Hoe Pietje Vogel aan zijn bijnaam kwam.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Modest Geuens
(Overgenomen uit het t Land van Ryen jaargang VIII - 1958)
Iedere Lierenaar weet dat het trio Suskewiet, Schrobberbeek en Pietje Vogel - de hoofdpersonages uit En waar de Ster bleef stille staan van Felix Timmermans - geen figuren zijn geboren in de rijke fantasie van onze Fé, maar mensen van vlees en bloed, die in de zalige tijd dat Lier nog rijk was aan rasechte typen, het volksleven in ons stadje op niet onaardige wijze illustreerden.
Niet alleen de werken van Timmermans wemelen van plaatselijke beroemdheden, ook doorheen de geschriften van de meeste Lierse auteurs floreren zij als helden in een verhaal. In de meeste gevallen echter hebben onze Lierse pennevoerders op handige wijze de markantste eigenaardigheden van meerdere typen samengevlochten in een enkele persoonlijkheid, of werden de gedragingen en karaktertrekken van aparte figuren in het verhaal op de rug geschoven van één enkel creatuur, door de schrijver dan bedacht met een naam van eigen vinding. Hier was dit niet het geval, alvast niet wat de naam betreft. Suskewiet, Schrobberbeek en Pietje Vogel hebben inderdaad echt bestaan, en ze werden in de wandeling ook door iedereen zo genoemd.
Het komt er voor ons weinig op aan te weten of ze in de registers van de burgelijke stand opgeschreven stonden als zus of zo. Er zou overigens geen mens aan gedacht hebben te vragen hoe Suskewiet eigenlijk wel heette. Wat deed dat er toe? Hij was Suskewiet en daarmee uit. Iedereen kende hem onder die naam best, wat moest ge dan nog meer hebben? Werd hij misschien Suskewiet genoemd omdat hij in de trektijd regelmatig op steek lag, en zich gespecialiseerd had in de vinkenvangst? ...... t Kan zijn.
Voor Schrobberbeek was het wat anders. Die droeg in zijn bijnaam de stempel van het huis. Zijn naam was een fabrieksmerk, al werd hij kortheidshalve wel eens simpel weg De Schrobber genoemd. Waarom? Dat weet ik niet. Er is soms zo weinig nodig om iemand een bijnaam te geven. Emma, zijn zuster, die een treffelijke en bekwame naaister was, en die bij vele deftige families af en toe verstelwerk ging doen, heeft het de Fé destijds fel kwalijk genomen, dat hij in zijn boeken zo over haar broer had durven schrijven. Dat de vent van tijd tot tijd eens een borreltje lustte, was toch nog geen reden om hem voor het zotteke te houden, vond ze.
Of ons trio werkelijk het onafscheidbaar driespan vormde dat Timmermans afschildert, en dat in de Kerstmistijd met een ster uit zingen ging, is niet bepaald zeker. Dat hoeft ook niet. De schrijver had bepaalde typen nodig en heeft vanzelfsprekend uit de bestaande voorraad geput. Potentieel waren ze stellig voor hun opdracht geschikt.
Maar ik zou over Pietje Vogel vertellen.....
Pietje was metselaar van stiel. Al wie iets van het vak kent, weet dat een metser ook een diender heeft, die de mortel klaar maakt, de metselstenen ter plaatse neerkapt en andere karweitjes opknapt, zonder daarbij te vergeten de onvermijdelijke jeneverkruik van tijd tot tijd eens stiekem boven te halen. Het toeval wilde nu dat de diender van Pietje ook Piet heette. Om alle verwarring uit te sluiten noemde men Piet, de diender, eenvoudig weg De Dikkop. Een bijnaam die hij absoluut niet gestolen had, en die zo natuurlijk bij zijn persoon paste, dat geen mens er zou aan gedacht hebben de eigenaar van zon volumineus hoofdbestanddeel anders te noemen. Zijn werkmakkers beweerden zelfs dat Piet uit berekening getrouwd was met een weduwe met zeven kinderen, waarvan de oudste kleermaker was. Zo kon hij dan in het vervolg onder de mensen komen met een voor zijn kop speciaal gemaakte klak, want geen enkele winkel kon hem zijn maat leveren. Niet waar zijn zei Piet t was met mijn volle goesting en uit liefde gedaan.
Had Piet, de diender, een bijnaam gekregen die zo voor de hand lag, Pietje, de metselaar, zou Vogel worden door zijn bloedeigen schuld. Dat kwam zo:
Hij woonde met zijn wederhelft in het kluizekwartier. Waar? Dat doet nu ook weer niets ter zake. t Is voldoende te weten dat het in een volksrijke buurt was, waar de mensen meer op straat leefden dan binnenshuis. Ze schilden hun patatten gezeten op de deurdorpel, de kom op hun schoot en een emmerke water daarnaast, ze breiden of stopten kousen, verstelden de broek van hun vent of stonden doodeenvoudig, de punt van hun voorschoot over de gekruiste armen geslagen, de gebeurtenissen van de dag te bepraten. De vlijtigsten onder hen, die het kantwerken hadden geleerd om een cent bij te verdienen, zaten aan het raam op de stoep voor hun huisje en zongen daarbij dat het kletterde de nieuwste liedjes van de zaterdagse markt. Maar als het kermis was, deed geen mens een klop, de vent niet en de vrouw ook niet. En het was nu juist kluizekermis.
De zondag was voorbij gegaan zoals gewoonlijk met kluizekermis. Veel leven, veel pintjes-pakkerij en een extra-duivenprijskamp op Quiévrain. Maar nu was het maandag, de dag van het eigenlijke nietsdoen.
Pietje, die een levendige jongen was en doorgaans het haantje-vooruit, niet alleen van de straat maar van heel t kwartier, kon met de beste wil van de wereld zomaar geen godsganse dag stil blijven. Hij zou iets uithalen waar ze nog lang zouden over spreken. Al een stuk van de voormiddag had hij staan lachen en gestikuleren met een paar kerels uit de buurt, had tersluiks eens naar zijn vrouw en de andere vrouwmensen gekeken en was dan met zijn maats er stillekens uitgemuisd, zogezegd om een pot te gaan pakken. s Namiddags na het eten was hij er weer van onder getrokken, wat heel normaal was. Maar dat hij kort daarna lanterfantend en voor zijn eigen een deuntje fluitend terugkwam, was absoluut niet normaal.
- Wat is t, Piet? vroeg zijn vrouw die weer aan de deur hing bij de andere vrouwen, zijt ge weggejaagd, - k ga naar mijn duiven zien lachte Pietje en hij pinkte eens tegen de kleine van Trien de Blik. Met veel lawaai zette hij het ladderke tegen zijn duivenkot, kwestie van natuurlijk te doen, en kwam dan op zijn kousen, zo stil als een muis terug in huis. Hij sloop de voorkamer binnen en kroop op handen en voeten onder het venster door naar de kast. Als de deuren maar niet piepen. Neen, t viel nogal mede. Waar lag nu zijn zwembroekje? Hij had het vroeger toch altijd gevonden, daar onder die spullen op t onderste schap. Kernonde ! Waar is ze daar nu mee gebleven? sakkerde Pietje. Hij zocht en zocht, maar niets te vinden. Hij sloot voorzichtig de kast en schoof naar de commode in de andere hoek. Sakker de sakker ! Geen sleutel op t slot. Ha ! De schuif is niet gesloten. Na wat zoeken en scharrelen, een onderrok van zijn vrouw opzij geschoven en t proper goed onderste boven gekeerd te hebben, vond hij eindelijk onder zijn winterse trui het lang gezochte zwembroekje.
k Heb het ! mompelde hij en moest zich inhouden van lachen. Nu zo stil mogelijk langs achter zien weg te geraken. Het lukte. Zijn vrouw aan de deur was haar vent al lang vergeten, ze had het daar ook veel te druk. Achter over het muurke wippen was kinderspel voor Pietje. Hij was metselaar van stiel en t klauteren zat die mannen in het bloed. Nog een muur, nog een en nog een, tot hij eindelijk in het hofke belandde van het laatste huisje van de straat waar zijn twee kornuiten hem ongeduldig zaten op te wachten. Samen trokken ze naar het rommelkot. Daar speelde Pietje zijn kleren uit, trok zijn zwembroekje aan, en daar stond hij in zijn naakte eigendom klaar om de hoofdbewerkingen van het opzet te ondergaan. Flup, een van zijn maats, had gezorgd voor een volle emmer stijfselpap en een kalkborstel. Flip, de andere voor een zak echte kiekenpluimen. Eerst nog een pruim tabak achter de kaak geduwd en Pietje liet zich met liefde en overgave van kop tot teen insmeren met stijfselpap. Dan kwam Flip met zijn zak aangedragen en strooide op het ingesmeerde lijf van Pietje de pluimen uit totdat men zelfs geen spierke vlees meer zag. Daar stond ons Pietje nu als een grote vogel op twee poten. Ze waren zodanig content van hun werk, dat ze van plezier op hun bil sloegen dat het kletterde.
Nu de straat op. Dat was andere peper. Gene schrik, joeng zei Flup. Hij trok het achterpoortje open dat uitgaf op een soort beemd. Geen mens te zien. Vooruit ! En zij met hun drieën buiten, Pietje in het midden. Plechtstatig wandelden ze nu het grote avontuur tegemoet. Opeens kreeg een van de straatbengels dat vreemde wezen in t snuitje. Mannen, komt eens zien ! Ne vogel ! Op een weerlicht stond heel de straat op stelten. Als een vuurtje liep het nieuws van straat tot straat en al wat benen had troepte samen om die vreemde vogel te zien. Pietje, aangemoedigd door dit succes begon opeens te kraaien als een haan. Dat was natuurlijk olie op het vuur. Er werd geroepen, gelachen, gelopen tot de klein mannen op de duur een ronde vormden met het driespan in het midden, en ze scandeerden in koor:
Ne vogel ! Ne vogel! Ne grote, grote vogel !
Zo ging het straat in, straat uit wijl Pietje afwisselend kraaide als een haan of floot als een merel. Natuurlijk was ook het vrouwvolk van de partij en, zoals dat altijd gaat met vrouwvolk, was hun eerste gedachte: t zal toch de mijne niet zijn zeker? Op de duur gebeurde het onvermijdelijke. Pietje kon nu nog zo goed verdoken zitten achter zijn pluimengordijn; Marie, zijn vrouw, kende het postuur en de gang van haar apostel te goed. Das de mijne ! riep ze opeens, en als een furie schoot ze op het onzalig Pietje af en begon de sukkelaar daar te bewerken met een litanie van de schoonste adjectieven, dat de pluimen als sneeuwvlokken in de lucht vlogen.
Van heel haar leven heeft ze Pietje niet meer bij zijn voornaam genoemd. Als ze over hem sprak, dan zei ze niet zoals vroeger Onze Piet, Onze vent of Den onze maar nijdig weg ....Onze vogel....En Pietje is van die dag af bij Jan en alleman Pietje Vogel blijven heten, en hij is als Pietje Vogel de eeuwigheid ingegaan.
*****
|