolerant en leergierig geweest en liep hij niet hoog op met de Index van de katholieke kerk.
Jaren later verklaarde hijzelf naar aanleiding van de hetze rond Pallieter :" Pallieter zoo maar in den hoek. Dat is niet fair, en ik geef gelijk waar Léon Bloy zegt: L' Index est un guichet derrière lequel 1'Eglise se déshonore." (De Index is een loket, waarachter de Kerk zich onteert). Deze uitspraak van Felix Timmermans werd opgenomen in het vierde Jaarboek 1976 van het Felix Timmermans Genootschap op blz. 86.
2. Reimond Kimpe.
In 1910 maakte Felix Timmermans weer kennis met het werk van Buysse via Reimond Kimpe. Deze was een streekgenoot van Buysse en hij las aan Felix Timmermans en zijn vrienden veel liever voor uit het werk van Cyriel Buysse dan dat hij moest zitten wroeten in De Schemeringen van den Dood van Timmermans.
Wat Felix Timmermans toen dacht van het werk van Buysse is niet bekend.
3. Pallieter.
Toen Felix Timmermans in 1916 zijn kanon van Pallieter had afgeschoten, was Buysse in Vlaanderen al een bekend man, zij het eerder berucht dan beroemd en dit zowel bij de flaminganten als voornamelijk bij de katholieken. Deze laatsten keurden zijn werken af als te naturalistisch, zelfs pornografisch en ergerden zich vooral aan zijn voortdurende aanvallen tegen de almacht van de pastoors op het platteland.
4. Die Flämische Reihe.
Anton Kippenberg, in Vlaanderen als Duits officier gestationeerd, was in het burgerleven de eigenaar van de, ook internationaal, zeer bekende uitgeverij Insel Verlag uit Leipzig.
Tijdens zijn verblijf in ons land leert hij de Vlaamse literatuur kennen en rijpt bij hem het plan om het werk van Vlaamse schrijvers in het Duits te laten vertalen en uit te geven in een reeks : Die Flämische Reihe. In 1916, nog zelfs voor het verschijnen van Pallieter in het Nederlands, is er een kontakt tussen Kippenberg en Timmermans en komen beiden tot een akkoord om het boek in het Duits uit te geven.
Nog andere Vlaamse schrijvers gingen akkoord zoals: Stijn Streuvels, Karel Van de Woestijne en Herman Teirlinck. Toch zijn er twee die dit aanzoek afwimpelen : August Vermeylen en Cyriel Buysse. Zij weigerden en sloten alles uit waardoor zij zelfs maar de indruk konden wekken bereid te zijn tot enige vorm van verstandhouding of samenwerking met de Duitse bezetter. En toch zagen beiden hun werk verschijnen in Die Flämische Reihe, omdat Kippenberg handig gebruik maakte van de Duitse wetgeving op de auteursrechten, die voor vertalingen slechts tien jaar geldig bleven.
Cyriel Buysse en Felix Timmermans (II) - René Goyvaerts
5. Opinie Cyriel Buysse.
Op 11 augustus 1917 krijgen wij een eerste en een van de weinige reacties van Buysse aangaande Felix Timmermans. In zijn artikel Eindelijk, verschenen in De Haagsche Post schrijft hij :
" Pallieter is een mooi boek, maar misschien wat al te onbeteugeld wild en zot. Uilenspiegel is oneindig veel grootser, menselijker, completer." Een dag later op 12 augustus 1917 heeft hij in Den Haag een ontmoeting met Frederik Clijmans, alias Fritz Francken. Op een vraag van Francken antwoordt Buysse : "Nieuwe Vlaamsche of Nederlandsche boeken van betekenis uit den laatsten tijd? Behalve Pallieter, van F. Timmermans, niets dat zeer de moeite waard is. En dan nog valt er op Pallieter en vooral op Timmermans, die met den vijand heult, heel wat af te dingen."
6. Den Haag.
Als Felix Timmermans in november 1918 in Nederland toekomt; wordt hij aanvankelijk opgevangen door Maria Viola en door zijn uitgever Van Kampen. Buysse zal al vlug geweten hebben dat Timmermans in Den Haag was neergestreken, zeker met al de ruchtbaarheid die men aan dit feit gegeven had. Cyriel Buysse, die samen met zijn broer Arthur, tijdens de oorlogsjaren menige Belgische vluchteling in Den Haag had opgevangen en geholpen; bleef nu afzijdig, ook als Timmermans in Den Haag naar een woonst op zoek was. Onder normale omstandigheden zou men kunnen verwachten dat de ene collega de andere dan helpt.
Op het eerste gezicht kan men dit eigenaardig vinden, zeker als men weet dat zij in de figuur van Isidoor Opsomer een gemeenschappelijke vriend hadden en dat deze laatste tegen Buysse over zijn Lierse vriend zal gesproken hebben. Maar het is vrij begrijpelijk aan te nemen dat Opsomer van Cyriel Buysse algauw vernomen heeft hoe de vork aan de steel zat en dat Buysse geen contact wilde met Felix Timmermans gezien hun tegengestelde standpunten. Maar ja, hoe loopt dat gewoonlijk in dergelijke gevallen, alle protagonisten houden de lippen stijf op mekaar en hebben liever dat het deksel op het potje blijft. In ieder geval, geen van de drie was beschikbaar voor commentaar. In zijn dagboek zegt Timmermans geen woord over een mogelijk bezoek aan Opsomer in Den Haag. De enige vermeldingen daarover zijn de volgende : op 7 december 1918 is Isidoor Opsomer Timmermans komen bezoeken en heeft hij een brief van Timmermans' echtgenote, Marieke, meegebracht. Nadien schrijft Felix Timmermans een brief aan Opsomer om hem daarvoor te danken en laat weten dat zijn vrouw twee dagen later zelf in Den Haag is aangekomen, waar hij nu een eigen kamer heeft gevonden. Een tweede vermelding is te vinden in het Haags Dagboek van Timmermans , dagboek van 18 juni 1919 tot 18 december 1919 : " Dinsdag 24 juny : Na de noen met ons Marieke en hare moeder en Mme Stevens naar Den Haag bij Peek en Kloppenburg een costuum voor mij gaan bestellen.
Ik houd veel van het koleur. Ons Marieke koopt blousen. Wij smullen wat bij Bakker, fijn. Mevrouw Opsomer tegen gekomen, lang gesproken." Verder geen woord over Opsomer en zeker niet over een ontmoeting met Cyriel Buysse, ondanks het feit dat Timmermans in dit dagboek toch een aantal feiten in detail noteert.
7. De Staatsprijs.
In 1920 werd, na een onderbreking wegens oorlogsomstandigheden, weer de staatsprijs voor Nederlandse Letterkunde door de Koninklijke Academie toegekend. Voor het onderdeel proza bleven uiteindelijk twee kandidaten over namelijk : Felix Timmermans met zijn Pallieter en Cyriel Buysse. Het zag er aanvankelijk naar uit dat Pallieter het zou halen, doch het was Buysse die uiteindelijk de prijs toegewezen kreeg voor de gezamenlijke schetsen en novellen, opgenomen in vier bundels :
Stemmingen, Oorlogsvizioenen, Van een verloren zomer en Zomerleven. Alhoewel deze vier bundels niet tot het beste van Buysse's werk behoorden, kon en wilde men hem deze maal niet meer passeren.
Ondanks zijn vroeger puik werk zoals: Het leven van Rozeke van Dalen, 't Bolleken en Het Ezelken. Wat men blijkbaar niet vergeten was; was het feit dat hij het voordien reeds tweemaal had moeten afleggen tegenover Stijn Streuvels. De tweede maal dat dit gebeurde had Cyriel Buysse de prijs zeker verdiend. Omdat de voornoemde werken voor deze periode niet meer in aanmerking kwamen; heeft men die bundels genomen om in feite het vroegere werk van Buysse te bekronen.
En, o ironie! In 1922 is het weer tijd om de staatsprijs toe te kennen. En nu wordt Felix Timmermans bekroond voor De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje en dit omwille van het feit dat Pallieter noch Het Kindeke Jezus in Vlaanderen in aanmerking kwamen voor de voorbije periode. Dus de geschiedenis herhaalt zich en Felix Timmermans kreeg in feite de prijs toegewezen voor zijn Pallieter.
8. Bazalgette.
Cyriel Buysse die sinds lange jaren bevriend was met Léon Bazalgette, medewerker van de Parijse uitgeverij F. Rieder, verneemt in 1919 dat die van plan is om een reeks werken uit te geven onder de titel Prosateurs étrangers modernes. De bedoeling was om geselecteerde werken van buitenlandse schrijvers in het Frans te vertalen en aan het franssprekende publiek aan te bieden, waaronder werk van Buysse te beginnen met Het Ezelken. Het is Buysse zelf die Bazalgette attent maakt op Pallieter en dit werk aanbeveelt om in de hoger vermelde reeks te worden opgenomen. Hij vermeldt nog dat Timmermans, ondanks zijn katholieke gezindheid, toch zijn werk kent. Hoe zou Buysse dit te weten gekomen zijn, vermits er geen contact tussen beide heeft plaats gevonden en Felix Timmermans zelf nog geen woord over Cyriel Buysse gerept had? Waarschijnlijk zal Opsomer daar wel voor iets tussen zitten.
Op 15 november 1920 neemt Bazalgette contact op met Timmermans en deze is bereid om Pallieterte laten opnemen in deze reeks. Na een zoektocht naar een goede vertaler is het uiteindelijk Bob Claessens die de taak op zich neemt. Een Franse Pallieter verschijnt in 1923.
Maar helaas, moeten Cyriel Buysse en ook Felix Timmermans ondervinden, dat een Vlaamse haring in Frankrijk niet braadt.
De belangstelling van het franstalige publiek voor nederlandstalige literatuur is zo teleurstellend dat Bazalgette er in 1924 voorlopig mee stopt zodat August Vermeylen geen vertaling hoeft te maken voor zijn Wandelende Jood. Toch zal Bazalgette deze reeks hernemen en reeds in 1925 verschijnt van Timmermans L' Enfant Jésus en Flandre.
9. Opinie Felix Timmermans.
Wij zijn al in 1922 wanneer wij de eerste, en tot op heden de enige echte commentaar, mogen optekenen van Felix Timmermans over zijn collega Buysse. Frans Perckmans, een Mechels schilder en publicist, had een boekje geschreven en had aan Timmermans gevraagd hierover zijn mening te geven. Op 28 juli 1922 schrijft Timmermans aan Perckmans een brief waarin hij hem looft voor zijn streven naar eenvoud en dan wijst op de zwakke punten in het verhaal: " En die zwakte bestaat juist, omdat ge wel de uiterlijke kant der dingen ziet, doch de innerlijke tragiek of emoties uwer personen niet gegeven hebt. En zoals ik u mondeling zei, kan men, met alleen over de uiterlijke dingen te spreken, de diep aan te voelen, de innerlijke gewaarwording naar buiten doen schitteren. Dat heeft Cyriel Buysse gedaan en dat is juist zijn grote verdienste." Hieruit blijkt duidelijk dat Timmermans niet alleen de naam Buysse kende maar dat hij ook diens werk grondiger kende dan men zou vermoeden.
Om bovenvermeld oordeel over het werk van Buysse te formuleren; moet Timmermans van diens werk veel meer gelezen hebben dan alleen maar het bovenvermelde verhaal "De Eenzame ". Ondanks dat het voor hem, als katholiek, feitelijk verboden lectuur was en het quasi onmogelijk was er in het openbaar mee naar buiten te komen. Toch had hij een zeer grote waardering voor Cyriel Buysse als kunstenaar. In zijn monumentale biografie over Buysse : Het leven niets dan het leven. Cyriel Buysse & zijn tijd, vermeldt de auteur, Joris Van Parijs, het volgende daarover : "Een van de weinige tijdgenoten die in staat zullen zijn die kwaliteit bij hem te onderkennen is Felix Timmermans." Hij besluit dat die omschrijving van Timmermans de kern raakt van het werk van Cyriel Buysse.
10. Elisabeth Hanken - Van Loon Prijs.
Hendrik Willem van Loon, Nederlander, geëmigreerd naar de Verenigde Staten en Amerikaans staatsburger geworden, publicist en illustrator, wil ter ere van zijn moeder, Elisabeth Hanken, een jaarlijkse prijs instellen tot aanmoediging van onbekend literair talent in Vlaanderen. Hij kende Buysse en Timmermans. Over deze laatste schrijft hij in de inleiding van de Amerikaanse editie van Pallieter, die in 1924 in New York verschijnt, dat hij "some very happy hours" heeft doorgebracht met de auteur. In het voorjaar van 1924 vraagt hij aan Buysse zich te belasten met de samenstelling van de jury die de prijs zal toekennen. Cyriel Buysse wil en durft niet weigeren, maar gelukkig voelt hij zich niet met de opdracht. In een brief gedateerd Den Haag 2 december 1924 en gericht aan August Vermeylen schrijft hij :
" Ik ben ook miserabel slecht op de hoogte van de jongere Vlaamsche literatuur. Ik wou maar dat Van Loon een bekwamer iemand in mijn plaats genomen had." Omdat hij slecht op de hoogte is van de recente literaire productie in Vlaanderen, komt hij met zijn eigen keus voor een kandidaat-laureaat niet verder dan Felix Timmermans en Ernest Claes en hij herneemt: " Het is natuurlijk zeer gemakkelijk aan Timmermans de prijs toe te kennen, dat zou iedereen goedkeuren, maar dat vergt dan ook geen inspannend zoeken naar een nieuw, nog weinig bekend talent. Ik meen dat Felix Timmermans reeds te vermaard is om nog een aanmoediging te bekomen. Ik had min ofmeer gedacht aan E. Claes."
Na felle discussies binnen de jury wordt uiteindelijk Toussaint van Boelaere als laureaat uitgeroepen. Of deze voldeed aan de bedoeling van de prijs : aanmoediging van onbekend literair talent in Vlaanderen, zullen wij maar in het midden laten.
11. De Index.
In 1927 richt Cyriel Buysse een brief aan Paul Wijnants en hij schrijft : " Ik heb een vast publiek in Holland, niet zeer talrijk, maar bijzonder trouw. Streuvels en vooral Timmermans hebben er zeker meer lezers..... en koopers dan ik. Maar hun boeken staan ook niet op de Index bij de Roomsch Katholieken, wat de mijne wel zijn." Buysse vergist zich hier: in feite staat hij niet op de Roomse Index. Het betreft slechts de Boekengids-code voor verboden lectuur. Deze is opgesteld door het Algemeen Secretariaat van Katholieke Boekerijen, onder leiding van de geestelijke Joris Baers. Hij is alleen een richtnorm voor de katholieken in Vlaanderen.
Alle boeken van Cyriel Buysse staan evenwel onder de rubriek, verboden Lectuur. Met de almacht van deze inquisitie, maakten zelfs de grote Vlaamse katholieke schrijvers kennis.
Felix Timmermans kreeg een gekuiste Pallieter terug, Ernest Claes zijn Witte werd ook gewassen en Stijn Streuvels zag in De teleurgang van de Waterhoekeen maagdelijker Mira te voorschijn komen.
12. Cyriel Buysse Zeventig jaar.
In de eerste helft van September 1929, enige dagen voor zijn zeventigste verjaardag ontvangt hij het bezoek van Maurice Roelants en aan deze verklaart hij dat hij op zijn leeftijd geen behoefte meer heeft aan eerbewijzen. Hij is te lang miskend geweest om nog enige reactie te hebben op de enorme populariteit die toen een Felix Timmermans en een Ernest Claes genoten. Toch zou er iets gebeuren. Juist op zijn zeventigste verjaardag op 22 September 1929, opent hoofdbibliothecaris, Emmanuel De Bom in de Antwerpse Stadsbibliotheek een Buysse-tentoonstelling in woord en beeld. In Gent wordt door uitg. Rombaut de monografie over Cyriel Buysse van Achilles Mussche in de handel gebracht. Vier dagen later, op 26 September 1929, bezoekt Buysse zelf zijn tentoonstelling en wordt er waardig ontvangen. Daar heeft De Bom voor gezorgd en er wordt een groepsfoto genomen op het Conscienceplein te Antwerpen voor het standbeeld van Conscience. Buiten Buysse zelf zijn hierop te herkennen : schepen voor het bibliotheekwezen en Volksgazet-hoofdredacteur Willem Eekelers, Emmanuel De Bom, Lode Baeckelmans, componist Jef van Hoof, schilder Isidoor Opsomer, hoofdredacteur Herman Van Puymbrouck van de krant De Schelde en... Felix Timmermans! Deze foto bevindt zich thans in het Letterenhuis te Antwerpen en werd afgedrukt op de voorpagina van nr.18 van Zilveren Verpozingen.
Na Antwerpen viert Brussel de zeventigjarige. August Vermeylen, voorzittcr van deze viering, wil ook een prominent katholieke voorman van de Vlaamse schrijvers als spreker. Hij denkt hierbij aan Timmermans, omdat hij weet, dat deze veel waardering heeft voor het werk van Cyriel Buysse en stuurt hem een uitnodiging.
Op 7 oktober 1929 antwoordt Timmermans : "Tot mijn spijt kan ik op uwe vriendelijke uitnoodiging niet ingaan, daar ik dien dag belet ben. Ik hadde het anders gaarne gedaan want over Buysse zijn vele schoone dingen te zeggen. Ik denk toch er hier of daar een woordeken over te schrijven." Van dat woordeken hier of daar is er niets terug te vinden.
13. Week van het Vlaamse boek.
Te Brussel, in het Paleis voor Schone Kunsten, werd de Week van het Vlaamse Boek gehouden. Op 9 november 1930 signeerden een aantal Vlaamse schrijvers hun werk :
August Vermeylen, Ernest Claes, Maurice Roelants, Herman Teirlinck, Cyriel Buysse en Felix Timmermans. Over het feit of er contact tussen beiden was; is niets bekend.
14. Begrafenis van Cyriel Buysse.
Op 25 juli 1932 overlijdt Cyriel Buysse in zijn huis Maison Rose te Afsnee. Vier dagen later, op vrijdag 29 juli, heeft de burgerlijke uitvaartplechtigheid plaats te Gent. Naast talrijke prominenten uit het politieke leven staan alle grote namen uit de Vlaamse letterkunde rond het open graf : Lode Baeckelmans, Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, Maurits Sabbe, Richard Minne, Ernest Claes en Felix Timmermans, om hun overleden collega een laatste groet te brengen en om hem te eren voor zijn kunstenaarschap.
15. Nog een vermelding.
In december 1932, een zestal maanden na het overlijden van Cyriel Buysse, verschijnt een artikel van Felix Timmermans in de Münchner Illustrierte Presse onder de titel : Het gelaat der Vlamingen.Felix Timmermans verheerlijkt hier Vlaanderen bij het Duitse publiek en schrijft: Een landje dat zoveel goede schrijvers heeft als Stijn Streuvels, Herman Teirlinck,...,Cyriel Buysse,..., Gerard Walschap, kan zich laten zien! Nogmaals een bewijs dat Timmermans een grote achting had voor het werk van Cyriel Buysse.
Algemeen besluit.
Beide schrijvers wisten blijkbaar van mekaars werk meer af dan men vermoedde en hadden voor mekaar, als kunstenaar, de nodige waardering. In hun relatie van mens tot mens ging dat minder vlot, vooral van de kant van Cyriel Buysse.
Hiervoor waren hun politieke en levensbeschouwelijke opvattingen te tegengesteld en bleek de kloof tussen beiden te diep. Spijtig.
Die Flämischen Weinachtsgesellen (I) - Maurice Van de Putte
Tijdens de ledendag van de Felix Timmermans Kring kregen we in het Huis van Oscar een getuigenis van de heer Maurice Van de Putte over zijn ervaringen als lid van de Flämischen Weinachtsgesellen, een groep studenten die voortkwam uit de bouworde en die vele jaren, tijdens de barre Duitse winters, rondtrokken met een zelfgemaakte Duitse vertaling vanEn waar de ster bleef stille staan.
Het geld dat zij tijdens hun avontuurlijke tochten verdienden werd besteed aan het helpen lenigen van de grote nood in scholen en parochies. Hieronder volgt de tekst van deze lezing.
Die Flämischen Weinachts Gesellen en Felix Timmermans
We zouden kunnen starten met de Driekoningentriptiek van Felix Timmermans: De dag tevoren, toen de avond viel was er in de zijgende sneeuw een krakend foorwagenske, door een oud man en een hondvoortgetrokken, voorbij de steenweg gekomen.
Achter het ruitje had men het bleek gelaat ontwaard van een smalle, jonge vrouw, die zwanger was, en grote, triestige ogen had.
Ze waren voorbijgegaan, en wie hen had gezien, dacht er niet meer over na.
Maar de Vlaamse Kerstgezellen deden dat destijds in het Duits:
- Jetzt probiert es mir nachzumachen ! Wenn ihrs könnt, bekommt ihr den schönsten Aal, der in der Nethe herumschwimmt.
- Ichsage euch, auf der ganzen Welt findet ihr niemand, der so laut singt wie ich !l
- Für zehn Schnäpschen singe ich mir die Seele aus dem Leib, und für zwanzig singe ich sie wieder hinein !
- Los! Legt Geld zusammen für zehn Schnäpschen, dann singe ich euch eins, das noch viel mehr gesalzen ist.
-Nein, Pitjevogel, es gehört sich nicht, dass du ein schmutziges Liedchen nach dem anderen singst.Du beschmierst die Heiligen. Das ist nicht schön. Sing lieber : Ihr Brüder, wir trinken noch eins, - Wir sind ja noch so jung; - Zur Sparsamkeit haben wir im Alter noch viel Zeit!
Je hebt de herbergscène zeker en vast herkend, met Pitjevogel, Groszmaul, lolbroek, lustige levensgenieter, met interesse voor vrouwen, geld, maar ook met angst voor de Zwarte Madam, en Suskewiet, een heilige en wijze herder met een kinderlijk geloof.
We weten allemaal, dat de stof van dit toneelspel werd ontleend aan een van de eerste novellen van Timmermans: aan de overbekende drie luiken van zijn Driekoningentryptiek met die typische Vlaamse sterzangers, een aalvisser, een herder en een bedelaar.
In samenwerking met de Noord-Nederlander Eduard Veterman (van Joodse komaf) waren de christelijke tekst en de opbouw van die novelle in toneel omgezet geworden tot: En waar / En als de ster bleef stillestaan, een schitterende titel!
Maar we weten ook, dat het geen echt toneeldrama werd, dat het geen echt conflict is dat een wending geeft aan de binnenkant, aan het noodlot van de hoofdpersonen én dus ook moeilijker te spelen.
Het werd wél een soort mirakelspel,waarin de drie hoofdspelers, achtereenvolgens, een na eengered zullen worden.
Wat daarbij primeerde was de typisch Vlaamse kerststemming en die lag ons Vlaamse Kerstgezellen jarenlang het best.
En nu worden we vandaag gedwongen om om te zien naar een voor ons al ver verleden: de geschiedenis van de Kerstgezellen, in een notendop, en met een antwoord op de vragen wat en wie, wanneer en waarom, hoe en met welke bedoelingen!
Er is natuurlijk de Duitse voorgeschiedenis uit het begin van de vijftiger jaren.t Was de tijd waarin men de lof van het heroplevende Duitsland bezong (alsof er geen oorlog was geweest). Dat gebeurde bv. met een Zweedse melodie die we in t begin ook nog hebben gezongen: Land der sanftengrünen Hügel, Land der weiten blauen Seen Land der hohen Waldgebirge, Gipfel weisz bedeckt mit Schnee Land der Zwiespalt, Land der Einheit Zwischen Ost und West das Band Vorbestimmt dein Herz zu geben Deutschland gottgeliebtes Land.
En ook wij, de Kerstgezellen, hielden van bij de start in 1953 en in het Duits de blik op het herlevende Duitsland gericht en de Fé was ons daarbij een grote hulp : Timmermans, de religieus getinte auteur, de romanschrijver en de novellist,, de toneelschrijver en de dichter, de schilder en de tekenaar, de boekbandontwerper zelfs.
Een kleine twintig jaar zijn wij met zijn toneelstuk met de beste bedoelingen en al toneelspelend door meestal Duitse contreien getrokken om geld te verzamelen voor de toenmalige naoorlogse Duitse gemeenschap of voor een of ander goed doel, ook in België.
Maar de Kerstgezellen hadden ook nog heel wat andere dienstbare activiteitenop hun actief.
En daarna volgden tot vandaag her en der nog veertig jaar contacten tussen oudgedienden, uitstappen (naar Berlijn, naar Schotland, ook in Lier), met jaarlijkse samenkomsten, met mailtjes, met al eens een overlijden tussendoor. Das het leven.
En niet zo lang geleden, zon 35 jaar na datum, was er ook nog een extra opvoering van ons Timmermanstoneelspel in het Duits in Kerkrade, Noord.-Nederland, nabij Vaals, op het Drielandenpunt, waar onze baas zijn thuisbasis had.
Hoe ik met de Duitse taal en met de wereld van Timmermans in contact kwam?!
Ik ben geboren als Maurice, Maurits, Moritz Van de Putte. Van-namen gelden in Duitsland een beetje als zijnde van adellijken bloede (terwijlmn voorouders ooit Vlaanderse boeren waren). Ik woonde inHeverlee, in het Park van Arenberg, in een gebouw van de ingenieurs, ben een vooroorlogs kind en werd tijdens de oorlog met levertraan, Winterhulpsoep,rantsoeneringszegeltjes én met Duitse rapen grootgebracht en ging in de winter zelfs op klompen naar school. Honderden Duitse soldaten waren een tijd gekazerneerd in een deel van ons universiteitsgebouw, in een van de twee grote tekenzalen. Er was de geur van de Duitse gaarkeuken en in sommige lokalen lagen wapens. Ik liep de lagere school in de jullie nu maar al te goed bekende Sint-Lambertusjongensschool in Heverlee, waar er natuurlijk nog geen sprake was van Timmermans.
Tot 1952 liep ik daarna school in het Leuvense Sint-Pieterscollege.
En daar vertelde een priester-leraar over Timmermans en las er voor i.v.m. Piet Lawijd en Rozeke uit De Kistprocessie , en i.v.m. Vettigen Teen met zijn vermiljoen gezicht uit de novelle Onze- Lieve-Vrouw der Vissen en die het beeld van O.-L.-V. ontvreemdde en het dan maar uit schrik in de Nete gooide, gevolgd door een miraculeuze visvangst. Dat was mijn eerste kennismaking met de Fé.
In de 4eGrieks-Latijnse hadden we als leerboek Zuid en Noord IV, met het beroemde fragment uit Pallieter, getiteld s Zaterdags voor de kermis. Maar verder geen Timmermans meer !
Intussen had ik wel interesse voor het vak Duits opgebouwd en was ik in de Retorica 1e voor Duits. En dus startte ik in Leuven aan de universiteit in de Kandidatuur Germaanse Filologie gevolgd door de Duitse Licentie, maar Timmermans maakte ook daar geen deel uit van de universitaire literatuuropleiding!
Ik heb er een volledige leraarscarrière van 36 jaar opzitten in de Mechelse Normaalschool, nu al heelwat jaren samengesmolten met de Normaalschool van O.-L.-V.-Waver en ten slotte deelgeworden van de Lessius-Hogeschool in Mechelen.
Pas in l959, als ik les begon te geven, duikt Timmermans terug op, jawel, in mijn Zuid &Noord IV, met het bekende Pallieterfragment:
- De Zaterdag kwam, en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke bewoog : alles stond stil als een huis en een pluimke in de lucht zou van zijn plaats niet verroerd hebben. Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor een lekkere merte, rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem.Als de frikadellen goed gestoofd waren en nadien met een bruin korstje in zoete boter gebakken, goot zij de roode saus er over. t Was om er van te bekomen, zoo frisch.
- - - Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overendweer om dit en om dat, en de stille noenuren gingen vol warme zon over de vruchtbare wereld.
- - - En klets daar viel de regen. Ja, mor dor van geproffeteerd riep Pallieter. Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof. Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en t deed hem deugd lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood.
Maarvandaag bij mijn kleinkinderen (ik heb er eentje in het laatste jaar van de humaniora): geen Timmermans meer in de humanioraklassen. Is hij te volks? Is zijn taal niet klassiek genoeg? Gaat het om een te jonge generatie leerkrachten? Ligt het aan de leerboeken ?
Wij hadden toen gelukkig de Kerstgezellen, en Josef Ernst Vloeberghs, de Jos: die was belangrijk, want voor een onderneming als de Flämische Weihnachtsgesellen had je een startmotor nodig.
Bij de Germanisten was er een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. (Ik zat uiteraard in de Nederlandstalige Afdeling.
In de Franstalige Afdeling zat de rasechte Vlaming Josef Ernst Vloeberghs, geboren in 1922 in Heist-o/d-Berg , en in Lier naar het college geweest, maar met Limburgse roots (zijn vader was van Bilzen).
Jos was priester uit het bisdom Doornik (wat verklaart waarom hij aan de univ in Leuven in de Franstalige afdeling terechtkwam). In 1952 heb ik met hem kennisgemaakt en heb hem bijna 60 jaar gekend. De Jos is in november 2010 overleden in de buurt van Vaals, oud 88 jaar Hij had hier zeker graag gestaan in mijn plaats.
Maar JEV trad eerst binnen in het noviciaat bij de Norbertijnen inTongerlo, en daar aan de zijde van 10 jaar oudere Noord-Nederlander Werenfried van Straaten (1913-2003 - sinds 1934 ingetreden en er secretaris).
Paters maken samen veel lol, en dus werd boven de halfgeopende kamerdeur een emmer water geplaatst met natte miserie voor de binnenkomende.
Werenfried was de anticommunist, de overtuigd katholieke stichter van de Oostpriesterhulp-Stichting Kerk in Nood , een ontwikkelings- en liefdadigheidsinstelling, met zetel in het Duitse Königstein.
Werenfried werd eerst bekend als de Spekpater die met zijn rugzakpriesters in kapelwagens duizenden kilos spek bracht naar naoorlogse uitgehongerde miserie-Duitsers.
Vanuit het Leuvense werden toen met bussen geregeld studenten-vrijwilligers naar Tongerlo gebracht om er pakjes te sorteren (giften met eten, geld, kledij, schoenen), die dan achteraf naar Königstein werd gevoerd. Sommige vrijwilligers maken dan kort daarna de oprichting der Kerstgezellen mee!
Werenfried richtte daarna ook de Bouworde op ten voordele van Duitsers die zelfs geen muur meer hadden om achter tewonen.
Van die Bouworde ging een oproep tot jongeren uit, waarop hier bij ons een honderdtal vrijwilligers (allen studenten van Vlaamse JezuÏetenscholen) reageerden om wat te doen aan de kansarmoede in de omwereld en om Siedlungen (woonkolonies voor Duitse vluchtlingen) te bouwen, activiteiten waarvoor ze niet werden vergoed. Aldus werden tientallen huizen, kerken, scholen gebouwd of vernieuwd.
Een nadeel was natuurlijk, dat vele jonge vrijwilligers van de Bouworde enkel beschikbaar en inzetbaar waren in vakantieperiodes.
Belangrijke vaststelling: die Spekpater (de bedelaar van God voor de armen der wereld, en die los stond van de rancuneuze gevoelens tegen de gehate Duitsers), wasmet zijn Bouworde voor ons een geschenk van de hemel: dé aanleiding en inspiratiebron voor Jos Vloerbergs en zijn Vlaamse Kerstgezellen!
Maar wat JEV op zijn beurt, al helemaal op zn eentje, zelf daarna op gang heeft gebracht! Eigenlijk zouden we het na al die jaren niet over Die Flämischen Weihnachtsgesellen, alias De Vlaamse Kerstgezellen, maar over De Vloebergse Kerstgezellenmoeten hebben !
De feiten!In 1952/53 zijn er de naweeën van WO-II. Jos is de oudere priester-student,met al wat levenservaring. Tijdens de oorlog had hij nog in de Arbeitsdienst gewerkt en in 1953 had hij willen meehelpen bij de rampspoedige watersnood in Zeeland.
In Leuven begint hij dan, zoals we al weten, Germaanse Talen te studeren : hij zal er de Franstalige kandidatuur afwerken.
En hij zal later nog lesgeven aan het Collège Saint-Julien in Ath en in Bonne Espérance nabij Binche (en lesgeven hebben vele Kerstgezellen gedaan).
Maar studies en lesgeven zijn hem niet voldoende ! Hij wil zich ook nuttig maken : denn es wird unaufhörlich von allen Batterien weitergefeuert. Dus zegt hij: zet je in en help de Duitsers!
In het Duitse Niedernhall, in het Württembergse Kochertal, in een protestantse omgeving, zal voor de plaatselijke Pfarrer Ehrenfried een katholieke kapel worden gebouwd (haar naam: Unsere Liebe Frau der guten Hoffnung, O.-L.-Vrouwken van de Goede Hoop).
Jos trekt er in de maand augustus, 1953, voor de bouw naartoe : eerstmet Waalse studenten van het Klein Seminarie van Bonne Espérance, maar die nog in dezelfde vakantie afgelost worden door Vlaamse vrijwilligers.
Dag en nacht wordt er met een ploegensysteem gewerkt: begin oktober staat het muurwerk van het kerkje al tot aan de dakstoel overeind.
En dan wordt Jos Vloeberghs de stichter en grondlegger van een soort Europees Studententheater Vlaanderen!
Jos wil namelijk tijdens de kerstvakantie in de streek rond Niedernhalltoneel spelen. Daartoe heb je een leuk toneelstuknodig. Hij herinnert zich zijn Lierse collegetijd en Timmermans, en hij kiest voor Vetermans bewerking van de Driekoningentriptiek van Timmermans. Jos wil aldus enerzijds de onderneming financieel steunen en anderzijds de reiskas spijzen. Hij laat het toneelstukvertalen door een medestudent, Walter Krott uit Eupen (Al die jaren was er dus geen officiële vertaling met Sabam-verplichtingen of met Duitse Gema-verplichtingen! Al heeft een dochter van Timmermans hier achteraf een positieve rol in gespeeld).
Als resultaat lag er nu een volkse tekst op tafel met een sterk Vlaams-Kempens karakter en accent, en nu ook in het Duits.
Bij zijn Leuvense medestudenten zoekt en kiest de Jos vrijwilligers,allemaal groentjes.
Maar hoe ga je de groep noemen? Ons eerste kindje Jezus wordt gespeeld door de Duitse Reingard Beer van Niedernhall en dus heten we in 1953 eerst Reingardgesellen en pas vanaf de tweede tournee, in 1954, worden we Die Flämischen Weihnachtsgesellen.
Und wovon lebt ihr denn?vroeg Pitjevogel aan Sint-Jozef. Wir leben von der Freude!Had die geantwoord. En van in het begin was dat ook de leuze van Kerstgezellen: de vreugde om toneel te spelen (en zeker in de beginjaren ook om te zingen) ten voordele van medemensen!
En dan de eerste repetities van een al wereldbekend stuk toneel!
Beeld je de situatie in : we repeteren in een koude, spookachtig duistere zaal van de Paters Lazaristen in de Leuvense Vaartstraat (en waar we verder geen contact meehebben).
Inlater jaren werd er memorabel gerepeteerd bij de Witte Paters in Heverlee, in mijn buurt, en daarna terug in Leuven, maar nu in een bekend café Erasmusvooraan in de Vaartstraat.
Van Jos krijgen we wat spaarzame regisseertips, herinner ik me. En hij zal ons al die jaren schminken (opzettelijk wat ongelijk i.f.v. een beter zaaleffect!)
Pas in de laatste toneeljaren zal Jos (onder het pseudoniem Ernst Marping) als burgemeester ook meespelen.
En hij zelf zal al die jaren, en meestal alleen, in de loop van het jaar, in Duitsland alle opvoeringen gaan vastleggen en organiseren!
Maar wij, jonge studenten, zijn zeker geen Timmermanskenners, laat staan dat we al Timmermansfanaten konden zijn. We waren eigenlijk snotneuzen en zeker nog geen oudere karakterspelers met levenservaring om de figuren uit te beelden van boeren, de nederige Sint-Jozef, de burgemeester, de koster, of de stevige rol van Polien Pap en de ervaren Lievevrouwkes, en zeker niet de smeuige rollen van Pitjevogel, Suskewiet en Schrobberbeek.
Even van de hak op de tak!Heb ik je die Schrobberbeek al voorgesteld ? Een dankbare rol!
Zie je hem binnenkomen, in die lange herbergscène, bij zijn kompanen en bédelen maar bij Polien Pap achter de tapkast: - Vater unser, der du bist im Himmel ein Butterbrot bitte schön.Ich hab vier Tage lang nichts mehr gegessen. Geheiligt werde dein Name ich werde nie mehr wiederkommen Zu uns komme dein Reich Ach Polien Pap, gib mir doch ein dickes Butterbrot Dein Wille geschehe Mein Magen ist schlapp wie eine Schlafmütze.
Als Polien de drie wil buitengooien, dan grabbelt hij in zijn broekzak: Wartet mal Leute ! Hier in dem Eckchen von dem Tüchelchen von meinem Hosentäschen sitzt noch ein halbes Märkchen. Polien, fûr jeden ein Schnäpschen! Suskewiet : Ah ! Ein Schnäpschen !
En wanneer ze lutschen van hun druppelken, hoor je ze genieten: -(Pitje) Ein Engelchen pinkelt mir auf die Zunge. Ah! (Schobberbeek) Zwei Engelchen. Ah! (Suskewiet) Der ganze Himmel. Ah!
En dan krijgen ze de kermiswagen met St.-Jozef te zien en gaan ze plannen maken om Driekoningen te spelen. Dan zegt Suskewiet: Polien sprach da von Sankt Josef. Das bringt mich auf einen gedanken. Ich hätte Lust, mit einem Stern rund zu ziehen und drei Könige zu spielen. En dat wilden ook de Kerstgezellen. (Maar de rollen van de drie koningen heb ik zelf nooit gespeeld.
Terug ter zake nu : die starttournee einde 1953. Die eerste rolverdeling verliep wat toevallig en was het resultaat van gezond verstand. Er was bij de start geen echte regisseur: ieder was zijn eigen baas. En na de eerste twee jaar leverde elk jaar weer een nieuwe bezetting en nieuwe driekoningen op.
Met samengescharrelde en zelfgekozen aftandse kledij, of met geleende kostuums (ik o.a. bij een toneelgezelschap in Bonheiden), met huurpruiken (van bij Van Lil, Mechelen) en de nodige schmink groeide telkens een jong ensemble, waar de FT-kring (vol mensen met spelerservaring ?) zich toch wel kritische vragen zouhebben bijgesteld.
Onze decors op de planken waren ieder jaar zelfgemaakte, zelfgeschilderde lage toneeldoeken. Dat was materiaal dat snel kon worden ontrold, opgebouwd en afgebouwd, materiaal voor (moderne) spaarzame toneelbeelden. Later werkten we met aan elkaar te passen ijzeren staven.
Met zelfs een eigen lichtinstallatie en allemaal materiaal dat er van jaar tot jaar anders kon uitzien. = En natuurlijk hadden we ook programmafolders en vooraf door Jos aan de Duitse parochies of instanties bezorgde reclameplakkaten (zie voorbeelden).
En zo waren de Weihnachtsgesellen ongeveer klaar voor het grote avontuur: d.w.z. je hebt wekenlang ferm gerepeteerd, vooral het eerste bedrijf.
Een tournee begon elk jaar pas te lopen als een trein na twee, drie opvoeringen in Duitsland, en met steun van de souffleur vooraan of achter de coulissen. We stopten alles in een bus van Pam Vermeulen ergens in Leuven en reden de kouwe Duitse winter in. Die chauffeurs van Pam Vermeulen waren ons altijd goedgezind (één ambetanterik niet te na gesproken) en hebben ons jarenlang door heel Duitsland rondgevoerd.
We startten met ons toneelspel natuurlijk in de streek van Niedernhall (waar ons kerkje op de heuvelhelling stond), voor onze eerste kersttournee (die zes opvoeringen lang was).
Voor mij een ongelooflijke ervaring! Ik kwam een eerste maal in Duitsland, en was er na de eerste avond al strontzat door het drinken van most, zelfgebrouwen Duitse appelwijn, bij de familie waar ik samen met Pitjevogel was ondergebracht !
In de beginnende jaren waren we ook zingende Kerstgezellen.
D.w.z.: vóór het doek opging, zongen we in de beginjaren van achter de coulissen enkele Vlaamse kerstliederen.
Maar we hadden ook een eerste startlied: het plaatselijke kinderlied van Niedernhall (Die Niedernhaller Distelfinken), dat sommigen van ons hadden geleerd tijdens de eerste bouwfase van onze kapel (Ooit was er een vink ontsnapt, en om te beletten dat ze ervandoor ging, had men de stadspoorten gesloten, werd er verteld!): Wir sind die Distelfinken, wir sind ein muntrer Chor. Wir freuen uns des Lebens, Wir öffnen Aug und Ohr. Wir streichen durch die Lüfte und singen nah und fern. Wir sitzen auf den Zweigen und loben Gott den Herrn + nog eenrefrein in twee stemmen
En tijdens de opvoering zingt Suskewiet dat liedje vande vader van Timmermans (of de Fé zelf kon zingen weet ik niet): Wir sind die drei Könige mit dem Stern Wir kommen geritten von so fern Wir gingen und suchtenüberall über Berg und über Täler - Und wo der Stern blieb stille stehn mussten wir alle drei hinein wohlgehen
Endat alles, toneelspelen en tussendoor zingen, heel doorleefd en inuniversitair studentenduits ! Dat studentenduits met Nederlandse tongval heeft het Duitse toneelpubliek altijd als bijzonder attractief weten te ervaren. (Al was mijn Duits eerder Frans-Duits van kwaliteit, Duits met een Walloner tongval!)
Maar weet, dat er van in het begin en later in de loop der jaren toch altijd ook wel Duitse Dames (uit Berlijn of de BRD) een rolletje hebben versierd, gaandevan iemand die Polien Pap speelde, of duivelin, een O.-L.-Vrouwke, tot en met het Kindje Jezus inbegrepen. En dan dus wèl met een echte Duitse tongval.
Nog een brokje toneel tussen het Kindje Jezus en Suskewiet toen die naar de hemel ging!
a. Suskewiet! - Rief da jemand? Suskewiet! Tritt ein,wer da ruft ! Tag, Suskewiet ! Kindlein schönes Kindlein ! Kennst du mich nicht? Ja ja doch! Weil du nicht zu mir kommen kannst, komm ich zu dir! (Sus wenend) Das ist ist schön ist schön ich Du musst nicht weinen ! Du musst lachen ! Waarop Suskewiet begint te zingen.Tot het Christkind Suskewiet bij de hand neemt en hem naar het hemelhuis leidt. Und meine Schäfchen ! Dürfen die nicht mit? Sicher! Sicher! Je mehr, je lieber Komm ! Halt meine Hand gut fest !- En het Kindje Jezus leidt hem de hemel binnen.
Die sterfscène van de Sus klonk zo overtuigend, dat op zekere dag aansluitend de zaal vol oude dames applaudisseerde, opstond en begon met de zaal te verlaten, denkende dathet stukgedaan was (met de Fé toen knarsetandend over zoveel onkunde).
Wat heb ik dan mogen spelen ?
Boer, en al eens Sint-Jozef, maar vooral duivel (veel rollen dus, en telkens met een andere ingesteldheid). Maar zo moest je al minder spelers inschakelen), al was dat telkens, belastend, want weer anders geschminkt!
Ik, door welk toeval en met babyface, moest dus als afgezette pastoor de duivelspelen en Pitje Vogel verleiden met een appetijtelijk duivelinnetje om hem zo in mijn macht te krijgen.
Maar : ik was ook de Schwarze Madam die duivelde, en rond Pitjevogel liep om hem verder in mijn macht te krijgen: Du musst jeden Tag ein Kapittel aus dem schwarzen Ambrosius lesen ! Und wenn du an einem Kreuzweg kommst, musst du spucken ! Mehr nicht!. Maar ik was vanachter Pitjevogel ook eenbeweeglijke, luidruchtige en gewoon kwaadaardige duivel: Ich werde meine Teufel rufen um dich zu peitschen, um dich zu rösten, um dich zu brennen.
Tot kritisch ongenoegen van het intellectueel Berlijns publiek dat vond, dass ich so KEIN Timmermanischer Teufel war, en ze hadden nog overschot van gelijk ook!
Ongewoon was ook de Inleiding van de duivelsscène op de tonen van de sfeerscheppende melodie Anitras Dans van de Per Gynt Suite van Grieg (en ook dat was zeker niet zo bedoeld door Timmermans).
Op zekere dag, toen de Jos er niet bij was, was er nog zononvoorspelbare reactie van het publiek: bij mijn slotwoorden, toen ik duivel af was en ik, na een namiddagvertoning-met-scholieren, dus de kinderen wou bedanken voor hun aanwezigheid en aandacht, kreeg ik boegeroep van heel die bende, die dus gewoon niet akkoord ging met zon liederlijke duivel op de planken.
Enkele concrete herinneringen en cijfers.We hebben gespeeld op ruim 400 locaties, vooral in West-Duitsland, ook wel eens in Zwitserland, Oostenrijk, Norderney, Helgoland, Denemarken (net over de grens).
In het Duits ook een paar maal in Vlaanderen (o.a. op vraag van prof. H.Draye)!
Wijzelf zelfs in het Frans ! Jos Vloeberghs is namelijk enkele tijd ook kapelaan geweest in Wallonië, in Montignies-le-Tilleul (bij Charleroi).
Ik heb er als diable, als duivel meegespeeld in :Et où létoile sarrêta (daprès Le triptyque des trois rois mages (gespeeld door Les compagnons de St.-Martin).
Heteerste jaar speelden we dus in Niedernhall en andere onbekende nestjes in de buurt.
Het tweede jaarwerd het ernstig en zaten we al in grote Duitse steden, zoals Bamberg, Würzburg, Kronach, Forchheim .
Het derde, vierde, vijfde en zesde jaar trokken we naar Berlijn (= vier maal na elkaar): de eerste maal zelfs met PAA vanuit Hannover naar Tempelhof in W.-Berlijn, en met vertraging vertrokken, omwille van al onze losse toneelrommel die moest ingeladen worden.
Ik ben zelfs enkele dagen mee op tournee geweest naar Berlijn tijdens mijn legerdienst in 1957-58 als kandidaat-reserveofficier in de kazerne van Aarlen, en met toestemming van mijn legeroversten.
We waren soms rare apostels: ooit waren we in Berlijn op gang met wc-emmers, gevuld met belegde broodjes, in stadsbus naar een van onze toneelzalen (en werden daarbij door de Berlijners niet onverdeeld positief bekeken).
Een Berlijnse studentin (Anne-Marie Hänsel) dankte ons toch met een mooiezangtekst in 11 strofen, met als refrein : Ja wenn die Flamen singen und Theater spielen und Berliner sind dabei, sei es in Deutschland, sei es in Belgien, wir wollen Freunde sein.
Daarna verruimden we de blik tot heel Duitsland en zoals al gezegd altijd met een bus van Pam Vermeulen.
En was er te weinig reclame gemaakt voor ons toneelstuk, dan kroop onze allereerste accordeonist (Juul Wilmots) boven op de rondrijdende bus en maakte daar muzikale reclame voor de avondvertoning.
We speelden Timmermans gedurende een 19-tal jaren.
Zon 270 spelende Kerstgezellen (volgens mijn fichenbak) hebben de toneelrevuegepasseerd (Vlamingen, Duitsers én een pakje Walen + zelfs een Italiaanse padre), meestal studenten, maar ook andere vrijwilligers, want niet zozeer in het begin, maar vooral later was er alle jaren wel weer een gans nieuwe bezetting spelers.
We telden soms beroemde spelersnamen:
-BRT: Cas Goossens (de latere directeur-generaal van BRT - 1 j.)
- Annie Van Avermaet(van het trio van prof. Florquin+ Fons Fraeters)
- Walter Zinsen, met zijn scherpe pen (1 j.).
De latere Leuvense professoren:Guido Geerts (Ned. Taalunie) en Fons VanSteenwegen (Liefde is een werkwoord).
Nog anderen zoals Seppe Wilmots (professor in West-Duitland - zijn broer Juliaan Wilmots (promotor van het Vlaamse lied) - Diederik Van Coillie (die ooit met amper twee foutjes het Groot Dictee der Nederlandse Taal heeft gewonnen - Lieven Paemen, de diplomaat in Amerika en vanuit Lier: Tuur Van Bergen.
En dan is er op zeker ogenblik toch een regisseur, vanaf de 5etournee. Niemand minder dan Maurice Balfoort (o.a. bekend als hoofdregisseur van de KNS Antwerpen enz ) komt de repetities leiden en stelt zich zeer coulant op en nooittedirigistisch(hij zal zelfs enkele jaren mee op tournee kunnen trekken, samen met Els, zijnechtgenote).
En allemaal hebben we al die jareng r a t i s en voor de winst gespeeld !!!!! Terwijl het decor al werd afgebroken, en nadat de Duitse brandweerman die er uit veiligheidsoverwegingen achter de coulisen dikwijls bij stond, was verdwenen, werd de winstdoor een paar in de groep aangeduide Finanzmeister na iedereopvoeringopgeteld.
Vermeerderd met de niet te vergeten collecte die we met onze Drie Koningen nog deden bij de uitgang van de zaal na elke opvoering (nadat Jos het publiek had bedankt). Wij waren immers bedelaars en het Duits publiek was gul (eenmaal schonk een eenvoudig vrouwtje ons zelfs zomaar 300 DM na de opvoering)!
Wat er met dat geld achteraf gebeurde?
De eerste twee jaar aan ons kerkje in Niedernhall.
Met inbegrip van een tijdens de tweede toernee met de bus meegevoerde grote klok voor datzelfde kerkje.
Het derde jaarspeelden we voor het Wilhelm-Weskamm-Haus, een Studentenheim in West Berlijn en daarna ook voor het Ludwig-Wolker-Haus.
De West-Berlijnse Bisschop Döpfner kreeg voor zijn Canisiuskirche zon 9.500 DM (besteed aan het kerkorgel. Of er was geld voor een Kinderheim in Sachsen, of voor studenten uit de Ostzone die naar het Westen probeerden te vluchten
Of het geld ging naar een Heimin Charleroi voor jonge Ungarnflüchtlinge (1956).
Prettige nevengenoegensvormden natuurlijk de contacten die na een optreden werden gelegd met de plaatselijke bevolking : je werd immers te slapen gelegd bij vrijwilligers onder de toeschouwers, met lange, vermoeiende nachtelijke babbels en bed and breakfast zouden we nu zeggen. s Anderendaags zaten we dan op te scheppen over onze gastheren en hun dochters,tenzijwe zonder dochters pech hadden.
En waren er bij die Gastgeber aan huis ook dochters geweest, dan schreef ik daar na terugkeer in het thuisland altijdwel in het Duits een eenmalig dankschrijven naar, met weer eentegenbericht vanuit Duitsland (Duitse dames, zo kort na de oorlog, waren romantische zielen). Ik was op ieder van hen altijd één dag verliefd. En ik leerde Duits bij!
Op een bepaald ogenblik, vanaf 63-64, waren we met twee groepen tegelijk op gang, en vanaf 1966 zelfs met drie groepen. Heel Duitsland werd dan wekenlang ondergetoneeld! Het werden steeds langere tournees.
En dus werd Nieuwjaar ergens inDuitslandgevierd tussen twee opvoeringen in. In 63-64 kwamen zelfs bereidwillige kokkinnen vanuit Vlaanderen naar Duitsland (in Wieden) om ons met Nieuwjaar te verwennen.
Maar meestal trokken we zelf ons plan: Und dann haben wir viele Leute gemacht en mekaar met nieuwjaarscadeautjes bedacht. Stel je dus die bende jonge mensen voor, die allemaal Nieuwjaar inDuitsland vierdeni.p.v. thuis in de familiekring,.
Met als resultaat dat ik zelf dus zo een een dikke tien jaar (van de 19) op zn Timmermans Kerstmis en Nieuwjaar in Duitsland heb doorgebracht. - Mijn ouders hebben dat nooit beknibbeld.
Maar dan een dramatische bijzonderheid. Op 8 maart 1962 wordt Jos Vloeberghs in Leipzig (Ostzone - DDR), samen met andere medewerkers (niet-Kerstgezellen) door de SSD opgepakt, omdat zij (ht is de tijd van de Muur) poogden Oost-Duitse Flüchtlinge naar het Westen tesmokkelen. Jos wordt op 11 oktober 1962 in Hohenschönhausen in Brandenburg tot vier jaar tuchthuis veroordeeld. Enkele Kerstgezellen hebben op het ogenblik dat er tunnels werden gegraven onder de muur, actief meegeholpen aan die mensensmokkelarij (met passen die van bij ons werden doorgespeeld en in Berlijn werden vervalst).
Ook mijn internationale pas kwam ginder in Oost-Berlijn terecht, maar die ontsnappingspoging met op mijn pas de foto van een Oost-Duitse dame is uiteindelijk niet doorgegaan, maar haar foto bezit ik nog altijd.
Toen de muur dichtging, waren wij als buitenlanders nog ongehinderd langs Checkpoint Charlie naar Oost-Berlijn kunnen gaan om er bij een familie aan huis ongehinderd de papieren te halen van een Oost-Duits meisje (Heide Gemmel) dat zich op dat ogenblijk toevallig in Wachtebeke bevond (enkele weken geleden overleden). Die Oost-Duitse Vopos waren ambetanterikken; ze wantrouwden hun eigen bevolking en terecht :ze vielen bv. binnen in een huis, zetten plots de radio op en hoorden hoe Oost-Duitsers naar de Westerse zenders hadden zitten luisteren. Of ze plaatsten een potloodstreepje op onze pas en als we dan van Ost-Berlin terug naar West-Berlin trokken, controleerden ze of het streepje wel op onze pas stond en die pas dus niet voor een ontsnapping was gebruikt.
De Jos zou na 1 ½ jaarvrijkomen, na uitwisseling tegen aardappelen, zegt men. Dat zijn natuurlijk nonsens. Ene Dr. Vogel moet daar een belangrijke rol in hebben gespeeld.
Wijhebben dat jaar intussen zelf de volgende tournee geleid, mede geïnspireerd door Jos (die vanuitgevangenschap in Leipzig in het Duits zeer uitvoerige onderrichtingen aan ons mocht doorsturen).
Denk maar niet dat de Kerstgezellen in de rest van het jaar en van de jaren hun tijd verlummelden :
1. In november 1963 hebben we in Huize Schemelbert in Liezele én de terugkeer van Jos Vloeberghs uit gevangenschap én het tienjarig bestaan van de Kerstgezellen gevierd.
2. In november 1964 werd in Knokke-aan-Zee onze Frodorf-Stiftungboven de doopvont gehouden. Met een zestigtal jonge mensen van de Bouworde (allemaal jonge Vlaamse collegestudentjes) hebben we enkele jaren met onze Frodorp-Stichting geijverd voor een Kinderdorp, en hebben daartoe tijdens de zomervakantie gewerkt aan de ombouw van een molen in Labbeck (niet ver van Xanten aan de Rijn).
Het project is spijtig genoeg uiteindelijk wel mislukt (het ging te traag voor de Duitsers die betaalden ons de afkoopsom voor de molen terug en ze hebben later een andere bestemming voor de molen voorzien, terwijl een andere bevoegde instantie ons Kinderdorp-project heeft overgenomen).
3. Gedurende heel wat jaren hebben we ons dan op een andere manier om kinderen bekommerd. Tijdens de derde tournee hadden we in Berlijn al eens een bende vluchtelingenkinderen meegenomen om die dan in België een verblijfperiode te bezorgen; sommigen belandden in Montignies-le-Tilleul, waar Jos Vloeberghs een tijdje kapelaan is geweest: die hebben daar dan zelfs hun Eerste Communie gedaan.
Bovendien hebben we met een Kinderactie in de zomervakanties aan honderden Duitse vluchtelingenkinderen een verblijf bij Vlaamse families bezorgd (eerst in 1956, en daarna van 1959 tot en met 1964).Berlijnse begeleiders brachten hen per trein naar Vlaanderen Kerstgezellen zorgden twee maand later voor de terugbegeleiding per trein naar Berlijn !
4. Of we organiseerden een zomertournee voor de dansgroep der Blomberger Wippsterze (in 1962 in Mechelen en in het Ursulinenklooster in O.-L.-V.-Waver).
5. Of we organiseerden zomertournees in Duitsland, in samenwerking met groepen die we onder onze hoede namen, tot in Berlijn:
a. de vlaggenzwaaiers van volksdansgroep De Kegelaer;
b. de bekende Fro-groep van Dendermonde (Symphonie in Grün);
c. de groep Tijl van Neerpelt (allemaal groots, spetterend, muzikaal, expressief en inspannend);
d. op het einde werd ook nog het koor Laetare Musica (Herk-d-Stad) o.l.v. de toen nogniet overleden Juliaan Wilmots gepatroneerd (die zongen voor de kerk van Ingelfingen en voor ons Kinderdorp, wat een 25.000 oude Belgische franken opbracht).
6. Of Jos bracht Duitse jongerengroepen naar België om er hier her en der mee op te treden (tot zelfs bij mij op de normaalschool in Mechelen). (Elke keer dat hij me opbelde, schrok ik weer, want dan vroeg hij me weer een andere opvoering mee te helpen organiseren).
We hadden zelfs een tijdschrift STER , waarvan er weliswaar maar enkele nummers zijn verschenen, met bv. ook praktische tips i.v.m. ons toneelmateriaal, of met een overzicht van Duitse krantenknipsels, of met nuttige herinneringen.
Recentelijk hebben Kerstgezellen opnieuw voor prettige en overzichtelijke publicaties gezorgd, die de band onder de oud-Kerstgezellen verstevigen.
En weet maar, dat de kerstgezellen voor hun prestaties werden beloond met een DFWG-ster+bijhorende oorkonde:in brons na 20 opvoeringen, in zilverna 35 opvoeringen (en je werd lid van het Kapittel), en in goud na 50 opvoeringen of prestaties (en dan werd je lid van de Seniorenraad).
Met de daarbij horende triomfalistische melodie: Weihnachtsgesell ! Hörst du klingen den Ruf // einer zwingenden göttlichen Liebe ? // Stolz tragen wir dieses neuen Gebots // das Gepräge ins Herz uns getrieben. // Weihnachtsgesell, schau da winkt wieder hell // unser Stern aus dem Ost uns entgegen
We speelden Timmermans tot in 1971:
- maar er waren de hoge onkosten;
- er was nu de concurrentie van de beroepstheaters;
- en na een tv-opname in Mainz van ons toneelstuk, die op gewestelijke zenders daarna meermaals vertoond werd, waren de Kerstgezellen zó bekend, dat de goegemeente in Duitsland her en der niet meer warm te maken was voor nog verdere optredens van de Kerstgezellen.
- M.a.w. :er was een verzadigingspunt en Schlusz dus!
Maar Jos zelf bleef na onze tournees nog jaaaarenlang actief :
- Jos kon in zijn bekeringsijver vroeger al nooit stilzitten: er was bv. zijn interesse voor het Marialegioen van Kardinaal Suenens zaliger (dat we overigens in Duitsland, bij de bisschop van Fulda, ooit nog zijn gaan stichten).
Maar ook na de toneeltournees haalde hij jongerengroepen uit de Oostelijke landen naar Vlaanderen.
En er was zijn actieve medewerking in de Leuvense Benedictijnerabdij Keizersberg aan Sloskania, als fan van de Letse monseigneur Boleslas Sloskans (1893-1981), een man van gebed, lofprijzing en smeekbede, symbool van de vervolgde kerk (zie verder op Google).
Vandaar ook zijn jaarlijkse hulpkonvooien naar Baltische Staten!
Gaandeweg is zijn lichamelijke conditie afgenomen tot hij anderhalf jaar geleden fysisch volledig opgebrand is overleden in eenrusthuis. De Jos heeft nu de tijd gevonden om in het hiernamaals van een oververdiende rust te genieten.
Ik heb van Jos Timmermans, zoals ik hem nu wel mag noemen, véél correspondentie bewaard, heelder velletjes, soms handgeschreven, maar vooral getypt, en die ik wel eens herlees.
Meestal begon hij met een uitvoerig ernstig godsdienstig woordje, altijd het overwegen waard, om dan over te schakelen naar praktische organisatietips en vragen. (Hij was dan zelf aan het werk, in het buitenland of toch ver van hier.)Dat was voor mij soms wel wat belastend, want ofwel was ik intussen nog aan het studeren, ofwel zat ik in het leger, ofwel was ik al les aan het geven in de Mechelse Normaalschool, ofwel was ik al gehuwd.
Uit een lijvige getypte brief (5 bladzijden !!) in de advent van het kerstfeest 1954 citeer ik : De mensbezit het voorrecht van de diepe drang in hem om er voor-de-anderen te zijn, het voorrecht van hogere liefde en vriendschap, van een streven naar iets dat buiten ons ligt.
En verder: Onze naam Flämische Weihnachtsgesellen houdt een levensprogram in: we moeten het getrouw uitvoeren, de Blijde Boodschap van een vernieuwd leven brengen. Duizenden mensen ginds verwachten ons, verwachten dat van ons .
En er zijn ter herinnering de hon-der-den fotos in de talrijke fotoalbums (nu bij collegas in bewaring).
Twee jaar geleden, begin 2010, hebben we dan met de restanten van de Kerstgezellen nog een geleid bezoek aan Lier gebracht: de stichter en inspirator van de Kerstgezellen was toen qua gezondheid al lang in de problemen geraakt, en ook ik moest toen verstek geven, want ik lag in t Ziekenhuis.
De Kerstgezellen maakten toen kennis met Het Moment op de Markt en vertrokken aan het C.C. De Mol voor de wandeling Schoon Lier o.l.v. Walter / Wim Boschmans, langs de Neteboorden, de Begijnenbeemd, het Begijnhof (waar de Fé schilderde /tekende), werden er herinnerd aan Juffrouw Symforosa, Begijntje, met haar zeer schone uren, passeerden langs het Piepenolleke, de Grachtkant, de Begijnhofkerk, de Kalvarieberg, de Marollen, de Zimmertoren, het Belfort en t Cleyn Paradijs. Het heeft ons deugd gedaan.
De Fé is immers voor ons allen levenslang een onmisbare en inspirerende gezel geweest en we zijn fier, dat we hem in Duitse regionen nog beter hebben bekend gemaakt!
Voor al die jonge mensen die het in Duitsland hebben meegemaakt,was het een onvergetelijke fase in hun vorig leven, of ze nu toneelspelers dan wel de zo noodzakelijke technici, de onmisbare hulpjes onder en achter de schermen, en vaak allebei samen, zijn geweest !!
Het bekende Gebed van de Toneelspeler (van ene Maurice Venquier, pr. , overleden in 1951) heeft voor ons daarbij altijd een rol gespeeld. Ik citeer: Heer Jezus, Gij die zozeer hebt gehouden van fabels en ons steeds weer in parabels hebt onderwezen, U dragen wij met kinderlijk eerbetoon ons spel van vandaag en van elke dag op en ook zijn lange voorbereiding.
En verder : Laat het goed zijn ter Uwer eer; en tevens zo, dat zij die ernaar luisteren of ernaar kijken, er iets inmogen vinden voor hun zieleheil -Geef ons de genade er geen zelfvoldoening in te zoeken, noch streling voor onze ijdelheid.
Intussenzijn er nu al heel wat oud-Kerstgezellen-toneelspelers overleden! We willen met hen verbonden blijven, want ze vertolken nu hun ware rol midden de pracht van de hemelse decors.
En das dan de beknopte geschiedenis van de Kerstgezellen. = Een gewoon toneelgezelschap speelt jarenlang met dezelfde bezettingverschillende toneelstukken. Maar wij speelden een kleine twintig jaar met van jaar tot jaar telkens een verschillende bezettingtelkens hetzelfde toneelstuk. Duitsland én Felix Timmermans én wijzelf zijn er toch zéér goed bij gevaren.
En ikke heb in de voorbije weken van Timmermans nog wat herlezen.Eigenlijk moet je die verhalen in de klas blijven herlezen en vooral voorlezen. Bv. het begin van Minneke Poes, of van Het hovenierken Gods,maar zeker van De Driekoningentriptiek. En zo zijn we weer vertrokken met een nieuwe generatie leerlingen.
Van de Kerstgezellen mag worden gezegd, dat ze zeker en vast hun best hebben gedaan. Wat wij jullie en de Kring toewensen? Dat er uit die nagelaten schatkamer van de Fé in de komende jaren nog méér manuscripten en bruikbare herinneringen zouden opduiken! Er zíjn daarover al honderden artikelen geschreven. Maar deze FT-kring zou er vérder goed bij varen, dat er nog weer nieuwe gegevens worden gepubliceerd! ***********
«Alles» moest iets enigs worden, iets gedurfd, iets groots, iets nooit gezien, iets monumentaal, iets, waarvoor geen uitleg nodig is, het moest eenvoudig, raak en ook geweldig zijn, iets intens en bijzonder, opbouwend naar het Hoogste en subliemste !
Zo was de gesteltenis van Felix Timmermans, toen twintig jaar oud, in 1906, als ik hem voor het eerst ontmoette in het begijnhof te Lier. Diep onder de indruk en invloed van J.K. Huysmans, Verlaine, Maeterlinck, Sar-Peladan en ook de mistiek van Thomas à Kempis, waarover we samen spraken, ontstond er meteen een vriendschap met allerlei dromen over toekomstplannen, een vriendschap, zoals voor niemand, gestaafd op een spirituele wederzijdse verheffing, welke wij door en voor het werk kost was kost wilden bereiken.
Van meet af aan was het parool en is het ook gebleven : Kristus en de dood. Heviger en fantastischer kon het niet. Zo iets was door niets anders te overtreffen !
Het begin echter was maar zeer dunnekens en niet erg aanmoedigend. Wij begonnen met heel heel triestig te zijn, wisten geen blijf met onze mysterieuze melancholie, en gingen op goed valle het uit naar de paters trappisten in de eenzame kluis te Achel ! Wij kwamen daar bij valavond aan en het eerste wat wij zagen bij het binnentreden, was een groot uurwerk met levensgroot geraamte, aantonend met de wijsvinger de voorbijgaande uren en in de andere hand een grote zeis, waaronder 'n guirlande van doodsbeenderen en als eindsieraad een doodshoofd ! Op grote banderollen, in vette letters, de verschrikkelijke maning :
DOOD - EEUWIGHEID - VAGEVIER - HEMEL - HEL.
Wij voelden ons heel klein, wisten onmiddellijk hoe laat en hoe het met ons gelegen was. De bibber viel ons op het lijf. Wie zou niet ?
In de reeds donkere kerk, slechts verlicht door de pinkelende Godslamp en twee kaarsen aan elke zijde van het Mariabeeld, in het welfsel geplaatst. In grote witte pijen gehuld, de paters trappisten, als grote spoken, die het schone devotieus ruisend lied ter ere van Maria «Salve Regina» gonzend zongen.
Dàt was het nu ! Iets onuitlegbaar ! Felix en ik sidderden, en uit de diepte van ons binnenste rezen in onze doorschokte verbeelding, reddende bruggenhoofden op, leidend naar grootse aetherische triomfbogen, welke immer in ons leven zijn bijgebleven, daar wij in Achel de lichtende sluitstenen ervan ontdekten waar wij inwendig zo naar hunkerden ! Felix snoof diep aangedaan deze zo trillende ontroeringen op !
Iets broos : Het Leven - Iets zeer vaag : De witte vaas !
Zijn eerste werk ontstond « Schemeringen van de Dood », alles broos en vaag, om door opbouwende krachtinspanning, veertig jaar later, te bereiken als eindpunt in « Adagio », het verpuurde visioen :
God is als bliksem, die door rotsen slaat...
soms als eene verre, witte stad,
of als een kinderlied,
soms als... maar ach, mijn ziel, ik weet het niet,
ik heb ineens zoo'n schoon verdriet.
Felix Timmermans heeft op een buitengewone wijze, magistraal, woord gehouden ! Uit dit begin is alles meer en meer ontluikend opengekomen, groots en naar de ruimte, om uiteindelijk zich als een sierlijke bloem te verheffen, alles meer en meer verinnigd, verpuurd naar de hoogste sferen !
Het is allemaal oprecht eenvoudig en toch zo schoon door Felix Timmermans verteld en met open kaarten ons voorgelegd in zijn boeksken « Uit mijn Rommelkas » en ook in zijn voordrachten belicht. Hij wist ons dit op zijn eigenaardige manier, sappig en vroom, uit te leggen, al die angsten doorstaan, dat hopeloos zoeken naar opklaringen voor zijn zieleleven, wij waren er allemaal door geboeid omdat het zo op een eenvoudige wijze werd gezegd,
Iets enigs, nooit alzo gehoord en daarom dan ook totaal buiten kader.
Als verplicht tegenover onze mutuele vriendschap moet ik hier bij de «Rommelkas » iets bijvoegen, iets heel schoon en waarin een grote gevolgtrekking voor de jonge kunstenaars, voor dewelke de toekomst nog openstaat om ook nog veel schoons te verwezenlijken. Hoevelen hebben er reeds geprobeerd, door geschriften of voordrachten, uit te leggen en te ontleden de oorsprong van dat mysterieuze magische uitstralen, het toch zo roerend aantrekkelijke der kunstuitdrukking van Felix Timmermans, die uitzonderlijke en enig door zijn algemene vorm zo vol innigheid en serene vroomheid, dat zo eenvoudig schoon, zo echt naar onze ziel, zo typisch synthetisch vlaams, met als kern het diep-innig reine religieuze ! Met betrachting om het toch te vinden, die berusting, die kalmte nodig om tot een klare uitdrukking te komen, wat Felix en mijn binnenste als een laaiend vuur verteerde, doch dat moest blijven aangewakkerd om te ontvlammen en op te flakkeren in liefde naar Godsvrede,
En zo ontstond het geestelijk omhoog tillen door het zo wonderbaar schone patrimonium zo dicht in ons en ieders bereik, nagelaten door de zalvende en troostende Guido Gezelle.
Ja, deze was het, dewelke de meest harmonieuze zielsvrede gaf door zijn uitzonderlijk overschoon geestelijk dichterlijk klavier, waaruit alles nu tot Felix en mij kwam, door herhaald lezen en herlezen en indiepen van die wonderbare hemelse ritmus. Hij, de zo grote kunstenaar was het, die Felix en mij kwam vermanen, het geheel en « Alles » kan bereikt worden door hard werken, strijden en geestelijk zwoegen in deemoed en gebed, en onder die zalvende zalige invloed dichtte in 1907 Felix « Menschelijkheid » :
Ik, die mij somtijds klein voel in dit groote Leven
dier duizend zonnen, boven dees mijn doodgaand hoofd,
en moedloos dwaal omdat ik hier als mensch moet leven
en mij geen hooger doel van wezen schijnt beloofd...
Kan plotseling zoals een vuur omhooge klimmen
wanneer ik voel en weet, dat in mijn hert getroond,
standvastig en steeds levend zonder aardsche kimmen,
vol ongekenden luister Godes beeltnis woont,
Ik voel mij rijzen en ken noch tijd, noch dagen.
k'Ben gansch alleene, 'k heb noch vriend noch vijand meer...
De tijd ging gestadig en doeltreffend over dit alles heen. Steeds gefascineerd door het geweldige sublieme wat Guido Gezelle door zijn groots-ziende ingeving als een vizioen heeft nagelaten, is het wondergedicht « Blijdschap » voor Felix en mij gebleven de super briljant uit Gezelle's fonkelende en lichtafgevende kunst! Door de hoogste bewondering bezield, bleven wij daar bij stil staan. « Blijdschap » was voor Felix en mij de geestelijke boodschap, het zielemanna, het was de bekroning van alles, de super sereniteit welke radiërend uit dit wondergedicht straalde, is meer dan veertig jaren als maatstaf gebleven, de hoogste en meest verheven betrachting der superlatieve zuiverste mistiek. Blijdschap :
Ja ! Daar zijn blijde dagen nog in t leven,
hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar,
en geren zou ik alles, alles geven
om één van die, mijn God, om éénen maar,
wanneer ik U gevoel, U heb, U drage,
mij onbewust, U zelf ben, mij niet meer...
en verder, als overspoeld door zielennood gaat de dichter voort :
...Al is leugen buiten U.
Gij zijt mijn troost, toen alle troost venijn is,
Gij zijt mijn hulpe, als niemand helpt, elk vlucht,
Gij zijt mijn vreugde, als elke vreugde een pijne is,
« Hallelujah », als alles weent en zucht...
Tijdens de maand augustus 1943, een jaar voor de grootste beproeving van Felix, als alles nog zo rustig mogelijk was, nooit zal ik het vergeten. Felix was alleen thuis, toen ik bij hem kwam. Het gouden aureolend zonnelicht kwam de kamer binnengezift en hulde ons in een vredige atmosfeer, zoals op een Angelico paneel of een vlaamse primitief. Felix ontroerd, onder de zachte invloed der gouden atmosfeer en gewijde stilte, vroeg mij of ik nu nog inwendig, met dezelfde begeestering aanvoelde het intensieve mistieke, uitgaande van dat wondere gedicht « Blijdschap », waarop ik geestdriftig : « Ja, ja en nogmaals ja » met de grootste nadruk herhaalde en bevestigde dat dezelfde gevoelens van hoogste spirituele bewondering gebleven waren en nog steeds werden beleefd. « Och Bruur, och Bruur » was de blijde uitroep van Felix. « Wat ben ik toch zo echt blij en gelukkig dat het echte visioen bij u ook nog levend is en het u steeds belicht, zoals het Goddank bij mij immer steigend, intenser groeiend en bloeiend is gebleven en hopelijk zal blijven ! ! »
Het was roerend schoon, zo innig fijn, die vreugde, elkaars zieleleven doorpeilend en vredevol aan te voelen, te weten dat « Blijdschap », het grootste geluk, jaren beleefd, nog levend was. Ja, door « Blijdschap » heen, is ontstaan en zou bereikt worden wat er was en nog komen moest. Het uitgangspunt was : Kristus en de Dood, deze twee, meest geweldige mysteriën, als twee uiterste aantrekkingspolen ! Door «Blijdschap » is het mogelijk geweest dat het uitgangspunt onzer dromen werkelijkheid werd, omdat Jezus de geweldigste fantast is en blijft in en door de wereldgeschiedenis, daar Hij de dood heeft overwonnen door Zijn glorieuze verrijzenis, het grootste mirakel door Hem alleen verricht !
Gedaan de vrees voor de dood ! In Jezus een volledige overgave stellen door een rechtzinnig geloof. Hieruit de belichting der stralende en trillende kunstvisie van Felix Timmermans welke, door « Blijdschap » bezield, deemoedig veel heeft gewerkt. Uit zijn uvre straalde vergeestelijking en onuitlegbaar veel schoons.
In « Begijnhof-sproken », doorheen « Pallieter », steeds die mistieke « Blijdschap ».
Die vrome « Blijdschap » bij de blinde herder Binus uit «Het Kindeke Jezus in Vlaanderen». Waarom dat ganse nacht bidden van Anna-Marie ? de Krabbekoker met een grote hamer gewapend « Uit de weg ! uit de weg ! » want nu ging hij zijn overspelige vrouw voor goed wreken en... alles wordt plotseling anders, de grote geestelijke krachtinspanning der vergiffenis, door dezelfde « Blijdschap » doet het hart van de zo onstuimige Krabbekoker trillen in een serene vrede.
Verder het driemanschap Pietje Vogel, Suskewiet en Schrobberbeek, met hun sier en zwier, ieder door « Blijdschap » belicht, is er wel iets menselijker of roerender schoon ? « Ik weet niet of ik nu lachen of schreien moet. Ik kan het niet uitleggen hoe schoon hezt is. » hoorde ik van een bejaard moederke naast mij snikkend zeggen, tijdens een uitvoering van « En waar de Ster bleef stille staan ». Weer « Blijdschap » in « Boerenpsalm » met de reuzen strijd en de stralende overwinning van boer Wortel, in « Bruegel » niettegenstaande het lugubere melancholisch gebeuren. Het vrome einde uit « De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt » ook van « Ik zag Cecilia komen ». De « Blijdschap » van Zuster Symforosa tot en met de vredige uitstraling en ongelooflijke rust uit « Minneke Poes » en als bekroning van alles, het wonderlijke der hoogste « Blijdschap » uit de « Harp van Sint Franciscus », of de vrome dood van de geweldige Adriaan Brouwer en als eindpunt « Adagio », dat alles subliem overbrugt en zoveel schoons dat nog komen moest, het visioen over mistiek Brugge en nog zoveel, dit getuigt zijn laatste brief enkele dagen voor zijn dood. « Blijdschap » en steeds die vrome wonderbare « Blijdschap », waarin Guido Gezelle, door de hoogste serene ontroering vervoerd, en door het visioen overstraald, huiverend prevelde :
Wat gaat mij om in 't wondere van die stonden,
als 't hert mij gloeit en de oog mij berst, en ik,
van tranen dronk, onmachtig ril ten gronde
en in een storm van liefde en vreugde stik !
Dan is over Felix de grootste beproeving gekomen, die voor hem is uitgegroeid tot een louteringsvuur ! zijn ziekte met de droevige nasleep ! Telkens ik hem ging bezoeken was mijn begroeting, om zijn genadevolle gelatenheid : « Felix gij ondergaat het zo heel heel schoon ! » Om, nooit te vergeten, dan in Felix zijn blik waar te nemen het gans gelaten zijn in Gods wil !
Toen is het wonder over Felix gekomen, is in hem, niettegenstaande de vernederingen, blijven bestaan de « Blijdschap » uit het wondergedicht van Guido Gezelle, welke, door zijn Jezus-God geestelijk verslonden en omstraald met hoogste mystiek, ontroerd dichtte :
Ben ik het nog die minne al die mij haten,
ben ik het nog die duizend levens wou
voor U, mijn God, en iederen mensche laten,
en, zelfvergeten, lachend sterven zou ?
In volle deemoed, lijdend en bidden is bij Felix, eveneens in Jezus-Gods Liefde opgenomen, ontroerd het wondere « Adagio » ontstaan. De prachtigste briljant van zijn dichterskroon, ons nalatend zoals Guido Gezelle, het meest vergeestelijkste voor het patrimonium van zijn geliefkoosd Vlaanderen !
Wederom, als vroeger, ging en gaat de tijd daar gestadig en doeltreffend over heen, met dit verschil, dat het prachtig nagelaten werk uitgroeit tot een vergeestelijkt monument, groots en ook intens-geweldig, alles omkranst en bestraald door een licht dat van héél héél hoog aetherisch verheven, van héél héél ver komt. Alles nu vergeestelijkt, dat de hoogste gevoelens doet trillen bij de eenvoudige en evenwichtige gewone mensen, die nog menselijk, en daarom natuurlijk blijven, mensen, met een gezond hart dat vurig klopt en ontvankelijk is, open staat om de « Liefde » op te nemen leidend naar het kinderlijk bewonderen van al wat schoon en edel is. Gewone goede mensen welke nog eenvoudig leven door opbouwende daden buiten alle theoriën en ismen, die wenen kunnen als er te wenen valt, die jubelen als er grote vreugde heerst! Voor zulke mensen heeft Felix Timmermans geschreven, gedicht, geschilderd en getekend, en dit met een groot gouden hart, met geestelijke humor door de tranen heen, alles leidend naar de stilte die het begin is der hemelse levensvreugde!
« Blijdschap », steeds « Blijdschap » en immer « Blijdschap », God dankend om het schone en wondere levensspektakel!
En jaarlijks bij het begin van de Herfst, zoals in het slot uit « Anna-Marie », « als het eerste fruit de bomen bekroont », gebeurt het, in volle intimiteit, bij de samenkomst der vrienden en bewonderaars van Felix Timmermans in de Abdij van Averbode, alwaar in groot ornaat en ceremonieel ter nagedachtenis van Felix Timmermans een plechtige Heilige Mis wordt opgedragen, met zachte koorzang door alle Paters, bij-gewoond door Hoogeerwaarde Heer Prelaat.
Ja, dan herhaalt zich dat wonder der vrome « Blijdschap ». Telkens is het dan een prachtig zonnig herfstweder. Vanuit de hoge kerkramen komen door de wierookwolken heen, de zonnestralen binnen gegutst en weven tintelende lichtbalken over al onze hoofden. Dan heerst er een serene wijding, uitgroeiend tot een inwendig visioen, een taal sprekend tot in het diepste der ziel, dan is er een geestelijk samenvoelen met Felix en wordt er gezamenlijk beleefd de verwezenlijking van het wonderschoon gedicht : « Blijdschap » - « Ja ! Daar zijn blijde dagen nog in 't leven ! » en rijzen in onze vergeestelijkte verbeelding de overheerlijke hemelse kleuren, de sierlijke licht-afgevende triomfante regenbogen uit de subtiele bedroomde kleurvisioenen van Felix !
Met rood en blauw op gouden grond
maal ik mijn englen en Madonen...
'k meng er nog wat groen en purper bij
voor 't loof en Godsdoorboorde zij,..
De hemel wordt goud bemaald,
met het goud der regenbogen
vol gegoten en bestraald,
Wij voelen het dan allen gezamenlijk vanuit aetherische verten
dat - De vrede nevelt over 't land,
en - de rust dauwt op de menschen.
dat - De Herfst blaast op den horen,
en - 't wierookt in het hout;
en zien de wierook fijn-geurend, lichtend opwolken in de kerk en allen, ontroerd tot in het diepst van het gemoed, beluisteren het vergeestelijkte « Hala-li» dezer herfsthorens, met héél heel eindeloos ver de zachte suave stem van ons aller verhevenste grote Vriend Felix :
Telkens wanneer wij te Kloosterheide neerknielen op het graf van Felix Timmermans, waarin zijn stoffelijk overschot sedert 1947 te wachten ligt op de opstanding, wellen ons de woorden van de oostenrijkse dichter Georg Traki van de lippen :
« Zwijgzaam over uw gebeente zich openen
Gods gouden ogen».
Want zijn plastisch en letterkundig uvre dragen het stempel van zijn kristelijke levensbeschouwing, van zijn vroom geloof, van zijn oprechte godsdienstigheid. Schoon heeft hij geleefd en schoon is hij gestorven. Zijn kinderlijk geloof en zijn gouden hart hebben hem tot een nobel mens geboetseerd, die al de schatten van zijn gemoed mild en minzaam aan iedereen heeft uitgedeeld. Tussen de twee wereldoorlogen hebben de boeken van Felix Timmermans in onze gewesten en in de vreemde een fabelachtige bijval geoogst
Zijn spreekbeurten in binnen- en buitenland lokten bestendig bomvolle zalen. Hij groeide uit tot een wereldfiguur. Roem, eer en vriendschap van de groten der aarde vielen hem ten deel. Doch hij verloor daarbij zijn hoofd niet: in zijn eenvoud en nederigheid ging hij stil en eenzaam zijn weg, zaaide overal levensblijheid en bleef zelf een beetje weemoedig van binnen.
Uit de toverdoos van zijn verbeelding haalde hij onophoudelijk nieuwe vertelsels, waarmee hij het leven der mensen met vreugde en schoonheid wou doorzonnen. Boven Vlaanderen en de wereld heeft hij zijn regenbogen gespannen langs waar we tot bij de Schepper kunnen klimmen.
Zijn werken trillen van bewondering voor het Vlaamse landschap en voor het Vlaamse volk gelijk dit zich kennen laat op kermissen, bedevaarten en in processies, op feesten en in het bidden, Zij bezingen de lof van de natuur, de kunst, het leven en de mens. Zij tasten zelfs naar het geheim van de mens, hij weze nu schamel, misdeeld of rijk , beschrijven de strijd die hij te leveren heeft tussen goed en kwaad, en nopen hem als bij Pieter Breughel, Adriaan Brouwer en boer Wortel tot een afrekening met God. Zij verheerlijken de offergeest bv, van Leontientje, die haar liefde opoffert voor haar geloof en die door haar levensoffer de bekering van haar ongelovige verloofde verkrijgt ; de offergeest van Katharina van Siena, de hemelse Salomé, die door haar offer en gebed voor de redding van een verstokte zondaar vecht. Zij doen ons knielen, (nl «Het Kindeken Jezus in Vlaanderen», «Driekoningentriptiek» en « Waar de Ster bleef stille staan ») voor het verblijdend Kerstmysterie, onthullen ons de goedheid van God en brengen ons onder de machtige betovering van dit Geboorte-wonder, dat onze koude harten verwarmen komt en ons van onze blindheid genezen. Zij leiden ons binnen in het geheim van heilige zielen als daar zijn: Franciskus van Assisi, de H Klara en Katharina van Siëna» De passus uit « De Harp van St. Franciscus » waar Felix Timmermans het Alverno-gebeuren beschrijft moge dit verduidelijken : «Hij (Franciscus) zat geknield buiten zijn hut, zijn gebed beefde in de stilte van de nacht, 't Was tegen de morgen aan, pitsend koud en helder van sterren. Zijn gebed was een vlammende begeerte. En toen gebeurde het, de grote verwachting van zijn leven, toen de eerste streep morgen ginder openberstte. Wat licht ineens! Het was of de hemel ontplofte en al zijn glorie en miljoenen watervallen van kleur en sterren uitschudde. En in 't midden van die wentelende klaarte was er een kern van verblindend licht, die van uit de hemel-diepte verveerlijk snel kwam aangerukt en plots voor hem op een rotspunt bleef staan, pal en heilig. Het was een bevleugelde gedaante van vuur, op een kruis van vuur genageld. Twee fonkelende vleugels stonden recht omhoog, twee wijd open en twee dekten het lichaam; van brandend bloed, stralend bloed, waren de wonden in handen en voeten, en in het hart. Het schitterend gezicht van dit wezen was bovennatuurlijk van schoonheid en verdriet. Het was het gezicht van Jezus, en Jezus sprak, en ineens bliksemden er stralen van vuur en bloed uit de wonden en sloegen nagels in de handen en voeten van Franciscus en een lanssteek in zijn hart.
Een geweldige kreet van geluk en smart doorsneed de lucht en het vurige beeld prentte zich lijk in een spiegel met al zijn liefde, schoonheid en verdriet in 't lichaam van Franciscus.
Het verdween in hem. Een nieuwe kreet doorspleet de lucht en doornageld en doorwond van lichaam, doorvlamd van ziel en geest, zakte hij bewusteloos ineen in zijn bloed.»
Bewonderaar van aardse en hemelse schoonheid kon Felix Timmermans nimmer nalaten toen de schoonheidsontroering hem overweldigde op te kijken naar de Schepper van alle schoonheid. Hij had dan het gevoel « alsof God zijn voeten op de wereld had gezet », zong Onze Lieve Vrouw na : « Mijn ziel verheft de Heer », « kreeg goesting om te psalmeren », riep, jubelend van geluk, bij het aanraken van een schilderij van Fra Angelico; « Ik heb mijn vinger in de hemel gesopt!»
Zijn eigen dankgevoelens luchtte hij in het gebed van boer Wortelt « O, mijn God, ik zeg U dank voor dit open veld, waar Gij onzichtbaar overheen staat tot in 't hoogste der luchten. Ik zeg U dank, 's nachts als ik U tussen de sterren hoor ruisen. Ik zeg U dank om de lente, de zomer, de herfst en de winter, want 't zijn vier gebaren van Uw goedheid en hun genot en vrucht zijn tclkens dezelfde en toch immer als voor de eerste keer. Ik zeg U dank om de regenbogen, die Gij op de donkere wolken spant, om de regen, die mijn gewas verkwikt, om de zon die hen uit de grond zuigt, om de winden die 't kwaad wegjagen en de windmolens doen draaien, en om de sneeuw die 't winterkoren induffelt. Dank om de maan als ze op- of ondergaat, ze doet altijd iets goeds als men haar kattenstreken kent.
Dank om de vallende bladeren, ze zijn mest, dank om 't gras, dat melk wordt. Dank om de wolken, om de beek, om de knotwilgen, en om al de gewassen, zowel om de beet als om de radeskens, onder Uw asem bekomen de wil om te levcn, hun nodige smaak, kleur en grootte...
Ik dank U, Heer, op harpen en snaren, zo staat er in mijn kerkboek, maar ik heb niets dan een bugel, waarop ik slechts een wals en een dodenmars kan spelen. Ik dank U met mijn heel en hevig hart, uit heel de volheid van mijn ziel... »
Doch het zuiverst en het volledigt heeft Felix Timmermans zijn geloof in God uitgezongen in de mystiek-getinte gedichten van «Adagio », gedurende zijn laatste ziekte geschreven, in het licht van de dood en de eeuwigheid, in de nabijheid van de Heer. Vol deemoed en berouw « keert hij zich af van al de ijdele dingen », weet zich « een arme mens in zak en asse », «voelt zich diep in God verdrinken» en bidt :
«Uw liefde steekt mij als een pick.
o zoet pijn, zij maakt mij ziek :
toch wil ik niet genezen...»
Want:
« Nu ik U heb gekend en dienend mogen dragen
wordt mij de dood, die ik steeds vreesde, zoet,
en loop ik fris en hopend door de dagen
de hoornengalmen tegemoet».
Wat een afstand heeft Felix Timmermans afgelegd sedert zijn « Schemeringen van de Dood » en de geloofskrisis uit zijn jongelingsjaren, gevolg van geestvertroebelende lektuur. Hij was toen verzeild geraakt in de teozofie en dweepte ermee. In deze periode van zijn leven was hij naar zijn eigen getuigenis, tegelijkertijd half teozoof en half katoliek. Zijn geest was erg aangetast door die dwaalleer, maar zijn hart hing aan het katolicisme vast. Na een gevaarlijke ziekte weer gezond geworden, jubelde hij eniggroots zijn bewondering uit voor de schone dingen der aarde en voor de Maker van dit alles. Toch bleek hij niet voorgoed de draak van «la peur de vivre » overwonnen te hebben. De eerste wereldoorlog immers rafelde zijn droom van « levensblijheid en broederlijkheid » uiteen. Felix Timmermans « kreeg door al die gruwel een tegengoesting van de wereld en de mensen ». Hij lag verschillende maanden te piekeren over de zin van het leven en over het waarom van geschapen te zijn voor zo een ellendig bestaan. De teozoof in hem bracht hem andermaal in verwarring en twijfel, hoewel zijn naaste omgeving nooit iets van zijn innerlijke strijd heeft vermoed. Eigenlijk bad hij niet meer, geloofde hij niet meer. 's Avonds werd echter het rozenhoedje samen met zijn schoonmoeder en vrouw in het gezin gebeden. Hij zat te dubben, zich rond te rollen in zijn raadsels. Hij zou willen bidden. Hij bewonderde het eenvoudige geloof van die twee geliefde wezens en dacht; kon ik zó maar bidden en zó rustig zijn! Hij besloot zekere dag inwendig mee te bidden, om aldus te leren bidden en licht van boven te ontvangen.
Hij hield vol, hij leerde bidden gelijk de eenvoudigen van hart en geraakte van toen af meteen bevrijd van al zijn muizenissen. Door het rozenhoedje werd hij en bleef hij de man van het kinderlijk geloof. Het rozenhoedje werd hem een troost en inspireerde hem in grote mate tot het schrijven van « Het Kindeken Jezus in Vlaanderen ». Hoe dat ineen zit moet ge hem zelf horen vertellen : «Ze (zijn schoonmoeder) bad nog lijk de ouden van dagen het doen. Voor elk weesgegroetje zei ze een tafereeltje uit de goddelijk mysteriën: « Maria huppelde over de bergen naar hare nicht Elisabeth » - « De drie Koningen zagen de ster en knielden neder ter aarde » Terwijl ik daar zo zat kwamen er plots voor mijn geestesoog wondere beelden.
Ieder weesgegroet was een schilderijtje. Ik zag ons stedeke daar liggen, verguld in een champagnezon. Ik hoorde van verre een klokske verroeren en de afgevallen bladeren ritselden over mijn schoenen En daar zag ik Jezus met zijn kruis beladen over de ronde brugge sukkelen en het woest gepeupel daarachter weerspiegelen in 't water. Bij de kapel van 't Begijnhof, aan die Gothische geveltjes, stonden daarstraks de wenende vrouwen met gouden balsempotten in hun dunne handen. Ik voelde het goddelijke overal in ons landschap hangen ».
Voortaan zat hij vast in het zadel, verdiepte zich in Thomas à Kempis, ademde met volle teugen de lucht in van de mystieken, ging om met Jan van Ruusbroec, reisde na de eerste wereldoorlog naar Italië, ontdekte er Franciskus van Assisi, Klara, bezocht abdijen en kloosters, trok op beevaart en vertoefde gaarne in een of andere kerk om er op zijn eentje te bidden, Persoonlijk heb ik jaren lang, en dit dagelijks, Felix Timmermans in de Kluizekerk van Lier de H. Mis zien bijwonen, neergeknield vlak voor het altaar van het H. Sakrament, met een klein kerkboekje in de handen. Ook volgde hij in onze kerk de jaarlijkse mei-oefeningen en de Rozenkransoktaaf ter ere van Onze Lieve Vrouw. Voor haar had hij gedurende heel zijn leven een kinderlijke verering. Onze Lieve Vrouw van Lisp, van Averbode, van Scherpenheuvel en van de Kluis kunnen daar meer over vertellen ! 't Lag voor de hand dat de Lierse Dominikanen met wie Felix Timmermans steeds innig bevriend is geweest en bij wie hij een kloostercel tot zijn beschikking had, op zijn medewerking beroep deden bij de 300e verjaring van het mirakel van Onze Lieve Vrouw van de Kluis, dat plaats greep in 1632, Te dier gelegenheid schilderde Felix Timmermans niet alleen drie grote spandoeken voorstellend O.L. Vrouw van de Kluis, O.L. Vrouw van Zeven Weeën en haar Tenhemelopneming, bestemd om De Heiderstraat te versieren waar hij woonde, maar trad hij eveneens op als de feestredenaar. Uit deze toespraak lichten we volgende passus waarin hij zijn mariale vroomheid fier en uitbundig belijdt en bezingt :
« De Bruine Onze Lieve Vrouw van genade uit de Kluis, is eene van de vele Onze Lieve Vrouwen die als zegenrijke bloemen de wereld jong en helder maken.
Er zijn duizenden Onze Lieve Vrouwen en er is toch maar ene. Die ene verwijlt sedert hare Hemelvaart in het eeuwige licht, en al de anderen, door vrome mensenhanden geschilderd en gebeeldhouwd zijn allen verbonden aan haar hart, als met een draad van onzichtbaar licht.
Van uit de hemel vloeit hare liefde, haar macht en genade in die anderen. Wat schone namen heeft het volk voor haar niet verzonnen en gekozen ! Er is de Lieve Vrouw van Zoete Troost, en er is die der stilte ; die der bedelaars, der Zeven Fonteynen uit het Alliers Kapelleken, die der Zeven Smarten, die van de Nood Gods. Onze Lieve Vrouw der Rozen en Onze Lieve Vrouw der Doornen, Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel, van Lourdes, Lisp, Hakendover, Onze Lieve Vrouw van het Goed Brood en duizend anderen nog, en als een schoon licht tussen allen de Bruine Onze Lieve Vrouw van Genade uit de Kluis, De ene weent, de andere glimlacht; deze is gelukkig, de andere treurt.
Er zij er groten en er zijn er klein, er zijn er in goud, in edelsteen, in zijde en fluweel; en er zijn er in hout, en in goedkoper plaaster en potaarde. En de kleinste en geringste is van zo'n grote geestelijke weerde, als diegenen die fortuinen kost.
Hare aanwezigheid is ons goed en duurbaar Vlaanderen is als een zomermorgen voor de mensen. De verering van de mensen voor haar is de kracht en de instandhouding van ons volk. En die verering is blij, kinderlijk en helder. Zij is zonder angst en zonder dwang.
Zij bloeit lijk de kruiden in de heide, die verering. Wandel op de buiten, slenter langs het veld, de bossen en rivieren ; dwaal over de heuvelen overal ontmoet gij haar ; in de stenen kapellekens, in de notenbomen, aan de knotwilgen, onder al die torens die ge ziet van kloosters, abdijen en kerken woont ze, en zij woont ook in huizen, in de groten en in de klein. Zij staat er tussen bebloemde vazen, onder glazen stolp op de schonw, zij is het sieraad op de kasten, ze schemert in d'alkoven en in de steden troont zij op de hoeken der straten. Heel het land vertelt van hare goedheid, heel het land zingt van hare luister. Drie keren per dag s morgens, 's noens en als de schemer komt, luiden de klokken heel de wereld door ter harer ere. Wij willen als kinderen onder hare mantel staan. En 's nachts neemt ze om zo te zeggen haar goddelijke Zoon bij zijn bloedende hand en wijst Hem de huizen waar er verdriet en kommer is.
Onze Lieve Vrouw, zij is de geestelijke troost der mensen. Zij is de toevlucht, de barmhartigheid van elke straatmisere. Zij moet zorgen voor de zieke kinderen.
Z'is de muziekdoos der gezonde kinderen, zij is de zakdoek der bedrukte moeders, de postrestant der verliefden, de gastvrije herberg voor de geslagenen, gebrokenen, kreupelen en verroesten, en de blijde bloemenhof der nederigen en eenvoudigen. Zij is onze morgen, onze pot met zalf, onze korf vol honing, de wijngaard van ons leven, de lamp van onze nachten »...
Felix Timmermans die in het geloof geluk en rust voor zijn geest en gemoed had gevonden en ervaren wat het geloof ondermijnt en verhindert kon niet nalaten bij gelegenheid zijn huisgenoten het een en ander daarover mede te delen : « Wij moeten, zei hij, het eenvoudig geloof hebben ; doch geloven wij wel alles wat wij denken te geloven ? Om het te kunnen moeten wij ons eigen persoontje opzij zetten... en stillekens bidden. Hij drong er vurig op aan de H. Geest te aanroepen «tot het bekomen van de zeven gaven van de H. Geest, vooral van de Sterkte, om 't geloof ongeschonden te mogen bewaren» Voorts ontdekte hij door het werkelijk beleven van zijn geloof «de hogere wet die alles ordent wat geschiedt» (Lia Timmermans) nl. de Voorzienigheid, welke hij in zijn roman «De Familie Hernat» heeft willen verheerlijken. Uit zijn pen vloeiden de woorden: « Er is een wil die ons leven richt, stoot en drijft... Hoe onze wegen ook lopen, alles smelt weer samen in de harmonie van God... Wat er ook met ons gebeure, we moeten alles aan de Voorzienigheid overlaten »...
Overigens gaf Felix Timmermans meer dan een doorslaand bewijs van zijn grenzeloos vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid. Gedenken wij hoe hij zonder enige verbittering de harde slagen van de tweede wereldoorlog en van de daarop volgende bevrijding heeft ondergaan : de grote vereenzaming, de trouweloosheid van zogezegde vrienden, de ondankbaarheid van velen, de lage laster ; hoe hij twee jaar en half zonder klagen, geduldig en gelijkmoedig de onmeedogende ziekte die hem van ons zou ontroven, heeft verdragen; hoe hij met stichtende onderwerping aan Gods wil en met volledige overgave afstand heeft gedaan van heel zijn bezit : van zijn kunst, de natuur, van vrouw en kinderen, van zichzelf en het leven, om, bevrijd van alle aardse ballast, « in d'afgrond van Gods liefde te springen ».
Wat deze man met het kinderlijk geloof overal zo sympatiek heeft gemaakt is grotendeels toe te schrijven aan de levensblijheid die hij uitstraalde en aan zijn gulle goedheid.
Juist door het eenvoudig en oprecht beleven van zijn geloof had hij de mens lief, die immers « een vonk van God » in zich draagt, en achtte hij zich gevolgelijk genoodzaakt goed te zijn en goed tc doen, anderen gelukkig te maken.
Hij was goed voor vrouw en kinderen, voor zijn gebuur, voor de straatkeerder en scharesliep, voor de sukkelaars en voorbijgangers, voor zijn kunstbroeders en zijn vrienden, goed voor Kruisduit en zijn vijanden, goed voor Pitjevogel die zijn ziel aan de duivel verkocht. Hij bracht in praktijk wat hij in zijn Dagboek had neergeschreven : « De goedheid moet zijn als de dag, als water dat alles vult. Zoals water de vorm aanneemt waar men het indoet, zo moet de goedheid u in alle gebieden vullen».
Onverpoosd heeft hij zich voor die taak ingespannen. Al degenen die hem hebben ontmoet, al zijn vrienden en bewonderaars gaan nu nog bedrest met dauwdruppels van zijn goedheid. Zijn huis en zijn hart stonden voor iedereen open. Hij kon rustig en kalm naar iemand zitten luisteren, ja zelfs met oprechte belangstelling en hield zichzelf op de achtergrond. Van hem ging men opgemonterd weg, wat wijzer en rijker dan tevoren.
Van niemand sprak hij kwaad en niemand brak hij af. Hij vond er plezier in zijn medemensen een dienst te bewijzen, sprong waar nodig voor zijn vrienden op de bres, moedigde jonge talenten aan, bewonderde de kunst van zijn kollega's, trad bemiddelend op om hun werk in het buitenland ingang te doen vinden en verheugde zich met hen als de pogingen slaagden. Zelfs zij die tegen zijn kunst gekant waren en ze kleineerden mochten niettemin op zijn goed hart rekenen. Hij koesterde geen wrok. Hij kon alles verdragen, vergoelijken en begrijpen.
Zijn huisgenoten wezen hem erop toen hij reeds dodelijk ziek te bed lag, (wij ondenen de volgende feiten aan «Mijn Vader» van Lia Timmermans) dat hij die zo goed was geweest voor velen, toch door diezelfden thans vergeten werd en verlaten. Hij wees ze terecht met de woorden : « Niet bitter zijn, mild zijn, mild zijn! »
Een tante vroeg hem op de man af: «Felix, als ge op voorhand moest geweten dat men u met zoveel ondankbaarheid zou bejegenen, zoudt ge dan nog alles doen om de mensen te helpen, die het vroegen ? » « Waarom niet » klonk zijn antwoord.
Slechts éénmaal schijnt hij naar de pen gegrepen te hebben en dit op het aandringen van zijn vrienden om een lasterartikel tegen zijn persoon te beantwoorden. Zijn wederlegging was zo meesterlijk raak dat zij die ze hoorden voorlezen, uitriepen: « Als gij dit artikel verschijnen laat is het levcn van die mens voor altijd gebroken! »
« Hoor eens, zei Felix Timmearmans, dat wil ik niet, ik kan dat de jongen niet aandoen.
Zand erover!» Hij verscheurde zijn artikel « en stak het in de stoof ».
Zo was Felix Timmermans als mens!
Toepasselijk zijn op hem de eindverzen uit een gedicht dat hij als twintigjarige opdroeg aan Guido Gezelle :
« En in die wereld droegt ge uw koningsstaf, uw ziele,
het beeld van God, de Schepper van uw rijk, zo vroom
en heerlijk dat ge een bloem in 's Heren handen wierdt».
Groot was Felix Timmermans gewis als schrijver, maar groot ook als mens door zijn geloof en zijn goedheid.
De eerste maal dat ik Felix Timmermans in « levende lijve » ontmoette, zal nu zowat een kwarteeuw geleden zijn. Na al wat ik in mijn jongstudententijd van hem had gelezen en voorral over hem had horen vertellen, was het op het eerste zicht veeleer een tegenvaller. Want in de geest van « Pallieter » had ik me Felix Timmermans voorgesteld als een soort Lierse reus die nergens kon worden gezien zonder een reusachtige rijstpapketel of torenhoge stapels Lierse vlaaikens in zijn nabijheid. En nu stond hij daar, slechts op enkele meters van mij, in de schaduw van het IJzerkruis op een van de vooroorlogse IJzer-bedevaarten waarheen ik, in gezelschap van enkele medestudenten uit het Klein Seminarie van Hoogstraten, vanuit het Scheldeland was gefietst.
Meteen waren de Lierse vlaaikens en de rijstpapreus voor mij vervallen tot een eerder klein, welgedaan mannetje met een zware haarhos, grote hologen, een te wijde halsboord, een ietwat flodderig hangend zomerjasje, waarin « pijp en toehak » zaten geperst en een beslist te groot gesneden broek.
Ook nu nog, 25 jaar na deze eerste ontmoeting van een klein seminariestudent met een wereldberoemd Vlaams schrijver, is dit de verste herinnering die me van Felix Timmermans is bijgebleven.
Maar na dit eerste ogenblik van diepe ontgoocheling over de uiterlijke gestalte van de grote Lierenaar was er onmiddellijk het tweede ogenblik waarin ik, goddank, de eeuwige gebonden uitersten van het Vlaamse volk herkende en wist dat ook in dit geval een bindteken bestond tussen rijstpap en paternoster.
Want in de schemering van het IJzerkruis ontdekte ik die zondagmorgen in de gloeiende IJzervlakte de uitbundige schrijver van «Pallieter» die er stond met gesloten ogen, vroom en verstild biddend aan zijn paternoster. God smekend om de zielelafenis van de Vlaamse gesneuvelden.
En zo komt het dat ik nimmer nog Felix Timmermans heb kunnen losmaken van zijn paternoster en van het IJzerkruis en hem sindsdien zag zoals hij die zondagvoormiddag bad in de IJzervlakte te Diksmuide, bij het klapperen der leeuwenvlaggen.
Zo heb ik een eerste maal Felix Timmermans in levende lijve ontmoet.
Een andere maal, jaren later, toen ik zelf in de geest van Pallieter mijn eigen «Boerenlyriek» was gaan schrijven en met hem reeds volop een persoonlijke vriendschap had gesloten, zaten we ergens in de Kempen met enkele vrienden rond een waarachtige feesttafel en aten we werkelijk rijstpap nadat we vooraf tezamen, Pieter Breugel indachtig, een bord onvolprezen pensen met appelmoes hadden verorberd.
Maar ook hier was het begin en het einde een gebed tot Onze Lieve Heer « schepper van hemel en aarde... en van alle goei dingen » zoals de goede Felix Timmermans-zaliger er weleens aan toe voegde. Urenlang hebben we toen ergens op een pleintje in de heide, bij het ruisen van zilverberken zitten naproeven en napraten over al wat er ons toebracht zo zielsveel van het leven, van Vlaanderen, van Onze Lieve Heer en van alle mensen te houden.
Dat Felix Timmermans op de drie eerste als het ware verliefd was, blijkt zowat algemeen aanvaard te zijn. Maar dat hij van alle mensen, de goeie zowel als de slechte, hield in de overtuiging dat een slechte nog altijd een goeie kan worden, kan niet voldoende worden beklemtoond.
Vooral in het licht van de naoorlogse gebeurtenissen moet steeds worden herhaald dat Felix Timmermans alle mensen liefhad en zijn evenaaste werkelijk beschouwde als «zijn bruur ».
Met opzet herneem ik hier dit typisch Timmermansiaans klinkend woord «bruur» omdat hij als niet één kunstenaar in Vlaanderen met Franciscaanse zuiverheid aanvoelde dat we tenslotte hier op aarde allen broers en zusters zijn, kinderen van dezelfde stamvader.
Hoe vol en rond het woord «bruur» in de mond van Timmermans klonk, kunnen de vele kunstenaars, jonge en oude, in Vlaanderen getuigen die de grote kunstbroeder uit Lier ooit als « beste bruur » heeft begroet.
Toen me vorig jaar, naar aanleiding van het ambtsjubileum van John Gebreurs als stadsbeiaardier van Antwerpen, werd gevraagd uit naam van het inrichtend komitee van het Internationale Beiaardfestival te Meise, een woordje te zeggen, heb ik dan ook graag gebruik gemaakt van de naam John Gebreurs om in die zin aan Felix Timmermans te herinneren en op het Antwerpse stadhuis, waar deze viering doorging, te beweren dat tenslotte niet alleen alle mensen maar vooral alle kunstenaars « gebruurs » zijn.
En wellicht is thans het ogenblik gekomen om hier openlijk te getuigen hoezeer, naar mijn eigen weten en een persoonlijke bekentenis van Felix Timmermans tijdens de oorlogs jaren, deze kunstenaar niet alleen de broedertwist onder de Vlamingen maar tevens de broedertwist onder de volkeren betreurde. Nooit kan ik inderdaad de avond vergeten waarop ik Felix Timmermans aan het Noordstation te Brussel ging afhalen. Wat hij me toen, samen op weg naar het Paleis voor Schone Kunsten, zei, zindert nog steeds na in hart en geest. Want bij het zicht van de hoge verraderlijke rooksporen die escaders bombardementsvliegtuigen in de blauwe zomerhemel trokken, bleef de kunstenaar even op de Kruidtuinlaan stilstaan, keek van de hemel naar de bomen en de bloemen terwijl hij oneindig droef zei : « En zeggen dat het leven zo schoon kan zijn ! God jongen ! Als alle mensen toch eens wisten dat ze bruurs zijn, dan was de wereld 'nen bottanique vol bloemen en kontente kinderen. ». Ook jaren na zijn dood blijft deze ziels- en hartekreet van de goede Felix Timmermans-zaliger in mij naklinken.
Des te tragischer is het dat hijzelf van nabij heeft moeten beleven dat de schoonste bloemen uit de wereld-kruidtuin niet enkel werden uitgerukt en vertrappeld maar dat ook de «kontentste kinderen» beesten werden. Dikwijls heb ik bij mezelf gedacht dat Timmermans reeds zeer vroeg tijdens de oorlogs jaren heeft gezien dat de schoonste koleuren door de lawine van haat en broedertwist zouden worden weggevaagd. Hijzelf trouwens voelde de dingen allangs om meer somberder, grijzer en doffer aan. Toen ik hem in 1943 vroeg bij de geboorte van mijn jongste zoon een doopprentje te tekenen, stuurde hij me na enkele dagen een zwart-wit tekeningetje toe met erop o.m. een wiegje, een ooievaar en een grote zonnebloem. Maar op een kaartje dat hij me ter begeleiding schreef, vroeg hij me het prentje naar eigen goeddunken te kleuren omdat hijzelf «er niet in was en sukkelde met de koleuren»
Zo ver had de grauwe oorlogsmiserie ook Felix Timmermans gekregen ! De wereld leek hem dof geworden. Het mirakel van « Pallieter » die tijdens de oorlog 1914-18 kleurendronken de wereld was ingestormd, herhaalde zich niet. Ook zijn « beste bruurs », toondichter Renaat Veremans, bouwmeester Flor van Reeth, kunstschilder Fred Bogaerts, e.a. moeten dit, helaas, getuigen.
Maar een ander mirakel kwam in de plaats. Het mirakel van een volkomen vergeestelijkte Timmermans zoals deze zijn ziel uitzong in « Adagio ».
Tussen « Pallieter » en « Adagio » met als bronzen brug « Boerenpsalm » ligt de hele wondere wereld die deze kunstenaar heeft betreden. Uit het rijstpapgele licht en de schelle kleurenroes uit « Pallieter » groeiden het getemperd licht en het herfstelijke goud uit «Adagio».
In dit licht herdenk ik met diepe, ongeveinsde ontroering Felix Timmermans zoals ik hem heb gekend tussen rijstpap en paternoster, als een groot Vlaming, een groot Europeër maar vooral als een « beste bruur » en een doorgoed mens.
Mocht de Vlaamse jeugd zijn boodschap begrijpen en beseffen dat niet de rijstpap maar wel de paternoster, dat niet de stof maar wel de geest bij Timmermans primeerde. Vlaanderen zou er des te schoner om worden, omtoverd in een kruidtuin vol bloemen en zonnige kinderen.
En in dit Vlaanderen zou de IJzertoren herrijzen met in zijn schaduw de niet uit te wissen gestalte van Felix Timmermans, die ik daar het eerst heb ontmoet als een man die beslist goed feesten kon maar nog beter kon bidden, en er bad met de gloed van een Albrecht Rodenbach dat « Vlaanderen door het offer zijner doden ten eeuwige dage zou leven. » Daarvoor heeft Felix Timmermans-zaliger niet alleen gebeden maar tevens zijn beste pen gescherpt, en het wonderbaarste woord geschreven. Dit woord in het schrijn van onze liefde en erkentelijkheid bewaren, is niet enkel een heilige maar tevens een zoete plicht waaraan ook de jeugd van Vlaanderen zich niet onttrekken mag !
Op 24 januari 1957 is het tien jaar geleden dat Felix Timmermans in zijn woning te Lier overleed. Hij was naar de woorden van het Evangelie een rechtvaardig mens die alleen geleefd heeft om goed te doen voor anderen, om de blijdschap te brengen in de ziel van de mensen, om het hart van de mensen voor elkaar bloot te leggen en de goedheid ervan over te brengen aan de anderen. Hij heeft de droefheid geruild voor de vreugde en de armoede voor de rijkdom. Want groot moet zijn erfdeel geweest zijn in de hemel; veel had hij van God te ontvangen omdat hij altijd door zijn pen en zijn penseel God heeft gediend.
Hij is zoals St. Franciscus door het leven gegaan. Zichzelf vergeten om alleen aan anderen te denken. En zoals St. Franciscus bij het ontvangen van de heilige wonden zijn zonnelied zong op de Alvernoberg, zo zong Felix Timmermans in andere tonen maar met dezelfde inhoud zijn loflied voor God uit in zijn laatste werk, de dichtbundel « Adagio ».
Zeer langzaam heeft hij iedere dag de fluit van het leven bespeeld. In zijn prozawerk plaatste hij de mens voor de mens, het gelaat voor het gelaat opdat de mensen elkaar zouden beminnen en helpen naar het grootste gebod van God. In deze « Adagio »-gedichten staat de kunstenaar voor God, rechtstreeks zonder tussenruimte, zonder de afleidingen van de wereld. Veel is hem misdaan, en alles heeft hij vergeven omdat zijn hart goed was en geen kwaad heeft gekend. Alleen voor God heeft hij rekenschap te geven, alleen voor God, die de uitkomst is voor ieder leven en een mens, die goed heeft geleefd, optilt en door de zuivere lucht draagt naar het paradijs van de eeuwige glorie.
Alles is voorbij maar de schoonheid van God is gebleven en blijft zich iedere dag hernieuwen voor het oog van de mensen.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte tegemoet.
Een donkere tijd hing over ons land toen Felix Timmermans is gestorven. Een tijd waarin de haat en de nijd van de mensen als een vulkaan was losgebarsten en waarvan de lava snel doordrong van mens tot mens om steeds verwoesting te zaaien. Felix Timmermans had een heimwee naar een betere wereld, naar een wereld die hij in zijn vele boeken heeft beschreven ; de wereld waarin iedere mens tevreden zou zijn en zich omringd voelen door het waar geluk. Ieder mens, die hij in zijn boeken beschreef, was gelukkig of had de betrachting eens gelukkig te zijn. Maar dat heimwee weegt zwaar en de kunstenaar is er zich van bewust geworden dat alleen het grootste geluk niet van de aarde is en toebehoort aan God. De ganse pracht van de kleuren die aan de natuur een weelderig uitzicht geven en zich aanpassen aan de veranderingen van de seizoenen, wordt samengevat in de regenboog, die zich wijd door de hemel over de aarde spant. Langs deze kleurenpracht keert de kunstenaar terug naar God, naar de grote stilte waar in alle gelukkige zielen een grote tevredenheid heerst.
Door diezelfde kleurenpracht en ademend in de frisse geur van het landschap na het ophouden van een lichte zomerregen is het werk van Felix Timmermans stilaan terug tot de gewone mens doorgedrongen en het verkondigt opnieuw aan alle mensen de boodschap van deze grote kunstenaar.
Een mens sterft maar een volk sterft niet. Omdat de geest van het werk van Felix Timmermans de geest is van het Vlaamse volk, omdat de figuren uit zijn boeken personen zijn waarvan de ziel leeft in het lichaam van een Vlaming, daarom staat zijn werk boven de tijd en de vergankelijkheid van alle aardse dingen. Alle uitvindingen op gelijk welk gebied, hetzij bestemd voor oorlogsmateriaal, hetzij de techniek van de fabrieken, het ontwerpen van mode's en andere gelijkaardige pogingen voor het bekomen van een betere welstand zijn onderworpen aan de geschiedenis van hun tijd ; zij zijn bestemd om veranderd te worden, om verder te zoeken en om betere resultaten te bekomen, maar de ziel te zoeken van het volk kan niet veranderen omdat zij verbonden is aan de natuur. En het werk van de natuur blijft één door alle eeuwen. De seizoenen keren ieder jaar terug, het water en de wind kunnen niet ophouden te bestaan. Zo is ook de ziel van de mens, het evenbeeld van God, die van geslacht tot geslacht overgaat en steeds onvergankelijk blijft.
Dit is de diepe kern in het werk van Felix Timmermans, van zijn «Schemeringen van de Dood» over «Pallieter» en «Boerenpsalm» tot «Adriaan Brouwer». Pallieter is het kind van de natuur, de ziel van het vrije en onbezonnen leven dat verbonden is aan de sierlijke pracht van Gods schepping. Pallieter kan de schoonheid van de natuur aanvoelen en wat meer is : hij kan deze schoonheid ook begrijpelijk maken aan anderen.
Felix Timmermans was een kind van de natuur, verbonden aan het landschap : het komen en gaan van de seizoenen en het werk van de boer op het veld. Hij ging in de zomer dikwijls op reis om zijn ziel te laten overgieten door de schoonheid van de natuur die iedere dag verschillend is. Hij was een bewonderaar. Typisch daarvan is zijn brief van 23 augustus 1907 aan Flor van Reeth na zijn verblijf te Achel en zijn aankomst te Flobecq ; « Wel broeder, 'k ben naar Achel geweest. 'k Wilde alleen gaan Flor, 'k had het zo nodig als koren en zout.
'k Heb er waarlijk geleefd. Alles was er goud. Goud in de lucht en goud op de grond. En de reuk van dat goud. O, Broeder, dat was lijk wierook en myrrhe. 'k Heb er gewandeld met Thomas à Kempis aan mijn hart, nevens die heerlijke waterkens. De zon was goud en zat lijk een kind op heur hukken dat de weelde van zijn speelgoed comtempleerde. Ik kreeg wel goesting om pater te worden die de lammeren zou drijven. Zou dat niet het ideaal zijn ?
Maar, och God, men wil geen Herder pater, 't Was meer een opkomend gevoel, weet gij Flor, lijk de baar van ene zee, die t'enden rijzen en dalen op 't duinzand breekt en sterft.
Twee dagen na die genoeglijke uren ben ik vertrokken en nu zit ik in Flobecq. Och juist het land dat te smoren lag voor 't studieraam van Streuvels. Ik ga hier verven hoor, hier heb ik al meer dan honderd kapellekens ontmoet, allemaal wit met hoge, zware populieren rond. Ik zal u zichten sturen en schone brieven want het leven borrelt in mij lijk een bron in d'ardennen. »
De mens en de natuur staan in het werk van Felix Timmermans op een gelijklopend peil, zij zijn onderling verbonden. ledere mens, die hij beschrijft, heeft zijn eigenaardigheid, zijn typisch volks karakter want hij is niet de enige die leeft maar voor hem zijn er anderen geweest zoals er ook anderen na hem zullen komen. Het zijn eenvoudige mensen met een open hart, die naast hun goede gaven ook hun gebreken hebben ; mensen zoals de mensen zijn, niet uit de grond gestampt of uitgedacht maar mensen die leven, dag na dag, en de moeilijkheden van het leven kennen. Zo zijn de pastoor uit de bloeiende wijngaard en Wortel uit «Boerenpsalm» naast Pietje Vogel, Schrobberbeeck en Suske Wiet met de Krabbekoker en mijnheer Pirroen mensen uit ons volk ; mensen van deze aarde waarin wij een deel van ons persoonlijk karakter kunnen weervinden.
Felix Timmermans had van God vele gaven ontvangen : het bewonderen en ontleden van de schoonheid rondom hem, de geest om de kleurenrijkdom van het landschap te voelen, het waarderen van de kleine mens van de straat, een grote en diepgaande mensenkennis en daarbij het grote talent van schrijver en schilder om zich uit te drukken in een persoonlijke vorm, los staande van iedere kunstopvatting van zijn tijd. Met al deze gaven heeft hij gewoekerd, hij heeft ze gebruikt om aan zijn medemensen iets te leren, om hen de mogelijkheid te geven van in hun eigen ziel te kijken.
Bij dit alles was Felix Timmermans een eenvoudig mens. Hij liet zich niet beïnvloeden door het succes van zijn boeken en poogde altijd zich beter en beter te doen begrijpen.
Soms vraagt het van hem grote inspanningen en hij kent zelfs perioden dat hij moeilijk schrijft. Vooral aan het einde van « Anna Marie » waarvan hij zegde toen het boek klaar was dat hij nooit nog een groot werk zou schrijven. In een brief van 7 mei 1920 aan Flor van Reeth schrijft hij : « Ik zou Anna Marie af willen voor de karstekindekensdag. Ik moet er nog veel aan werken en 't gaat zo moeilijk. Sedert ik U heb voorgelezen heb ik nog maar een drietal bladzijden bijgeschreven. Ik kan bijna niet meer beschrijven. Ik zou willen toneel maken, een andere vorm nemen om mij uit te drukken. Maar 't moet goed worden, anders komt het niet uit. »
Maar hij begon opnieuw. Het was de drang van zijn bloed. Eveneens in een brief van 27 juli 1928 aan Flor van Reeth maakt hij de eisen bekend die hij zichzelf stelt voor het slagen van « De Harp van St. Franciscus » : « Terwijl ben ik nu aan St. Franciscus aan 't schrijven.
't Moet een melodie worden, waar de beste kloosterling, de luiste keukenmeid en de droogste notaris en beursachtigste bankier, voerman en matroos naar moeten luisteren en ze meeneuriën. Als ze dat niet doen dan is 't een mislukking. Ik bid en werk er aan. Ik zou als motto op mijn werk willen zetten : « O God in Uwe handen ben ik een mussenpen waarmee gij de liefde uitschrijft die ik voor U gevoel! » Ik zal God bidden dat hij mee mijn pennestok vasthoudt lijk bij een kind dat schrijven leert. »
Deze twee aangehaalde brieven zijn de bekentenissen van een groot schrijver, denkelijk de grootste auteur in de Vlaamse letterkunde uit de eerste helft van onze eeuw.
Felix Timmermans nam het schrijven van een boek zeer eerlijk op. Hij schreef iedere bladzijde in overeenstemming met zijn geweten want anders moest het volgens zijn mening niet geschreven worden. Zo groeiden in de kring der jaren alle boeken die wij van hem kennen, telkens nieuwe lichttorens die andere lichten over de aarde doen stralen. Ieder boek van hem is nieuw en toont geen gelijkheid met zijn vroeger werk. Het is sterk persoonlijk en zeer veranderlijk van inhoud. Hij was een kunstenaar die zich alles kon ontzeggen om een goed boek te schrijven.
Het werk van Felix Timmermans is een bergketen met hoge toppen die afzonderlijk een verschillende naam dragen. Deze stijl-rechte punten die hoog boven de aarde uitsteken zijn «Pallieter » (1), « Het Kindeken Jezus in Vlaanderen », «Anna Marie», «De Pastoor uit de Bloeyenden Wijngaerdt», « Pieter Breugel », « De Harp van St. Franciscus ».
(1) Zie daarover de onweerlegbare, zeer merkwaardige studie van Korneel Goossens : « Felix Timmermans en de blijde mystieke boodschap», Dit om de diepte van Pallieter te begrijpen; een studie die iedere Felix Timmermansbewonderaar lezen moet. (Uitgave Altiora-Averbode).
« Boerenpsalm », « Ik zag Cecilia komen », « De Familie Hernat », « Adriaan Brouwer » en «Adagio». Maar tussen de hoge toppen staan ook kleinere bergen die dezelfde sterkte hebben als hun grote broeder die aan hun voeten begint. Zij moeten ook veroverd worden en hun verovering vraagt aan de bergbeklimmer een grote inspanning, een uitstekende durf en een sterk vertrouwen. Zij scheiden de grote toppen van elkaar af zoals bij Felix Timmermans kleinere boeken tussen de grote werken werden geschreven. Velen denken dat deze kleinere werken van minder belang zijn om de kunstenaar Felix Timmermans volledig te kunnen begrijpen. Zo is het niet. Om het werk van Felix Timmermans volledig te kunnen aanvoelen, om de kunstenaar door het merg van zijn beenderen te volgen, zijn ze van zeer groot belang «De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, Begyntjien», « Boudewijn », « Uit mijn Rommelkas », « Driekoningentryptiek », « Schoon Lier », «Het Keerseken in den Lanteern», « Pijp en Toebak », « Bij de Krabbekoker», « Minneke Poes » e.a. waarbij niet mag vergeten worden de zeer kritische en streng verrechtvaardigde studies die Felix Timmermans heeft geschreven over het werk van Fred Bogaerts, Alfred Delaunois, Baron Isidoor Opsomer, Flor van Reeth, Oskar van Rompay, en Dom De Wit o.s.b.
Felix Timmermans was een rijk begaafd kind van God waarin alle elementen van een groot kunstenaar aanwezig waren. Om door te dringen tot de kern van zijn kunstenaarsziel en om het mens-zijn in de kunstenaar weer te vinden is zowel het kleinste als het grootste werk van uitzonderlijk belang. Felix Timmermans was een veelzijdig kunstenaar en zijn veelzijdigheid is in ieder boek weer te vinden.
Hij droeg de geest van de middeleeuwen in zich naast de geest van zijn tijd. Hij had een grote verering voor Jan van Ruusbroec, de Wonderbare, die hij met kenschetsende woorden «de viool van de H. Geest» noemde. Is Jan van Ruusbroec de Wonderbare dan is Felix Timmermans de Machtige, en van hem kan gezegd worden dat hij, in de tijd die enkele jaren tot het verleden behoort, het instrument was van God.
Ik ben een snaar op Uwe harp
en wacht naar 't roeren van Uw vingeren
om ook mijn klank doorheen 't geronk
van Uwe symphonie te slingeren.
De grote kunstenaar noemt zich in alle eenvoud het werktuig van God. Zonder God zou niets zijn geschied maar door Hem is alles in vervulling gegaan zoals hij de groei van zijn werk had gedroomd. In ieder werk van Felix Timmermans voelt men duidelijk het bestaan van God aan. God is niet ver van ons. Hij staat naast ons maar wij moeten Hem zien. In geen werk spreekt Felix Timmermans zich zo volledig uit als in « Adagio ». Het is een noodkreet, een gebed opdat alle volkeren God zouden kennen en eerbiedigen. Ieder gedicht, dat in deze bundel voorkomt, ademt de geest van het Evangelie, het is een gebed en een lofzang, het is de onderdanigheid van de mens aan zijn Schepper. Overal waar de mens zich begeeft, komt hij voor het gelaat van God te staan, plots, zonder dat hij er aan heeft gedacht, staat God voor hem. Het bestaan van dit mysterie, van deze onverklaarbare alomtegenwoordigheid is het thema dat de dichter Felix Timmermans regelmatig herhaalt in de lofzangen van « Adagio » :
God is als bliksem, die door rotsen slaat,
als perzikbloesem, die traag opengaat,
een bergmeer tegen avond,
of als een vallend blad,
een dauwdrop koel en lavend,
soms als een verre, witte stad,
of als een kinderlied,
soms als... maar ach, mijn ziel, ik weet het niet,
ik heb ineens zo'n schoon verdriet.
Tegenover de macht van God staat de nietigheid van de mens. De stof, het niet, waaruit het lichaam is gevormd en waarin het terug zal wederkeren. Twee ver verwijderde punten die door de ziel dicht bij elkaar worden gebracht. De eenvoud van de kunstenaar heeft ook in zich zijn hoedanigheid aan God, zijn onderworpenheid, zijn dank om te mogen leven en de grote betrachting van de ziel om het hemels geluk te veroveren. Laat alles voorbij gaan, laat alles komen, buiten het oordeel van God blijft er niets over. Dat is het uiterste punt van het leven, het punt der beslissing : het aanschouwen of het niet aanschouwen van God. «Adagio» is een psalmboek waarin de ziel opstaat uit de ijdelheid van de wereld en bidt. Niets dan bidden en God aanschouwen, aanvoelen en verheerlijken. Dat alles bloeit spontaan open in de vele gedichten maar vooral in « De Verloren Zoon » en « St. Franciscus ».
In « Adagio » is alles uitgesloten, het is alleen het gesprek tussen God en de kunstenaar, Felix Timmermans, die God zoekt, die God vindt en als een kind van God gelukkig is. Een klassiek bewijs hiervan is het gedicht dat hij schreef in de periode van « Adagio » maar dat niet in de bundel werd opgenomen :
Ach ! dat mijn Heer verdwenen is !
O ! droevige belevenis !
Het graf is leeg en niemand weet
waar men mijn Zoete Jezus deed.
Ik wil Hem zoeken
met balsem, zalf en zijden doeken...
Dan vraag ik aan den Hovenier :
Hebt gij mijn Jezus niet gezien ?
Mijn Jezus, ach, is niet meer hier !
Hebt gij Hem weggebracht misschien ?
Ik wil Hem halen !
Dan spreekt de hovenier mij aan,
en sprekend noemt hij mijn naam,
en hoor ! 't Is Jezus tale !
Ik kniel van zaligheid te saam...
Van toen af heb ik God verstaan,
en mijn juwelen afgedaan.
Uit dezelfde periode dagtekent ook nog het volgend gedicht dat eveneens niet in « Adagio » staat vermeld.
Ik ben Uw kind. Uw bruid, Uw moeder,
De onbevlekte perel, in Uw hand gegroeid,
de roos die in de hemel voor Uw altaar bloeit,
Mijn vader, Albehoeder !
Ik ben van Uw liefde zwangerssaamgebroken,
O, Geest waarin ik leef en woon!
G'hebt zeven zwaarden in mijn hart gestoken,
mijn welbeminde Zoon !
O,heerlijk, driemaal-heilig loon
der kinder-bruid en moederkroon,
die mij van vreugd verheft, van smarten wanklen doet!
'k voel heel den hemel in mij zinken,
bij 't borrlen van mijn melk, bij 't vloeien van Uw bloed,
en 'k zie het firmament aan mijne voeten blinken.
en onder englenbaldakijn
treed ik de menschen tegemoet,
opdat ze aan de rein fontein
van mijn genadewijn zich heilig zouden drinken.
Dit kunstenaarschap is alleszins een weldaad geweest van God aan het mensdom, waarvan Felix Timmermans de bevoorrechte zoon was om deze grote gaven te mogen dragen.
Hij bracht het licht in de duisternis, hij bracht de vreugde van de schepping opnieuw onder de mensen, hij leerde in alles dat groot gebod van God : « Bemin uw medemens gelijk u zelf ». Niet alleen zijn werk maar ook zijn eenvoud hebben hem groot gemaakt. Hij is de reus van het Vlaamse proza, de humorist die de mensen gezond kan laten lachen, de opvoeder die de waarden van het leven altijd heeft geprezen en verdedigd, de verteller die de mensen kan meevoeren in een omgeving van geluk en vrede, de volksmenner die nieuwe bronnen heeft aangeboord, en in dit alles de wereldburger die de tien geboden van God aan alle volkeren heeft herhaald omdat zij de enige weg zijn naar het land van belofte, dat wij de hemel noemen.
Wij mogen fier zijn op Felix Timmermans, hier en in het buitenland. Hij is een van onze grootste zonen en het licht dat schijnt uit zijn werk straalt over de ganse wereld.
Binnen honderd jaar, wanneer wij allen zullen gestorven zijn en in de aarde rusten, zal zijn werk nog dezelfde kracht uitdragen als vandaag want zulk werk kan door de mensheid nooit vergeten worden.
Tien jaar geleden, op een vriesdag in januari, droeg men Felix Timmermans naar het graf ; maar het lijkt al veel langer voorbij. De schrijver, de tekenaar en etser, de schilder, archaïseerde ; vanzelf plaatst men dan de kunstenaar in het tijdstip waarin hij zijn scheppingen plaatst, en zo week Timmermans terug tot lang voor de eerste wereldoorlog. Zo verzonk de schrijver van Pallieter en van Boerenpsalm, voor de jeugd het meest, in een heel ver verleden, geheel vergaan. En daar alle aandacht thans naar het moderne gaat, hij wordt vergeten: een vergetelheid die voor hem miskenning, voor ons beschuldiging moet heten. Want hij moet opgenomen worden in onze altijd-levende traditie ; en intussen hlijven wij arm, omdat we onze schatten vergooien.
Een huldealbum, op deze tiende verjaardag, wijst op trouw en piëteit. Bij enkelen, meestal ouderen ; door het jongere geslacht nog niet gevolgd. Aan de jongeren willen we daarom aantonen welke grote en blijvende waarden in het uvre van de Lierse Pallieter verborgen liggen : verborgen ! hopelijk weldra weer ontdekt !
Ieder kunstenaar, een mens gelijk een ander, leeft in een bepaald tijdstip, waaraan hij zich niet kan onttrekken. Daarin wordt hij gevormd en legt hij getuigenis af, met bestaande ervaring en toegankelijke middelen. Ieder kunstenaar is kind van zijn tijd ; ook de allergrootsten vertonen, in vormgeving en geesteswending, de periode waarin zij leefden.
En toch wil de kunst het blijvende en algemene ; in verleden en toekomst zoekt de scheppende verbeelding naar een werkelijkheid die de tijden trotseert. Alle beperktheid vermindert het lichtgehalte, en een schoon kunstwerk blijft lichten als een nimmer verblekende ster. Ieder kunstenaar draagt dan het eeuwige in zich, scheppend laat hij het stralen als een vlam. Aan ruimte en tijd, die hem noodzakelijk omvangen, ontstijgt hij vanzelf. Zonder uit zijn periode los te breken, legt hij daarin een vonk van eeuwigheid ; aan één plaats vast, overstraalt zijn gloed landen en mensen.
Felix Timmermans bleef in zijn tijd en land ; niet minder veroverde hij volkeren en eeuwen. Zijn klein bestaan, zijn beslotenheid en eenvormige aanleg, alles nam hij op in het groot- en diepmenselijke beeld : zijn artistieke creatie. Hij was ouderwetse Vlaming, vriend van de armen en Brabantse Lierenaar ; maar het oude Vlaanderen, en die armen, en Lier : het is door hem ver over de grenzen gegaan ; daar en hier zal het lang voortleven.
Kleinerend over hem spreken is heel gemakkelijk. Men kan het primaire van zijn psychologie aanklagen : Symforosa en Pallieter en Schrobberbeek, de leden van de familie Hernat zelfs en Pieter Breughel, het zijn mensen die de eenvoud als onwerkelijk maakt. Men kan voorwenden dat hij moeilijk componeerde ; zijn boeken hangen inderdaad, meer dan eens, met haken en ogen aaneen. Men kan op het slordige van zijn taal wijzen, waaruit zelfs de schrijffouten niet zorgvuldig werden verwijderd. Men kan geen vrede nemen met zijn barok-romantische gevoeligheid ; men kan zich afwenden van zijn al te naïeve sfeer en simpele gestalten... Maar ineens merkt men het op : men pleegt onrecht ! Van uit de moderne angst en wanhoop, als zouden dat waardevolle verworvenheden zijn, recht men zich veroordelend tegenover het simpele geloof dat geen wanhoop kent. Met hedendaagse spanningen en diepte gaat men de serene uitbundigheid te lijf, als zou deze moeten weggevaagd worden. Het harde existentialisme veroordeelt de vreugde van het gelovig bestaan !...
Bezwaren tegen hem liggen voor het grijpen ; wie ze echter opdrijft, pleegt onrecht.
De kunstenaar Timmermans hoeft niet aan onze moderne eisen te voldoen ; wij moeten ons bij hem aanpassen, en dan oordelen. We moeten hem zien zoals hij zich voordeed : een avontuurlijk-fantastische mens uit het volk, zonder veel studie en cultuur. Zeker geen humanist (in de oudere betekenis van het woord) en zeker geen universitair! Nogal liberaal van opvoeding, nogal vrij in zijn verhouding met de Kerk ; maar met een onvervreemdbaar geloof. Het geloof, eenvoudig en totaal, leek zijn innigst wezen te zijn ; het steunde en stuwde zijn optimisme, terwijl het aan lijden en beproeving zin verleende. Gods geheime Voorzienigheid (het thema van De familie Hernat) was misschien, bij deze schijnbare losbol en genieter, de diepste overtuiging. En naast dat geloof, zie zijn Franciskaanse voorliefde voor armen en kleinen, voor de armoede en kleinheid zelfs, welke hem vanzelf guitig, meewarig, dichterlijk en mystiek maakte. Met zijn grote begaafdheid, zijn ongeëvenaard succes, bleef hij de kleine onder de kleinen ; deze trouw aan zichzelf plaatst hem, mens en kunstenaar, misschien het hoogst. Want hij schreef en tekende en schilderde, van uit de diepe mildheid en deemoed voor de aanwezige God. En daar is een derde kenmerk : zijn artistieke eerlijkheid. Want deze geboren kunstenaar, spontaan gevoelig voor elke artistieke vormgeving, bestond nooit op virtuositeit. Lees Minneke Poes, en merk op hoe onvervangbaar hij het eenvoudigste wist te styleren.
We moeten Timmermans zien zoals hij was. Niet een moderne, verscheurd en gespannen ; eerder een blijvend-groot mens, bij wie de verscheurde heul en heil vindt ! Een fantastisch avonturier, gevoed door het innigste en ruimste geloof ; een diep levende, die haakte naar de oprechtheid van armen en kleinen ; een gevoelig kunstenaar, sober en oprecht bij elke vormgeving. We moeten Timmermans zo zien, en, nemen we dan zijn werken ter hand : hij gaat niet meer voorbij.
Bij veel buitengewone verdiensten en hoedanigheden houden we dan halt. Bij zijn spontane contemplatie : evenals Gezelle vond deze ziener, bij elk natuurlandschap en elke bijzonderheid. God en zijn glorie. Bij zijn symbolische vaardigheid : weinigen hebben, zo vanzelf, de schepping gezien als een som van geheime tekenen. Bij zijn inleven van veel mensen, als kroop hij in hun vel : landlopers en boeren, vromen en wreden, gelukkigen en beproefden, vrouwen en mannen, tot en met Catharina van Siëna en Franciscus van Assisi. Bij zijn observeren van schamelen en typen, aan wie hij zijn schoonste vertellingen en toneel wijdde : een meewarige caricatuur, die ze verhief tot in de epische droomsfeer. Bij zijn vinden van verhaalthema's en bestemmingen voor originele mensen, zelfs voor heiligen. Bij zijn lyrische gevoeligheid, door oratorische bonhomie toegankelijk gemaakt. Bij zijn poëzie in verzen tenslotte, de gedichten van Adagio ; en met het schoonste daaruit tekenen we de gehele mens-en-kunstenaar :
Met U zijn er geen verten meer
en alles is nabij.
Des levens aanvang glinstert weer,
geen gisteren en geen morgen meer,
geen tijd meer en geen uren,
geen grenzen en geen muren,
en alle angst voorbij.
Verlost van schaduw en van schijn,
wordt pijn en smart tot vreugd verheven !
Hoe kan het zo eenvoudig zijn !
Hoe kan het leven Hemel zijn,
met U, o kern van alle leven !
Felix Timmermans, onze populairste schrijver en internationale roem, wordt, tien jaar na zijn dood, door velen miskend en vergeten. Als hadden ze nooit zijn onvergelijkelijke poëzie en diep gemoed waargenomen, die onvervreemdbaar moeten horen bij onze kostbaarste traditie.
Toen ik mij voornam de grote Lierse kunstenaar als biograaf te beschouwen en als zodanig aan het publiek voor te stellen, werd ik mij plots bewust van het feit, dat ik mij wellicht voor een overdreven of verkeerd opgevatte opgave had gesteld. Ik herlas de zoveelste keer zijn « De harp van Sint Franciscus », zijn « Pieter Bruegel » en zijn «Adriaan Brouwer », drie werken, die als object eenzelfde personage hebben; in de geest van de schrijver wel een soort levensbeschrijving.
Felix Timmermans is geen historicus, ook geen biograaf in de strikt wetenschappelijke zin van het woord. Ruim opgevat horen de hogergenoemde boeken thuis in de categorie van de zogenaamde « vies romancées »; een letterkundig genre, dat na de eerste wereldoorlog letterkunde en exacte geschiedenis met elkander poogt te verzoenen.
Maar wie de biografieën van een André Maurois, een Stefan Zweig, een Emil Ludwig, die als de voornaamste voorvechters van de «vies romancées» gelden heeft gelezen, zal zich afvragen of Felix Timmermans met zijn bijdragen over Sint Franciscus, Pieter Bruegel en Adriaan Brouwer nog wel naar de reeds zo omstreden «vies romancées» mag streven.
Mommsen en Huizinga, die Maurois, Zweig en Ludwig negeerden, zouden vast en zeker Felix Timmermans aan de dijk hebben gezet.
Jan Romain noemt in zijn handleiding over de biografie de kenmerken op van de moderne levensbeschrijving:
1) onbevangenheid of waarheidsdrang,
2) streven naar psychologisch doordringingsvermogen,
3) streven naar synthese.
Deze kenmerken spitsen zich toe in een streng individualistische sfeer. De biograaf heeft als enig studieobject zijn individueel personage.
Al het andere daarbuiten is franje en begeleiding.
Indien wij aan de hand van deze kenmerken een biografisch onderzoek doen over de trits van Felix Timmermans, dan kunnen wij de titel « Felix Timmermans, de biograaf » niet alleen verdedigen, maar ook begroeten. Weliswaar neme de lezer eerst een historische biografie over de heilige van Assisi ter hand, documentere hij zich over Pieter Bruegel en Adriaan Brouwer, en het feit indachtig dat een « vie romancée » meer tot de letterkunde dan tot de eigenlijke geschiedenis behoort, zal hij de personages van Felix Timmermans leren aanvaarden, ook in het raam van de geschiedenis. Niemand minder dan Felix Timmermans zelf zou met de hoogklinkende benaming «biograaf» eens guitig gelachen hebben, maar toch zou hij een tegenstander boos bekeken hebben, die hem zijn Franciscus, zijn Bruegel en Brouwer voor onecht of onjuist zou verklaard hebben.
De moderne biografie is geen geschiedenis. De lezer zoeke tevergeefs in de drie biografieën van Timmermans naar een enkele datum. Zeer juist gebruikt de Lierse portrettist de geschiedenis als een decor. De periode, waarin de personages leefden, vormt de achtergrond. Vooraan, op het podium, maar essentieel met het decor verbonden, evoluëren de scherp-getekende individuen. Franciscus stapt fris en levendig uit het decor van de 13de eeuw. Bruegel en Brouwer doen het eveneens uit de woelige nederlandse strijd tegen de overheersing van Spanje. Het historisch decor, dat Timmermans ophangt, is gedrenkt in zijn persoonlijke picturale visie. Het is een stuk meesterlijke plastiek, des te meesterlijker omdat het naast de algemeen geldende geschiedkundige feiten, de persoonlijke stempel draagt van een buitengewoon begaafd kunstenaar, die al het oud-gekende fris en nieuw kan voorstellen. Men zoeke in zijn schildering geen klassieke terminologie. « De harp van Sint Franciscus » is geen studie van het veelomstreden franciskanisme. Toch heeft Timmermans Franciscus en broeder Elias als tegenstrevers volledig uitgetekend met de trefzekere patetiek, waartoe hij als mystiek schilder in staat was. Zie bijvoorbeeld de tekening op bladzijde 180. Zij stelt de kaart Hartenheer voor. Naar boven, een monnikskop en een wit hart, naar onder een gekroonde koningskop en een zwart hart. Hoe weinig klassiek, hoe weinig academisch, maar hoe juist gezien, met de hierbij horende tekst:
« Angelo zuchtte. Toen ze op 't Stukse aankwamen scheen Elias den Heer te zijn met drie beklodderde knechtjes. Er was groote vreugde bij 't weerzien van hunnen geestelijken vader, maar met dien Elias waren zij niets meer op hun gemak. Die deed zoo geleerd.
Broer Jeneverstruik die grooten beer, schuwde hem seffens, en Broer Jaak bezag hem wantrouwig, als ging hij er nen klop van krijgen. Maar Broer Hoed vond het een man naar zijn goesting. Een menheer ! »
Het drama van Franciscus' persoonlijkheid als mens en als ordestichter weet Felix Timmermans tot een tragedie op te voeren zonder pretentie en geleerde betogen.
Zoals Bruegel zijn « mannekens » schilderde naar de werkelijkheid met een klad humor en dikwijls een boertige lach zonder zich te willen verheffen boven de waarachtige vormgeving, zo schreef Timmermans, goedlachs, populair, met een mondvol volkse uitdrukkingen en eigen gevormde woorden over de meest tragische dingen. Hij vergleed van de lach naar de ernst en zelfs, als hij zijn woorden deed lachen als de mannekens van Bruegel, toch kerfde hij allengs verder en dieper het beeld van zijn personage uit. Zo toverde hij voor ons die Umbrische en ook Vlaamse Franciscus. Wie uit historische werken Franciscus kent, zal de Franciscus van Timmermans' kunstvisioen niet onecht vinden, zelfs als zouden sommige kieskeurige lezers over ettelijke uitdrukkingen struikelen.
Het non-conformistisch menselijke van Franciscus vinden wij ook in zijn Pieter Bruegel en Adriaan Brouwer. Ik weet niet of Timmermans dit element in zijn Franciscus speciaal heeft willen beklemtonen. Maar het staat als een paal boven water, dat mutatis mutandis zijn Franciscus, zijn Bruegel en Brouwer hierin elkaar als druppelen water gelijken. Ze zijn non-conformisten, spontane persoonlijkheden, wars van wet en gebondenheid. Zij verkiezen op eigen vleugels te vliegen. Zij blijven zichzelf tot het uiterste. Dat was Timmsrmans' hartskeuze. Daardoor voelde hij zich tot deze trits aangetrokken zonder de daarbij horende visioenen te vergeten. In Assisi's heilige trof hem het meest de breed-spontane bron van Franciscus' menselijkheid. Het Umbrische licht zorgde voor het passend decor. Franciscus is niet voor te stellen in de schaduw. Franciscus baadt in het volle licht. In dit licht plaatste Timmermans de evangelische vrijheid en de blijmoedigheid van de pure Franciscaanse ziel. Daar was geen plaats voor codificatie volgens het plan van de oud-notaris Broeder Elias. Franciscus' figuur schilderde hij boven de dorre wet uit in de sfeer van het zuiver spontaan idealisme. Uit al zijn gevarieerde kleuren penseelt Felix Timmermans een geest, de subtiele, de zwevende, de zonnelicht-ademde zoon van Assisi, de troubadour van het evangelic.
Zo heeft Timmermans hem, historisch verantwoord, gezien. Hij is er in geslaagd de Umbrische heilige uit de natuur naar de mystiek van de bovennatuur op te voeren. Wie nu, na aandachtig deze Franciscus-figuur op de voet te hebben gevolgd, zal het aandurven Timmermans' psychologisch doordringingsvermogen in twijfel te trekken ? En de synthese dan ! Is «De harp van Sint Franciscus» niet een geweldige synthese van Assisi's persoonlijkheid ? De historicus is vast en zeker niet tevreden. Het boek is geen geschiedenis. Maar de heilige in zijn boetekleed en blote voeten staat voor ons, de heilige die alles verzaakte, de heilige die niet liet tornen aan de inspraak van de Geest, die het Franciskanisme in de wereld bracht als de noodzakelijke hernieuwing van het evangelie. Dat heeft Timmermans' zuiver coloriet en diens zuivere ongebonden ziel in het leven geroepen.
En dat is ten slotte ware biografie, de levende geest van een gestorven personage oproepen tot een werkelijke brand, waarin wij ons kunnen warmen.
Zo heeft Felix Timmermans ook Bruegel en Brouwer opgeroepen als de idealisten van een persoonlijk en eigen palet. Hij voelde zich met beide laatste wellicht nauwer aanverwant dan met de hemelbestormende Franciscus. Wat zijn mystiek-aangelegde ziel in Franciscus begeerde, dat vond hij ten overvloede als breed-humaan element in zijn Bruegel en Brouwer. Hij was zelf schilder. Het schilderen ging hem vaak beter af dan het schrijven. De publicatie van zijn brieven aan zijn vriend Flor Van Reeth in het boek van Denijs Peeters bewijst ons dit. Hij kende Bruegel en Brouwer als kunstgenieter, vooraleer hij over hen begon te schrijven. Het schrijven was het in lettervorm gieten van een schildervisioen. Het schrijven was bestemming en richting geven aan een levensdroom. Felix Timmermans schreef niet om een romannetje op de markt te brengen. Alles wat hij schreef werd toch gekocht en gelezen. Zo niet. Zijn Bruegel en Brouwer zijn uit zijn eigen doeken en kaders op zijn schrijftafel gesprongen. En zo pleegde Timmermans hier ook echte biografie. Wat die mannen bezielde, hun ziel, dat beschreef hij. Eenvoudiger kan ik het niet zeggen. Het sterkst van al wellicht heeft hij zijn Brouwer getekend, tegenover de weifelende Bruegel de volle uitgesproken Geus, de bewust aan lager wal geraakte democraat, de koppige verdediger van de floklore tegenover de vlezen van Rubens en anderen. Met de schaarse details over de historische figuur heeft Timmermans de oppositie tegen de Renaissancisten willen beklemtonen, die het inheemse door het uitheemse wilden vervangen. Felix Timmermans neemt hier de verdediging op van de misprezen gotiek. Brouwer spreekt in de ik-vorm. Een dagboek.
Des te sterker als uitdrukking dan Bruegel en Franciscus.
« Alles bijeen genomen gaf het mij toch een knak. Ge kondt niet meer in de « Robijn » komen of met den eenen of anderen schilder spreken, of 't ging over de blijde intrede van dien fameuzen Prins-kardinaal. Ze teekenden met krijt op de tafel en op den grond, wat ze verzonnen hadden. Ze lieten schetsen en krabbels zien, er was geloop van d'eene werkplaats naar d'andere, onderlinge uitleg, geredetwist en gezeever, een eeuwige weg-en-weer naar Rubens, om inlichtingen en richtingen te krijgen. De hooge burgerij werd gaarne in de werkhuizen der ontwerpers binnengelaten, er moest immers gepronkt en gestoefd en onderduims en met de ellebogen gewerkt worden, om 't beste, 't schoonste en 't duurste werk te krijgen. Ik kroop terug, buiten al dat gezwam, aan mijn werk en in mijn kavitjes en pistaveernen. Daar vondt ge immers nog menschen met het hart op de hand, grof maar uit den heele, lijk een schop akkergrond. Ik was ook veel in de eenzaamheid der velden en bosschen, voor mijn landschappen, waarin ik meer en meer zin kreeg, maar niets van verkocht. Zoodat ik mij weer diep in de schulden stak, en mijn arm boeltje voor den tweeden keer werd aangeslagen »
Dit laatste is naar ons oordeel het meest directe geschrift van Felix Timmermans. Hoe diep heeft hij de ziel van de bedronken Brouwer doordrongen ! Hoe scherp is de taal die Brouwer spreekt, de taal van een gans geslacht, dat gevaar loopt zijn eigen grootheid te laten vergaan in bekoorlijke uitheemse sier, die toch import blijft. Het is alsof Felix Timmermans in dit laatste boek zich te weer heeft willen stellen tegen de elementen van vreemde aard, die de eigen schoonheid bedreigen.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.