Pallieter.
Pallieter was een populair boek omdat het verkeerd gelezen werd. Het is eigenlijk een mystiek werk. (W. VAN DEN BROECK)
De Lierse schrijver Felix Timmermans (1886-1947) schreef zijn bekendste werk in 1916 na een diepe crisis in zijn geestelijke en fysieke gezondheid. De hoofdfiguur – wiens naam in onze taal is opgenomen in de betekenis van ‘ongeremd levensgenieter’ – is duidelijk het alter ego van de schrijver: hij verpersoonlijkt de levenskracht die Timmermans na zijn depressie weer in zich voelde bruisen maar die hij wegens zijn schuchtere aard alleen op papier durfde uitleven. Pallieter is een ode aan de vitaliteit, aan het leven. Maar dat heeft voor Timmermans altijd een sterke religieuze dimensie. Over die ‘mystieke Pallieter’ werd vaak heen gelezen.
Het werk was gedaan. De bomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen legden geen eieren meer, en er was een schone kalmte over de natuur gekomen als bij een krijger na een heten strijd.
Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan hun uiers lopen, voor de sprinkhanen en de jonge vissen.
En de natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid achterhouden en hare genietingen hangen zo maar voor ‘t pakken in de lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als een moeder, en wat zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de ál-goedheid van de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de mensen niet begrepen wordt, daar zij elders zoeken. Daarom zeiden de filosofen: ‘Gaat tot de natuur! Gaat tot de natuur!’ Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten tussen stapels boeken en dichtgesloten kamers.
‘Filosoof zijn is ni schrijve, mor is leve!’ zei Pallieter, die met zijn voeten in de parij stond en ‘t perelend zonnespel aanschouwde. De zon was zo hevig dat ze door de dichtste bomen heelder bundels pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte. Maar daar kwam, van tussen de zilveren olmenstruiken, iets roods, bloedroods in Pallieters ogen prikken.
Hij sprong over het grachtje, kroop door het gewas, en daar stond hij voor een overgrote bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en ‘t was lijk een grote vijver bloed.
Het water liep zo maar uit Pallieter zijn ogen, en hij zei met een zucht van bewondering:
‘Och, Sint-Jan, worroem staat da’ ni in oewen apokalips?’
Hij werd er naar toe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood.
De zon vlamde en beet door de grote bloemen, lijk door rood glas, en poeierde van vinnigheid een rode gloed de lucht in, zodat Pallieters gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar.
Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestrelen, en hij sloeg zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, die hij in de lucht zwierde al roepend:
‘Koleuren, koleuren is alles in alles!’
Hij ging voort, en wilde de Begijnenbossen in, de eeuwige Begijnenbossen, die zijn als een zee, met ook hun eeuwig lied van vogelen of van wind, en ook gevuld met allerhand gediert. Een bos is als een zee!
Hij drong door ‘t lichte elzenhout, en stond ineens van witte zon in de koele weidsheid van het overdadig groen. De struiken en strunken van hazelnoten, wilg, olm en eik en dorens nog daarbij, stonden er dicht lijk het haar op de hond. Overal klom de klimop een muur dik op de bemoste bomen en krinselde zich overvuldig met andere slingerplanten van de ene struik naar de andere. Hij lag op de grond lijk tapijten. Er was niet dóór te geraken, maar Pallieter kroop door hollekens, sprong over strunken, klom op een schuingevallen boom, liet er zich weer afvallen, verdween onder een klimopgordijn, en zo drong hij al dieper en dieper in het bos, dat een berg van zomers leven was.
Er klonk muziek van honderdduizend vogelen. ’t Kwam als een regen uit de zuchtende takken gevallen, en in de lucht en op den grond gonsde het van vliegen en insecten.
Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als stenen beeldekens; broodkoleurige krekelschelpen planten op de wildgewassen struiketwijgen en overal roerden rupsen, slakken, spinnekoppen, duizendpoters, motten, pieren, kikvorsen, padden, mollen in en op den grond, die rook van al dat leven. Vissen, dikkoppen en wormen in het trillende water van beken en moerasjes.
De bossen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van mos en sappig hout. En dan de bosbeziën, die rode bosbeziën met een rijns smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van. En zo drong hij heen door een wellustige overdaad van leven en groei, tot hij kwam in het eigenlijke woud. Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen duim meer groot.
Hier waren geen struiken, maar uit de rosse bladgrond rezen overal de grijze, gladde beukenbomen lijk keersen recht omhoog en spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af: zij rijden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van bomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht noch land doorspierde. ‘t Was hier een licht alsof de avond al aan ‘t dalen was, en stil lijk onder water.
En om iets te horen riep hij met de hand aan de mond: ‘Pallieter!’ Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo’s, dood in de verre grijsheid van het bos. En dan begon hij zo luid en zo lang te lachen, dat de ene echo tegen de andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig uit Pallieters mond. Heel het bos lachte.
‘Nij hemme de boeme gesproke,’ zei Pallieter, en zingend liep hij verder.
De herfst blaast op den horen en ‘t wierookt in het hout; de vruchten gloren. De stilten weven gobelijnen van gouddraad over ‘t woud, met reeën, die verbaasd verschijnen uit varens en frambozenhout, en sierlijk weer verdwijnen ... De schoonheid droomt van boom tot boom, doch alle schoonheid zal verdwijnen, want alle schoonheid is slechts droom, maar Gij zijt d’ eeuwigheid! Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt en zegen ook zijn vruchten. Een ganzendriehoek in de luchten; nu komt de wintertijd. Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten. Ik ben bereid.
(Felix TIMMERMANS)
*****
|