Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
07-08-2011
Hoe Pietje Vogel aan zijn bijnaam kwam
Hoe Pietje Vogel aan zijn bijnaam kwam.
Modest Geuens
(Overgenomen uit het t Land van Ryenjaargang VIII-1958)
Iedere Lierenaar weet dat het trio Suskewiet, Schrobberbeek en Pietje Vogel - de hoofdpersonages uit En waar de Ster bleef stille staan van Felix Timmermans - geen figuren zijn geboren in de rijke fantasie van onze Fé, maar mensen van vlees en bloed, die in de zalige tijd dat Lier nog rijk was aan rasechte typen, het volksleven in ons stadje op niet onaardige wijze illustreerden.
Niet alleen de werken van Timmermans wemelen van plaatselijke beroemdheden, ook doorheen de geschriften van de meeste Lierse auteurs floreren zij als helden in een verhaal. In de meeste gevallen echter hebben onze Lierse pennevoerders op handige wijze de markantste eigenaardigheden van meerdere typen samengevlochten in een enkele persoonlijkheid, of werden de gedragingen en karaktertrekken van aparte figuren in het verhaal op de rug geschoven van één enkel creatuur, door de schrijver dan bedacht met een naam van eigen vinding. Hier was dit niet het geval, alvast niet wat de naam betreft. Suskewiet, Schrobberbeek en Pietje Vogel hebben inderdaad echt bestaan, en ze werden in de wandeling ook door iedereen zo genoemd.
Het komt er voor ons weinig op aan te weten of ze in de registers van de burgelijke stand opgeschreven stonden als zus of zo. Er zou overigens geen mens aan gedacht hebben te vragen hoe Suskewiet eigenlijk wel heette. Wat deed dat er toe? Hij was Suskewiet en daarmee uit. Iedereen kende hem onder die naam best, wat moest ge dan nog meer hebben? Werd hij misschien Suskewiet genoemd omdat hij in de trektijd regelmatig op steek lag, en zich gespecialiseerd had in de vinkenvangst? ...... t Kan zijn.
Voor Schrobberbeek was het wat anders. Die droeg in zijn bijnaam de stempel van het huis. Zijn naam was een fabrieksmerk, al werd hij kortheidshalve wel eens simpel weg De Schrobber genoemd. Waarom? Dat weet ik niet. Er is soms zo weinig nodig om iemand een bijnaam te geven. Emma, zijn zuster, die een treffelijke en bekwame naaister was, en die bij vele deftige families af en toe verstelwerk ging doen, heeft het de Fé destijds fel kwalijk genomen, dat hij in zijn boeken zo over haar broer had durven schrijven. Dat de vent van tijd tot tijd eens een borreltje lustte, was toch nog geen reden om hem voor het zotteke te houden, vond ze.
Of ons trio werkelijk het onafscheidbaar driespan vormde dat Timmermans afschildert, en dat in de Kerstmistijd met een ster uit zingen ging, is niet bepaald zeker. Dat hoeft ook niet. De schrijver had bepaalde typen nodig en heeft vanzelfsprekend uit de bestaande voorraad geput. Potentieel waren ze stellig voor hun opdracht geschikt.
Maar ik zou over Pietje Vogel vertellen.....
Pietje was metselaar van stiel. Al wie iets van het vak kent, weet dat een metser ook een diender heeft, die de mortel klaar maakt, de metselstenen ter plaatse neerkapt en andere karweitjes opknapt, zonder daarbij te vergeten de onvermijdelijke jeneverkruik van tijd tot tijd eens stiekem boven te halen. Het toeval wilde nu dat de diender van Pietje ook Piet heette. Om alle verwarring uit te sluiten noemde men Piet, de diender, eenvoudig weg De Dikkop. Een bijnaam die hij absoluut niet gestolen had, en die zo natuurlijk bij zijn persoon paste, dat geen mens er zou aan gedacht hebben de eigenaar van zon volumineus hoofdbestanddeel anders te noemen. Zijn werkmakkers beweerden zelfs dat Piet uit berekening getrouwd was met een weduwe met zeven kinderen, waarvan de oudste kleermaker was. Zo kon hij dan in het vervolg onder de mensen komen met een voor zijn kop speciaal gemaakte klak, want geen enkele winkel kon hem zijn maat leveren. Niet waar zijn zei Piet t was met mijn volle goesting en uit liefde gedaan.
Had Piet, de diender, een bijnaam gekregen die zo voor de hand lag, Pietje, de metselaar, zou Vogel worden door zijn bloedeigen schuld. Dat kwam zo:
Hij woonde met zijn wederhelft in het kluizekwartier. Waar? Dat doet nu ook weer niets ter zake. t Is voldoende te weten dat het in een volksrijke buurt was, waar de mensen meer op straat leefden dan binnenshuis. Ze schilden hun patatten gezeten op de deurdorpel, de kom op hun schoot en een emmerke water daarnaast, ze breiden of stopten kousen, verstelden de broek van hun vent of stonden doodeenvoudig, de punt van hun voorschoot over de gekruiste armen geslagen, de gebeurtenissen van de dag te bepraten. De vlijtigsten onder hen, die het kantwerken hadden geleerd om een cent bij te verdienen, zaten aan het raam op de stoep voor hun huisje en zongen daarbij dat het kletterde de nieuwste liedjes van de zaterdagse markt. Maar als het kermis was, deed geen mens een klop, de vent niet en de vrouw ook niet. En het was nu juist kluizekermis.
De zondag was voorbij gegaan zoals gewoonlijk met kluizekermis. Veel leven, veel pintjes-pakkerij en een extra-duivenprijskamp op Quiévrain. Maar nu was het maandag, de dag van het eigenlijke nietsdoen.
Pietje, die een levendige jongen was en doorgaans het haantje-vooruit, niet alleen van de straat maar van heel t kwartier, kon met de beste wil van de wereld zomaar geen godsganse dag stil blijven. Hij zou iets uithalen waar ze nog lang zouden over spreken. Al een stuk van de voormiddag had hij staan lachen en gestikuleren met een paar kerels uit de buurt, had tersluiks eens naar zijn vrouw en de andere vrouwmensen gekeken en was dan met zijn maats er stillekens uitgemuisd, zogezegd om een pot te gaan pakken. s Namiddags na het eten was hij er weer van onder getrokken, wat heel normaal was. Maar dat hij kort daarna lanterfantend en voor zijn eigen een deuntje fluitend terugkwam, was absoluut niet normaal.
- Wat is t, Piet? vroeg zijn vrouw die weeraan de deur hing bij de andere vrouwen, zijt ge weggejaagd, - k ga naar mijn duiven zien lachte Pietje en hij pinkte eens tegen de kleine van Trien de Blik. Met veel lawaai zette hij het ladderke tegen zijn duivenkot, kwestie van natuurlijk te doen, en kwam dan op zijn kousen, zo stil als een muis terug in huis. Hij sloop de voorkamer binnen en kroop op handen en voeten onder het venster door naar de kast. Als de deuren maar niet piepen. Neen, t viel nogal mede. Waar lag nu zijn zwembroekje? Hij had het vroeger toch altijd gevonden, daar onder die spullen op t onderste schap. Kernonde ! Waar is ze daar nu mee gebleven? sakkerde Pietje. Hij zocht en zocht, maar niets te vinden. Hij sloot voorzichtig de kast en schoof naar de commode in de andere hoek. Sakker de sakker ! Geen sleutel op t slot. Ha ! De schuif is niet gesloten. Na wat zoeken en scharrelen, een onderrok van zijn vrouw opzij geschoven en t proper goed onderste boven gekeerd te hebben, vond hij eindelijk onder zijn winterse trui het lang gezochte zwembroekje.
k Heb het ! mompelde hij en moest zich inhouden van lachen. Nu zo stil mogelijk langs achter zien weg te geraken. Het lukte. Zijn vrouw aan de deur was haar vent al lang vergeten, ze had het daar ook veel te druk. Achter over het muurke wippen was kinderspel voor Pietje. Hij was metselaar van stiel en t klauteren zat die mannen in het bloed. Nog een muur, nog een en nog een, tot hij eindelijk in het hofke belandde van het laatste huisje van de straat waar zijn twee kornuiten hem ongeduldig zaten op te wachten. Samen trokken ze naar het rommelkot. Daar speelde Pietje zijn kleren uit, trok zijn zwembroekje aan, en daar stond hij in zijn naakte eigendom klaar om de hoofdbewerkingen van het opzet te ondergaan. Flup, een van zijn maats, had gezorgd voor een volle emmer stijfselpap en een kalkborstel. Flip, de andere voor een zak echte kiekenpluimen. Eerst nog een pruim tabak achter de kaak geduwd en Pietje liet zich met liefde en overgave van kop tot teen insmeren met stijfselpap. Dan kwam Flip met zijn zak aangedragen en strooide op het ingesmeerde lijf van Pietje de pluimen uit totdat men zelfs geen spierke vlees meer zag. Daar stond ons Pietje nu als een grote vogel op twee poten. Ze waren zodanig content van hun werk, dat ze van plezier op hun bil sloegen dat het kletterde.
Nu de straat op. Dat was andere peper. Gene schrik, joeng zei Flup. Hij trok het achterpoortje open dat uitgaf op een soort beemd. Geen mens te zien. Vooruit ! En zij met hun drieën buiten, Pietje in het midden. Plechtstatig wandelden ze nu het grote avontuur tegemoet. Opeens kreeg een van de straatbengels dat vreemde wezen in t snuitje. Mannen, komt eens zien ! Ne vogel ! Op een weerlicht stond heel de straat op stelten. Als een vuurtje liep het nieuws van straat tot straat en al wat benen had troepte samen om die vreemde vogel te zien. Pietje, aangemoedigd door dit succes begon opeens te kraaien als een haan. Dat was natuurlijk olie op het vuur. Er werd geroepen, gelachen, gelopen tot de klein mannen op de duur een ronde vormden met het driespan in het midden, en ze scandeerden in koor:
Ne vogel ! Ne vogel! Ne grote, grote vogel !
Zo ging het straat in, straat uit wijl Pietje afwisselend kraaide als een haan of floot als een merel. Natuurlijk was ook het vrouwvolk van de partij en, zoals dat altijd gaat met vrouwvolk, was hun eerste gedachte: t zal toch de mijne niet zijn zeker? Op de duur gebeurde het onvermijdelijke. Pietje kon nu nog zo goed verdoken zitten achter zijn pluimengordijn; Marie, zijn vrouw, kende het postuur en de gang van haar apostel te goed. Das de mijne ! riep ze opeens, en als een furie schoot ze op het onzalig Pietje af en begon de sukkelaar daar te bewerken met een litanie van de schoonste adjectieven, dat de pluimen als sneeuwvlokken in de lucht vlogen.
Van heel haar leven heeft ze Pietje niet meer bij zijn voornaam genoemd. Als ze over hem sprak, dan zei ze niet zoals vroeger Onze Piet, Onze vent of Den onze maar nijdig weg ....Onze vogel....En Pietje is van die dag af bij Jan en alleman Pietje Vogel blijven heten, en hij is als Pietje Vogel de eeuwigheid ingegaan.
DE ENIGE, DE ECHTE. DE EEUWIGE... FELIX TIMMERMANS
Door Pater J. Callewaert, Dominikaan
In de Nederlandse en in de wereldletterkunde is Timmermans een verschijnsel. Daardoor bedoel ik iets wonderbaars, iets buitengewoons, iets onverwachts, iets verrassends. Het is echter met iets wanordelijks, iets onnatuurlijks, maar iets zeldzaams dat verwondering en tevens bewondering baart omdat het de gewone gang der dingen voorbijstreeft en getuigt van een uitzonderlijke daimon op het gebied van de letterkunde. Wij kunnen zeggen dat het letterkundig werk van Timmermans een stel is van tegenstellingen, van verrassingen en spanningen die uiteindelijk samenvloeien in een evenwichtige synthese waarvan zijn «Adagio» de schone voleinding is en de aller individueelste expressie van de aller individueelste emotie, van de totale en voldragen en volborene Timmermans-persoonlijkheid. Lijk Timmermans, zo is er maar een, maar, datgene wat hij is, is hij volledig en zijne typische eigenaardigheid schaadt niet aan zijne algemene menselijkheid, en ook zijn bonte, losse fleurigheid schaadt niet aan zijne mystieke diepte en zijn oneindigheidsgevoel.
Wij vestigen de aandacht op de verschillende uitingen, vormen en gedaanten van het Timmermansverschijnsel.
1) Zijn eerste letterkundig werk zijn jeugdwerk « Schemeringen van den Dood » veropenbaren ons een Timmermans die gevangen zit in «le mal du siècle », in een ziekelijke doodsangst en een pessimistische twijfel, in een roezig gefilosofeer, in een warnet van theosofie en spiritisme. Dit alles in volstrekte tegenstelling met zijn physiek wezen (zie de bekende portretten met zijn kameraadschappelijke aard, met zijn gemeenschapsleven in «Lierke - plezierke» zijn geboortestad). Maar plots zal hij die lijkwade van zich afschudden. Met een geweldige schreeuw, namelijk zijn « Pallieter », zal hij verrijzen, het leven toejuichen en vieren tot het uitbundige toe. Zijn boek « Pallieter » zal zijn meesterwerk blijven, in deze zin dat zijn hele wezen en zijn hele kunst er in aanwezig zijn.
2) Het boek « Pallieter » was van meet af een reuzensucces en beleefde tal van herdrukken en toch werd het door de meesten verkeerd begrepen. De meesten beleefden reuzenpret aan Pallieter als de natuuraanbidder, de dagenmelker, de levenszatte, de kermisvierder, zelfs als de pantheïst en de zinnelijk losbandige, de materialist en de heiden, of de guitige moppentapper en de folklorist. Vreemdelingen, ook vele Hollanders, dachten dat Vlaanderen een land van Pallieters was. Critici spraken van Breugheliaanse kunst, daardoor bewijzend dat zij ook van onze grote Breughel, van zijn visie, zijn hart en zijn volkse menselijkheid niets begrepen hadden. Die verkeerde opvatting bleef lange tijd opgeld maken. Het wonder van een uitgevochten boek waarvan men de wezenlijke inhoud niet begreep. Het boek Pallieter is toch niets anders als Timmermans zelf, die deze figuur gebruikte om de wonderen van Gods natuur, door de wisseling der seizoenen henen te verheerlijken, om de onvergankelijkheid en onverzadigbaarheid van zijn hart uit te spreken, om zijn heimwee te vertolken over de vergankelijkheid der dingen, om zijn eeuwige vreugdenood uit te schreeuwen, buiten en boven alle aardse beperktheden ; kortom Pallieter is het boek van een kunstenaar die smacht naar de oneindigheid, naar de God, Schepper van hemel en van aarde. De echte betekenis van Pallieter wordt uitgedrukt door de slotzin van het boek : « ...alzo vertrok Pallieter, de dagenmelker uit het Nethe-land, en ging de wijde schone wereld in lijk de vogels en de wind... ». Onze grootste Vlaamse dichteres Hadewijch drukte die visie uit met de woorden : « alle dinge syn mi te inge, want mijn hert is veel te wide ».
En de heilige Augustinus : « Mijn hart is onverzadigd tot het rust in God ». In Pallieter maar als lentelied hoort men reeds Timmermans' herfstavondlied « Adagio ». In Pallieter horen wij een naklank van het hooglied van koning Salomo. Pallieter is een boek bruisend van het geestelijk expressionisme in een zinnelijke taal die druipt van melk en honing maar in elk hoofdstuk hoort men, lijk een ondergronds water, zacht het heimwee van het hart ruisen.
3) Pallieters elementaire zinnelijkheid, levensuitbundigheid, zotbolligheid en zogezegde heidensheid en naturalisme groeien in de verdere boeken van Timmermans uit tot innerlijkheid, geestelijkheid, godsdienstigheid en mystiek. Immers Timmermans was Vlaming van huize uit en voelde intens mede de historie, de psychologie en de kunst van zijn Vlaamse volk. Hij was volks-Vlaams en kon van zichzelf zeggen : « Hier sta ik, ik kan niet anders ». Welnu in elke Vlaming steekt er een stuk Rubens levensnatuurgeweld, op zijn baroks, een stuk Teniers-Breughel, levensvreugde, uilenspiegelachtigheid, met een lach en een traan ; vooral een stuk Memling-Van Eyck, vroomheid, godsvrucht, geboren uit het traditionele katholicisme. Het kan niet anders, wat in het bloed zit spreekt zich uit in de kunst en, wat Vlaamse kunst betreft, in onze verschillende schildersscholen door de eeuwen henen.
In zijn boeken « Pallieter », « Anne Marie », « Boerenpsalm », « Pieter Breughel », «Adriaan Brouwer», overal liet Timmermans de katholieke levensbeschouwing glanzen. Nog meer in zijn boeken «Het Kindeke' Jezus in Vlaanderen », « De Pastoor in den Bloeyenden Wyngaerdt», «De Harp van Sint Franciscus». En men spreke niet van uitwendige mystiek of van godsdienstig folklorisme. Men spreke niet van komische zielelandschappen zonder meer, godsdienstig getint. Daarop antwoord ik : «De Pastoor in den Bloeyenden Wijngaerdt» is de schoonste voorstelling van het geloofsprobleem en de genadewerking die ik ken. Zijn Franciscus is de fijnste heiligenpsychologie. Het is merkwaardig hoe Timmermans de natuur en de bovennatuur in elkander laat vloeien zonder aan beide te schaden. Er zijn niet vele katholieke auteurs die dit vraagstuk zo delikaat en orthodox hebben opgelost in hun kunstwerken. Zulks hebben de Vlamingen altijd gekunnen. Zo deden het ook onze grootste schilders als daar zijn Permeke en Servaes.
4) Een vierde eigenschap van Timmermans' uvre, is zijn lyrische kleurenweelde.
Hij is een schilder bij Gods genade. (De bewijzen liggen voor de hand, een miniatuur schilder, op zijn middeleeuws, gotisch-sober.) Wellicht had hij een groot schilder kunnen worden, 't ware een natuurlijke opgang geweest in de lijn van zijn wezen. Zonderling, maar hij is geworden de schilderende schrijver, de woord- en taalschilder, en in de taal ligt schilderkunst, beeldhouw-architektuur en muziek. De taal is het rijkste en veelzijdigste kunstorgaan. Schilderen wil zeggen : spelen met kleuren. Een schilder vangt God met zijn verf gelijk een heilige met zijn gebeden. Schilderen is de God van alle regenbogen uiteenwrijven op zijn palet. Die kleurenweelde zat hem in zijn Vlaams bloed.
Hij, Timmermans, zag al de kleuren en van alles de kleuren en hij heeft ze gevangen in zijn taal. Wellicht was zijn taal niet grammatikaal geijkt. Zeker was zij niet Hollands verstard maar zij was vlees en bloed, zon en licht, sap en honing, en bloesemend. Het is bekend dat Timmermans moeitevol schreef ; dat hij schrapte en herschrapte ; dat hij zijn woorden en zijn beelden kneedde tot zij af en geheel de weergave waren van wat hij als kunstenaar zag en voelde. Daardoor is zijn stijl klassiek, evenwichtig, harmonisch.
Zijn spreuken en beelden zijn realistische grepen ; zijn symbolen zijn lichtrijke flitsen ; zijn gezegden zijn gegrond en in zijn vele beelden blikkert de geest en het tragische en het komische zijn in mekaar gevat. Daarbij, zijn kleurenweelde is er ene gegrepen uit de Vlaamse luchten, wolken, hemelen, morgenden, avonden. Hoe enthousiast hij ook schijnt de kleuren der Italiaanse schilderijen te bewonderen, toch zegt hij in zijn boek « Naar waar de appelsienen groeien » : « De Italianen hebben de zon geschilderd maar geen arme mensen ». Toch zegt hij van de kleuren van Fra Angelico's madonna's : «Ik heb mijn vinger in den hemel gesopt».
5) De kunst van Timmermans is veelzijdig, spijt zijn oorspronkelijkheid en Vlaams verbonden eigenaardigheid. Hij is een sappige malse verteller ; hij is een kleurenweeldige natuurbeschrijver ; hij is een miniatuurtekenaar van het alledaagse ; hij is een goochelaar in zijn kleine korte volks- en kindernovellen ; hij is een wijdingsvolle vertolker van het bovenzinnelijke, vooral van het Onze-Lieve-Vrouwmysterie. Dramaturg zal ik hem niet noemen, daarom was hij te veel lyrieker, maar hij was een groot romanschrijver op zijn terrein. De roman is het heldendicht in proza. De romankunst bestaat hierin dat de held psychologisch uit- en volgroeit tot het einde toe, zonder de tussenkomst van de Deus ex machina. De Vlaamsheid van Timmermans was geen beletsel voor zijn algemeen menselijkheid voor wat men noemt de Europeesheid. De kunst heeft niets te maken met aardrijkskunde maar wel met zielkunde. Gezonde zielkunde is nog iets anders als pathologie en abnormale ingewikkeldheid. Er bestaat toch ook iets als een eenvoudige zieL die niets anders doet als blomme zijn. Grote kunst is altijd eenvoudig en zij peilt naar de kern der dingen en blijft niet staan bij de periferische omschijnselen. De « Pastoor in den Bloeyenden Wijngaerdt», Boer Wortel uit de «Boerenpsalm» en Sint-Franciscus zijn echte mensen en ze staan ten voeten uitgebeeldhouwd, zonder trukken, noch tirelantijnen, gezonde naturen in een wereld van tranen. Scheppen is iets uit niets maken. Welnu, Breughel en Adriaan Brouwer heeft Timmermans geschapen uit zijn bewondering van hunne schilderijen. Men kan over die twee geromantiseerde levensbeschrijvingen misschien twisten van een historisch standpunt uit, van een psychologisch standpunt uit zijn die romans uitstekend geslaagd. Breughel is wel de eeuwige besluitenloze, de eeuwig waggelende matroos op zijn wankelend levensschip, Adriaan Brouwer is wel de eeuwige landloper tussen goed en kwaad, tussen schildersspontaneïteit en luie zinnelijkheid. De innerlijke tegenstrijdigheid, die in deze ondergrondse wereld steeds vecht in de mensen, wordt door Timmermans niet enkel met felle kleuren maar ook met allerlei schakeringen uitgebeeld.
6) Een zesde gedaante van het Timmermans-verschijnsel is zijne eigendommelijkheid. Van waar komt zij ? Uit zichzelf, uit Gods kunstgave hem aangeboren. Uit zijn eigen geschriften valt over zijn herkomst en oorsprong als kunstenaar weinig te rapen of te gissen. Waar en hoe leerde hij schrijven ? Uit z'n eigen. Wie leidde hem binnen in de literatuur ?
Hij zelf. Tot welke kunstschool behoorde hij ? Tot de zijne, zijne zelfscholing. Tot welke letterkundige club ? Daar zette hij nooit een voet. Hij was immers een huisduif en een zorgzaam familievader. En zijn reizen dan ? Voor hij reisde had hij reeds vele boeken geschreven. Welke waren zijne lievelingsauteurs ? Ruysbroeck en Thomas à Kempis. En zijn kulturele lektuur ? Hij las weinig boeken. Hij had geen voorgangers en ook geen navolgers. Hij was zichzelf. Kunstenaar zonder meer, alles Wat hij wist,' Wist hij door zijn gevoel.
Hij beleefde zichzelf. Zijn schoonmenselijkheid en zijn kunstenaarsschap vloeiden in elkander. Hij moest uit zijn menselijkheid niet stappen om kunstenaar te zijn. Hij moest geen inspiratie zoeken. Zij was in hem. De smisvlam was in zijn hart. En wonder, der wonderen, deze eigendommelijke schrijver beleefde reuzensucces in Vlaanderen, in Holland bij de pretieuse katholieken en de scrupuleuze calvinisten, in de salons der edelen en der intellectuelen. Ja, een aristocratisch auteur werd hij, die zo dwarsdoor volks was. Vooral de Duits-sprekende landen verwelkomden zijn geschriften en werden zijn grootste bewonderaars. Wie in Timmermans enkel de heimatschrijver en folklorist huldigt, zal moeten tot de konkluzie komen dat het typische eigenaardige Vlaamse levensbeeld juist de aantrekkelijkheid bleek te zijn van het Europees publiek dat hij wist te veroveren.
Zijne Europese betekenis heeft hij verkregen door zijn Vlaamse intiemheid, door zijn locale kleur, door zijn gehechtheid aan eigen bodem. Timmermans was de eeuwige dichter, die de kinderlijke visie op alle dingen, zowel de kleinste als de grootste, heeft bewaard. Hij was het eeuwig kind waarvoor alle dingen nieuw zijn en dat alle dingen telkens nieuwe vreugde schenken. Het kind in de eeuwige dichter, dat nieuwe namen geeft, alsof het de geijkte namen nog niet kende, die de beschaving op ieder ding geslagen heeft.
Overal ter wereld neemt men het werk van Timmermans ter hand omdat men er overal iets wezenechts, iets oeroorspronkelijk in ontdekt, iets dat u meesleept buiten de grenzen van de tijd en de plaats. Men leest het omdat het een boodschap brengt, de boodschap dat het leven waard is geleefd te worden, omdat het een geschenk van Gods goedheid is ; de boodschap dat men hemel en aarde niet mag scheiden, zonder aan Gods scheppingswerk te tornen en zichzelf te straffen met een hopeloze problematiek en een levensverscheurdheid, een persoonlijkheidsgespletenheid en een vervreemding van de volksgemeenschap.
Die boodschap bracht hij zowel in « Pallieter » waarin hij het leven bezong van de probleemloze mens in een paradijs als voor de zondeval, als in « Boerenpsalm » waarin de schaduw van de zonde door het licht van het Godsvertrouwen overwonnen wordt.
De eeuwige dichter toonde de schil van het leven der zintuigen maar ook de pit van het mystieke leven, « de kern van alle dingen ».
7) De volborenheid en apotheose van Timmermans' literair werk is zijn dichtbundel « Adagio ». Nogmaals een verrassing. Uit de evolutie van zijn prozawerken wisten wij wel dat hij de lijn van de traditioneel Vlaamse christelijkheid volgde, namelijk het harmonisch ineenvloeien van het gezond natuurlijke en het gezond bovennatuurlijke. Wij wisten dat gans het leven van Timmermans niet enkel theoretisch maar ook praktisch kerkelijk georiënteerd was ; dat hij een goed mens was als man, vader en volkse kameraad ; dat hij nooit iemand kwaad deed of over iemand kwaad sprak, met een woord, dat hij een echt christen was, zonder gebaring, gebaar of misbaar, maar wat wij niet wisten en wat wij enkel weten door zijn « Adagio », dat is dat hij zo hoog de weg der christelijke mystiek was opgegaan en dat hij niet enkel een groot dichter was in proza, maar ook een groot dichter was in de gebonden stijl en de vleugelslag van vers, rijm en rythme.
Ik zeg een mystieker, wat hij reeds bewees in zijn « Kindeke Jezus in Vlaanderen », « De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt», «De Harp van Sint Franciscus», wat zelfs, op natuurlijk gebied, doorschemert in « De zeer schone uren van zuster Symphorosa » en « Ik zag Cecilia komen ». Een mystieker, ik bedoel niet een mystieker met visioenen, profetieën, wonderdaden, kruiswonden, bloedige littekens, verrukkingen en al die verschijnselen van de ening met God, die beschreven zijn in de boeken van en over de mystiekers als daar zijn Paulus, Augustinus, Bernardus, Theresia van Avila, Sint Jan van het Kruis, Catherina van Siëna, Angela van Foligno, Heinrich Seuse, enz., enz. Ik bedoel dat de 52 gedichten van « Adagio » alle de klank, de kleur en de geur dragen van de grondbeginselen der ening met God als daar zijn : zijn bewustzijn van Gods tegenwoordigheid ; de berusting in Gods aanbiddelijke wil; de dialoog van 's mensen hart met het hart van God, met een woord : het hoogste, het diepste en het volmaaktste gebedsleven. Ik bedoel dat Timmermans in de laatste periode van zijn leven niet het minst onder de indruk van zijn smartelijke verlatenheid en miskenning zichzelf enerzijds in God als in een schelp heeft teruggetrokken, dat hij zich anderzijds verheven heeft boven alle aardse glorie en alle aardse ook familieliefde, en zeer bewust zijn opgang begonnen heeft naar het zien van God in het eeuwig leven. Ik bedoel nog dat hij die levenslang verborgene en intieme Godsbeleving die haar toppunt had bereikt, kinderlijk, eenvoudig heeft vertolkt in een taal die, als 't ware gezuiverd van alle materie, louter geestelijk geworden was en hemels, en in beelden die de subliemste levensfilosofie suggereren. Ik noem het «Adagio» het priesterlijk brevier van Timmermans. Men spreekt thans van zuivere poëzie. Wij vinden ze in « Adagio » : de zuiverste bewoording van de kern der dingen met daarrond en daarover het weemoedsverlangen naar de oneindigheid, hier op aarde in het dal van tranen.
Zo leefde, zo arbeidde, zo stierf Timmermans. De dood had voor hem geen schemeringen. Na het zonnigste leven met hier en daar een regen- en een hagelvlaag wandelde hij aan de hand van broeder de dood, langs regenbogen, de godheid te gemoet.
Te vroeg brak dat schoonste hart van Vlaanderen als een albasten vaas, maar zijn rijkste en thans volledig rijpe inhoud want nog veel zou Timmermans geproduceerd hebben stortte hij uit, als loutere vergankelijkheid in volle overgave voor de voeten van God, van wie hij zijne enige, zijne echte en zijne eeuwige kunstenaarsgaven had ontvangen.
Het zal dit Jaar de tiende maal zijn dat de trouwe vrienden van Felix Timmermans, in de Abdij van Averbode, zich zullen verenigen om piëteitsvol hun vriend te herdenken.
Geen betere plaats dan juist de abdij kon voor die innige en steeds ontroerende plechtigheid worden uitgekozen.
In zijne laatste levensjaren was Averbode het lievelingsoord voor Felix geworden. Daar, in die rustige atmosfeer vond hij peis en vree na de veelvuldige en vermoeiende reizen in het buitenland. Ik heb steeds het geluk gehad die ware vakantiedagen met hem te hebben doorgebracht. Van 's morgens vroeg trokken we al wandelend de bossen in ; bomen, kruid en plant, dit alles werd door hem bekeken met schildersogen. Van één pas; bleef hij stil staan, baalde zijn schetsboek te voorschijn, en op tijd van enkele seconden stond het door hem bekeken beeld, in rake en treffende lijnen op het papier.
Bijzonder het landschap gezien van op de « Weefberg » trok steeds zijn aandacht.
Links naar « Den Demer », de vettige weelderige weiden ; rechts naar « De Nete », de dromende dennenbossen en het stille heideland. Dit zo fel kontrasterende uitzicht werd de inspiratiebron tot het ragfijne. verhaal : « Ik zag Cecilia komen ».
Wij bleven niet alleen te Averbode pleisteren ; ook de omliggende gehuchten en dorpen werden doorkruist.
De veldweg, niet de steenweg, van Zichem naar Scherpenheuvel, had voor hem een bijzondere bekoring. Felix, die gewoonlijk op zulke wandeltochten weinig van zeggen was, maar dromend, traag gaande, alles bekeek, zoals alleen dichters en schilders dit kunnen, kon dan ineens geestdriftig uitroepen : « Wat schoon land, een echte symfonie van koleuren en klanken, de blauwe hemel met het spetterend zonnelicht, waardoor het goud van het koren nog heviger wordt, en als orgelmuziek de zang van de leeuweriken ! »
Alvorens we Scherpenheuvel binnengingen, stond daar op 't einde van de veldweg een reus van een boom, met breed opengespreide takken, dragend op zijn stam een Lieve-Vrouwebeeldje ; van hier terugblikkend naar Zichem, overschouwt men in zijn geheel, dit verrukkend golvend landschap. « Dit moet vastgelegd worden ! » ik hoor het hem nog zeggen, en meteen kwam weer het schetsboek, en begon hij te tekenen, ditmaal niet zo koortsig rap als gewoonlijk, maar traag-gemeten, natuurgetrouw kwam boom en landschap op het papier, onderwijl maar vertellend, dat het hier was dat Leontientje uit de « Bloeiende Wijngaard », geknield voor het Lieve Vrouwke, Haar smekend en biddend kwam vragen dat de geliefde Isidoor zich zou bekeren. Deze tekening is later uitgegroeid tot het bekende schilderij : « Het biddend Leontientje ». Zoals hij enkele ogenblikken te voren op zijn tekening Leontientje had laten knielen voor Onze-Lieve-Vrouw, zo zat Felix een weinig daarna zelf geknield voor Onze-Lieve-Vrouw in haar heiligdom van Scherpenheuvel. Na het devotievol gebed, werden de merkwaardige schilderij en uit het Marialeven van Van Loon bewonderend bekeken. Felix vond het spijtig dat over deze juwelen uit onze Vlaamse schildersschool zo weinig gesproken en geschreven is geworden. Hij was vast besloten daarover een uitgebreide studie te schrijven. Zijn al te vroege dood heeft het hem ongelukkig belet.
De grote aantrekking in dit schone land van Averbode was voor Felix de witte abdij, en de even witte abdijkerk, die met haar fijnbarokken toren heel het Demerland overheerst.
Alle tochten die we samen daar deden, eindigden steeds in de abdij, waar, door de spreekwoordelijke gulle gastvrijheid, Felix zich door en door thuis gevoelde.
Het vredige rustige karakter van Felix harmonieerde zo wonderwel met dit oord van contemplatie en gebed.
Ingetogen mediterend, en genietend van de heilige stilte, trok hij soms door de witte kloostergangen, van tijd staande blijvend voor een schilderij of prelaatsportret.
Bij avondschemer vond men hem gewoonlijk in de abdijkerk, geknield voor het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van het Heilig Hart, luisterend naar de liturgische gezangen, uitgevoerd door de Witheren vooraan in het koorgestoelte.
Zijne Hoogwaardigheid, Monseigneur Crets, zou nooit nagelaten hebben, na het noenmaal bij het drinken van een tas koffie, in de gastenkamer een praatje te komen voeren met Felix.
Gewoonlijk werd er dan over Lier gesproken, vermits Monseigneur zelf zo'n halve Lierenaar was, en hij wist dat Felix een vriend was van zijn broer Frans, die te Lier het edel ambacht der « macecliers » vertegenwoordigde.
De trouwe vrienden van Felix Timmermans zijn dan ook zeer dankbaar tegenover Hoogwaardig Heer Gisquière, Prelaat van Averbode, die ons toelaat elk jaar, in zijn schone abdij, en door zijn voor ons zo vererende tegenwoordigheid, onze grote vriend Felix zaliger te mogen herdenken.
« Wie het geluk van het leven niet krijgt, zoekt het in zijn dromen.» (F. Timmermans)
De Begijnhofreis die ik met Felix in 1907 deed, bracht ons tijdens de maand augustus te Diksmuide. Zo stonden wij vóór de wijd openstaande grote poort van het wonderschoon begijnhof. De zon straalde in al haar glorieuze zomerpracht. Wij stonden verbluft.
Alles scheen ons zo onwerkelijk. In het driehoekvormige, voorschootgrote begijnhof heerste een weldoende zalige warmte en vredige stilte. Omheen het groene grasplein stonden twee witgekalkte hofmuurkens, waarachter, stil en vredig, de eveneens witgekalkte huizenrij.
Door de open poortjes toonden de fijne tuintjes een overvloedige weelde van de schoonste bloemenpracht, waaronder de reuzezonnebloem. Hobbelige kasseiwegeltjes doorkruisten het grasplein en leidden naar de waterput en, langs de hofmuren, naar het witgekalkte kerkje.
Het was er heilig stil, maar met iets geheimzinnigs, iets onverklaarbaars en onbeschrijfelijks, iets als een paradijsachtige schilderij van Fra Angelico. Verstomd stonden wij daar op te kijken. Dit mysterieuze deed ons hunkeren naar iets dat niet onder woorden is te brengen. Daar was het zuiver reine harmonieuze, de stille vrede, het eenvoudig schone, dat ons beangstigde. Duizenden bijen en allerlei gekleurde vlinders vlogen rond over de veelkleurige bloemkelken, die een fijn voorname geur verspreidden ; over dit alles heen vlogen de harmonieus zingende vogels, als vreugdige guirlandes ten hemel stoeiend.
« Het is een kristallen gebed », fluisterde Felix. « Kom, laat ons in het kerkske bij O.-L.-Heer gaan » Door de hemelsblauwe poort gingen wij het stemmige kerkske binnen en ondergingen de mysterievolle wijding. Het Licht Gods met zijn zalige inwendige vrede daalde over ons en intens, door het vurige geloof bezield, benaderde ons vanuit het tabernakel het grootste geluk, dat ons begenadigde met de vlam van een groots verlangen.
Niemand hadden wij tot hiertoe in het begijnhof gezien, ook hier in het kerkske was geen mens aanwezig. Het scheen verlaten op dit rustige middaguur. De stilte werd hier door de tijd gemeten. Hoog boven het orgel hing een grote uurplaat, waarover twee grote vergulde antieke sabels vervaarlijk en langzaam, als bliksems in het ziftend zonnelicht, doeltreffend de weg der eeuwigheid gingen met de tok per seconde, als de zware logge stap van de tijdreus. Opeens werd deze ritmische stilte gebroken door krakende en piepende wielkens en verroest kettingengerammel, en vanuit de donkerte, waar het eikenhouten orgel stond te beven, bonsden, zeer lang gerokken en afgetekend, twaalf doffe slagen op versleten trommelketels. Dit was het middaguur ! ! Alles wat daar beweegloos stond was losgeschroefd. Onmiddellijk en als gelijktijdig klepte met kleine tussenpozen een zeer hoog, fijn zilverklinkend klokske de drie slagen van het Angelus. Het gebeurde door een voor ons onzichtbaar wezen. Door dit geheimzinnige werden wij met schrik bevangen. Wij bezagen elkaar. Vlug knielden wij op een krakende vermemelde stoel, prevelden met bevende lippen het Angelusgebed, groetten eerbiedig en devotieus Jezus in het tabernakel, en verlieten haastig het kerkske.
Hoe het kwam is niet uit te leggen, maar zonder elkaar nog iets te durven zeggen of te bezien, zijn wij, al sneller en sneller, dit wonderbare oord ontvlucht. Wat er in ons omging is niet te beschrijven, de schrik had ons te pakken. Schrikbeelden gruwelijker dan van Hiëronymus Bosch, Brueghel of Grünewald rezen in onze verbeelding, afschuwelijke, verschrikkelijke dingen, als een laaiend vuur, alles verslindend en verpulverend tot as, noch bloem, noch vogelzang alles verwelkt. Er bleef in onze verbeelding enkel een apocalyptisch visioen over.
« Kom, Bruur ! » riep eindelijk al lopend Felix, « laat ons hier zo rap mogelijk weg zijn.
Hier gaan verschrikkelijke dingen gebeuren.»
Naar het station ! Weg van hier ! Nog rapper en rapper lopend riepen wij onderweg gedurig elkaar luider en luider schrikwoorden van de meest gruwelijke visioenen toe.
Het was ons of miljoenen katten miauwden, neen, kanon- en pistoolkogels floten. Messengevechten. Gedaver van aardbevingen. Over de grote markt lopend, hoorden wij op het klein beiaardeke, door versleten blekken klokskens, zot klankengerammel van een dwaze aria uit een verslenste opera. Een grote zwarte scheper achtervolgde ons al blaffend, schuimbekte van woede en versperde ons de weg door gedurig happen.
« De trein op ! » riep ik. « De trein op ! eender dewelke, eender welke richting. De eerste de beste trein op, met een lokomotief op hoge wielen, al waren deze ovaal, om ons nog vlugger weg te voeren van dit helse visioen. »
Wij vielen als bezeten van schrik het station binnen, haalden zenuwachtig ons veertiendaags vakantieabonnement te voorschijn, stoven de controle voorbij, en al hijgend klauterden wij onhandig in de eerste wagen, achter de lokomotief, van de daar stilstaande puffende trein, om met de eerste uit dit angstaanjagend oord weg te zijn. Wij waren juist, zieltogend van schrik en vermoeienis, op de houten bank neergeploft, of daar floot de lokomotief, die al zuchtend, puffend en piepend, trekkend en schokkend, in gang geraakte. Wij reden ! En met een zucht van verlichting werden wij verlost uit deze chaos van schrikbeelden. Onder ons hoorden wij de wielen van de wagon over het spoor draaien met schokskens, al lachend tikkelen en tokkelen. Met plezier zagen wij bomen en verre horizonten van ons wegdraaien, feestelijk bewimpeld van de witte stoomwolkjes. Het ging van de ene wissel op de andere en slingerde van het ene spoor op het andere. Na lang rijden, schommelend van de ene kant naar de andere, kwamen wij voorbij een grote logge gashouder, en gleden dan eindelijk sissend het station van Ieper binnen. Hier zouden we overnachten.
We doorliepen deze statige witte stad, zoekend naar een goedkoop logics. In een der stille straten zagen wij een uithangbord : « In de twee Zotten logies men schenkt koffie en neemt drogen strijk aan.»
« Dit is voor ons », zei Felix plechtig, en we gingen binnen. De waard, waardin en twee dochters, begroetten ons. De gezelligste mensen die men dromen kan. Wij zijn daar aan 't vertellen gegaan. Was het om de indrukken en schrikbeelden uit Diksmuide te verdoezelen en te vergeten ? Ik weet het niet, maar wij zijn van de grootste, verschrikkelijkste verhalen en meest fantastische spookvisioenen naar de meest uitbundige, karikaturale vertellingen overgegaan, en hebben zoveel plezier gemaakt en gelachen, dat die brave mensen, om nog verdere geweldige verhalen te horen, ons dwongen langer te blijven, en per slot moesten wij maar de helft van het verschuldigde voorgeschreven tarief betalen.
Met een dolle helse vaart is Dulle Griet als een bezetene over Vlaanderen heen gestormd. 1914-1918 : de vreselijke lawine van gewapende legioenen heeft, met allerhande verdelgingstuigen, gans Vlaanderen verpulverd tot een puinhoop, alleen nog goed voor het stort, Diksmuide en andere steden van de kaart weggevaagd. Het werd nog veel erger dan wij in ons schrikaanjagend bezoek te Diksmuide hadden kunnen vermoeden.
Dan is er een bende van bouwers opgedaagd, die de Vlaamse geest versmoorde en alles in stijl «Ancienne Belgique» hebben opgetrokken. Het innig schoon Vlaanderen met zijn vredevolle mystiek werd in een kunstmatig zielloos keurslijf gestoken, om het geestelijk te vermoorden.
De «Geest» heeft gelukkig het mensdom terug doen trillen, overal openbaarde zich een geestelijk herleven. Léon Bloy had geschreven met donderend geweld, op het demonische werden we door Adolf Retté gewezen, door Giovanni Papini werd een nieuwe Kristusidee ontdekt, Johannes Jörgensen deed ons ontwaken, ook Chesterton liet van zich horen, en nog veel anderen voelden die nieuwe beweging in de kultuur aan. In Vlaanderen bracht het toneel heel wat « avant garde » vertoningen, het wijdingsvolle schone lied «Vlaanderen», door Renaat Veremans, gonsde overal en deed de harten trillen ; tal van boeken werden uitgegeven, o.a. van Anton van de Velde, Michel de Ghelderode, Theophilus, Dirk Vansina, Ernest van der Hallen. Felix Timmermans beleefde reeds Internationale faam. Het idee Vlaanderen herrees ; uit het mystiek schrijn van de IJzertoren straalde er een nieuwe dageraad. Een diep visionaire tijd werd ingeluid : hieruit rezen grootse scheppingen te voorschijn. Onder de stuwing van een geestelijke drang, die een ideale toekomst wou verwezenlijken, kwam de geweldige en fel besproken kruisweg van Albert Servaes tot stand en doken de fantastische visioenen op van de glazenier Eugene Yoors.
In het klein huizeke « Bij Jan van Ruysbroeck », het wit serene werkkamertje van Ernest van der Hallen. op het Begijnhof te Lier, heerste die atmosfeer van vrede en wijdingsvolle stilte. Daar kwam ik stil zitten dromen en schilderen.
Felix had zijn werkkamer op de Grachtkant en bracht ons regelmatig bezoek.
Bij kaarslicht, elk jaar met Lichtmis, beleefden we de hernieuwing van de bezielende geestdrift. Dan droomden we gezamenlijk en beseften dat er met gebundelde krachten moest gewerkt tot eer en glorie van de Almachtige. Toen was het dat Felix spontaan zeide : « Laten wij gedrieën er mede beginnen en pelgrimeren haar de Ideale Schoonheid ». Zo kreeg ons idee zijn bestaan in « De Pelgrim ». We waren het aanstonds eens dat we met twaalf moesten zijn, zoals de apostelen. Felix en ik vonden dat het eerste lid vriend Renaat Veremans moest zijn. Ernest van der Hallen beaamde dit aanstonds. Met de grootste geestdrift werd ons idee door de verdere kunstbroeders begroet. Als een weerlicht zo vlug kwam alles tot stand.
Op 8 maart schreef Felix mij het volgende : « De pelgrim moet gaan, als ik er mij wat kan mee bezighouden. Maar 't moet !... Ik heb veel werk ! Veel tinteling om te werken. En dezen Zomer moet Brueghel af. En dan de mystiek met hare gouden portalen !»
Op 3 april 1926 uitte Felix zijn innerlijke gemoedsstemming : « 's Morgens heb ik gewandeld langs en om het Begijnhof, de Lente gezien, mijn ziel zong ! Roze appelkokkenboomkens en witte perelaars, en die zegen in de lucht. God was goed en is het nog, en blijft het !... Zalf ! Hemel ! Wierook ! Eeuwigheid van Schoonheid en liefde. Ik kom uit een andere wereld, ik zit hier klein, niets, een zandkorrel in 't heelal, maar gonzend van goddelijke muziek en geloof en vertrouwen. Och, er is over mij een sluis geklaterd van zegen. Ik riek brokken van den hemel in dezen Lente. Ik sta op den dorpel van een nieuw leven, inniger, zoeter, beter, ik proef Angelico, de blinkende sferen wandelen langsheen de sterren, de graal is de H. Communie ! Neen, ik zwijg ! Ge moet eens komen ! Ik moet u zoo danig veel vertellen, of misschien uren en uren zwijgen... Vrede ! Vrede ! »
De eerste tentoonstelling van « De Pelgrim», van 1 tot 31 September 1927 in de stadsfeestzaal op de Meir te Antwerpen, gaf het bewijs der noodzakelijkheid voor een nieuwe kristelijke kunst. De geweldige toeloop overtrof alle verwachtingen. Uit een andere brief van Felix, daterend 20 September 1927, volgende prachtige passus :
« 't Was gisteren een schoone dag. De wind in de vele boomen en de eenzaamheid daarrond deed mij aan Ruisbroeck en aan H. Geest-geestdrift denken. We moeten die weg nu stevig en frisch op. Alle de beste Kath. Vlaamsche vereenigen ! 't Gaat ! God zit achter ons en wijst de mannekens aan. De kunst moet opnieuw verstaan worden. 't Is een mode geworden dat de kunst niet mag goed of verstaan gevonden worden, zooals ik U gisteren vertelde. Wel, wij zullen ze als vuur onder de menschen dragen. 't Zal een middel zijn voor ons en voor hen. De Pelgrim moet de schoonste brok, de geestelijke wacht van Vlaanderen worden ! Dat zal ! Ons nu al voorbereiden voor binnen twee jaar. Uitzien naar de schepen en ze onze haven binnenbrengen. En een zijn. Geen persoonlijke belangen dienen. En in vreugde en verlanging werken.»
Vele hoogwaardigheidsbekleders en geestelijken moedigden ons aan door hun vererend bezoek. Zelfs Zijne Eminentie Kardinaal van Roey kwam en feliciteerde elk van ons. Wij waren dankbaar en gelukkig. Ons idee kon niet schoner uitstralen, dit werd door de duizenden bezoekers aangevoeld. De inzet was een ware triomf. De geestdrift was zo groot en in onze kinderlijke vreugde zagen wij het onheil niet. Door het koppig doordrijven der te vroege, onvoorbereide en gedesorganiseerde tweede tentoonstelling in de harmonie, de meest onstemmige zaal der stad, in 1929, bracht samen met het internationaal karakter dezer tentoonstelling en veel andere niet te schrijven oorzaken, de onwederroepelijke ondergang. Als echte Pelgrim schreef mij Felix op 13 maart 1930 volgende aanmaning :
« Wij moeten opnieuw beginnen, kerel, met die Pelgrim, van her opnieuw, al waren we maar met 5 man. Het is een Augiasstal geworden, we moeten er met de zaag aan werken, want schaven kort niet meer. Of heel het ding laten afbranden !»
We hadden alles zo schoon bedroomd, het was zo recht uit het hart gekomen, vol begeestering, los van alles, zonder geïnteresseerde bedoelingen. Het was alleen een antwoord op de geestelijke wekroep van het door ons opgesteld manifest.
En dan zaten wij wederom met ons gedrieën in het kleine huizeke « Bij Jan van Ruysbroeck », zeer weemoedig, doch niet verslagen, want niettegenstaande dit alles kwamen er toch uit de geest van « De Pelgrim » verwezenlijkingen tot stand, o.a. de meesterwerken van Felix het was toen dat zijn « Boerenpsalm » verscheen. Ernest verscherpte zijn boodschap voor de jeugd, de Kapel van Heverlee bij de Zusters Annunciaden werd gebouwd; ook andere Pelgrims, die in hun eenzaamheid in hun ivoren torens doorwerkten, kwamen tot inspiratieve vergeestelijkte scheppingen.
Als na de tweede wereldbrand bij Felix de grote beproeving kwam, heeft hij deze geestelijk aanvaard. Zoals reeds van uit Pallieters tijd galmden in de verte de vele jachthorens! Dat schone horengalmen bleef voortleven, nu eens ver, dan eens dicht.
Zij klonken van uit de donkere bedroomde begijnhofbossen, galmden weemoedig en Felix luisterde, bad en droomde. Niettegenstaande het rumoer van de nu verdwaasde wereld daalde over hem het grootse Licht in de begenadigde eenzaamheid. Hij zag naar de Kruislievenheer en de jagershoren, opgehangen aan de muur, en dit vervulde hem met vrede, zoals in « Ik zag Cecilia komen ». En al prevelend dankte hij wederom als toen de lijdende Heer-God dat zijn dagen niet effen bleven, en verzuchtte : « Maar God aan 't kruis verstaat mij wel. Hij beziet mij met een oog vol goeden wil, maar hulpeloos.» Hier bedenk ik terug hetgeen Felix zo schoon beschreef en beleefde : « De beschimmelde jagershoren vult zijn holten met mijn woorden, als om ze op een donkeren nacht weer uit te blazen... Luisterend hangt de jagershoren op mijn kamer. Hij luistert naar het einde van mijn leven. God ruischt in de oneindige stilte. Heel mijn leven is enkel een verlangen naar U. En 's nachts hef ik mijn handen op naar de sterren, waar gij mij staat af te wachten. Ik ben als een duif in een kevie. Maar lang zal het toch niet meer duren, dat ik aan mijn pijnen zal gestorven zijn. Ik zie reeds uit naar het uur dat voor mij ook de gewijde kaars zal aangestoken worden, en God mijn oogen toe zal doen. »
Zes weken vóór zijn heengaan schreef mij Felix in zijn laatste brief :
« Ik denk altijd, als de vrede des harten maar blijft, maar als die ook weggespoeld wordt, dan zijn het donkere nachten van 't leven. Verlos ons daar van. 't Was te hopen, dat wij weer rap bij elkaar konden komen om de ziel te luchten, want er is veel te zeggen, over wat er van binnen in de zielen gebeurt. Ik heb dat probeeren uit te drukken in eenige gedichten, waarvan gij de meeste kent. Dat boekske zal nu gaan verschijnen, en is reeds ter perse.
Nu zit ik weer hevig met schildersvisioenen in den kop. Als 't goed weer wordt zou ik eens enige jaren almachtig veel willen aan 't schilderen gaan. Maar wat, weet ik nog niet. 't Zouden symfonieën, cascaden van Salomon moeten zijn. Zoo iets als muziek. Zooals de ziel de dingen ziet en aanvoelt. In elk geval, ik zit op vinkenslag, en 'k droom en ijver er geestelijk rond. 't Moet nieuw zijn, anders, verlost van aardsche verplichtingen., want kunst kent geen wetten. En daarom mag dan ook iedereen op zijn kop staan draaien, het zot, dwaas of wat ook vinden. Ik zal het doen, vrij, los, van alles en iedereen, zelfs los.van mij zelve. Ik wil mij eens vrij uiten, uit den heele. Dat moet lijk een gebed zijn. 't Gaat tussen God en mij !
Maar ik voeg er bij, ik moet gezond zijn, 'k moet los zijn van pijnen en gemoedsstoornissen. En als ik dat niet bereiken kan, wil ik er ook niet aan beginnen.
Allee, we zullen zien en afwachten, en er een bougie voor aansteken !»
Dit was zijn laatste pelgrimsdroom. Als die mij toekwam, is Felix enige weken later de rij gaan vervoegen der Pelgrims in de hemel : Léon Bloy, Frederik van Eeden, Joe English, Rene Lombaerts (aangenomen posthume leden) ; Juliaan De Vriendt (ere-lid), Karel Van den Oever, Jan Hammenecker (werkende leden).
Ernest van der Hallen, Tony Van Os, Cyriel Verschaeve, Giovanni Papini, Johannes Jörgensen, Sigrid Undset en nog andere Pelgrims zijn hem reeds gevolgd.
Posthuum liet Felix ons als afscheid zijn heerlijk Adagio na, dat zijn visionaire Pelgrimscommunie is tussen God en zijn ziel.
« Uit stilte en uit sterrenlicht
wordt dan een altaar opgericht.
...alle dingen zingen »...
« De herrst blaast op den horen
't wierookt in het hout;
de vruchten gloren »...
« Alle schoonheid is slechts droom,
maar Gij zijt d' Eeuwigheid !
Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt
en zegen ook zijn vruchten »...
« Nu 't stil is, wordt mijn ziel de zeekinkhoren
waarin ik God, die door de Heemlen bruist,
beluister, en zijn hoog bestaan kan hooren !»...
« Ik hoor de spheren zoemen,
Gans 't sterrendal
probeert Uw naam te noemen, »...
« ach, mijn ziel, ik weet het niet,
ik heb ineens zoo'n schoon verdriet »...
« Nu komt de wintertijd.
Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten.
Een Kleurvolle Ommeganck - krantenartikel uit 1928
Een Kleurvolle Ommeganck
Krantenartikel uit De Standard van dinsdag 12/06/1928
« Tu ne sauras Jamais » is het eene plakbiljet van den dag te Lier en dit gaat om een Amerikaansche film maar de tweede affiche van den dag luidt : Pallieterstoet en plechtige Folkloristische Ommeganck. 't Staat op het zeer groot Programma der kermisfeesten, en er naast is er nog een derde plakbiljet : 3000 frank prijzen voor winkel- en stamineeversiering.
En dan de triomf aan Timmermans! Zijn portret hangt getooid en bebloemd tusschen appelen, peren en bananen, tusschen meubelstukken en tapisserie, tusschen gazettcn van allerlei pluimage en boeken van allerlei prijzen. Overal Timmermans. De menschen vertellen op straat elkanderen met de eigen smaak en kleur honderd anekdoten uit de boeken van « hun » schrijver, halen met trots aan dat de ingebonden editie van Pallieter 128 frank kost en dat ze
« Het Kindeken Jezus in Vlaanderen » in Amerika letterlijk verslinden. En bij een Liersche kapper waar ik een noodzakelijke kaakoperatie onderstond werd een commisvoyageur die uit Breda kwam bijna gesteenigd omdat hij dierf vragen wat er vandaag te Lier te doen was.
"Of ze het hem gezegd hebben ! "
En De regen is overgegaan. Daar is een klein zonneke gekomen juist genoeg om alles tot zijn recht te brengen, juist genoeg ook voor de zwerm fotografen die te Lier rondliep (ze stonden opde Groote Markt met een twintig tegelijk de Reuzen te kieken) en Felix Timmermans heeft ons na den noen verzekerd dat de keersters in den stoet, die van den Oever komen of van Klein Venetië als ge wilt, zat waren van geluk. Omdat de regen was weggewaaid.
De autobussen kwamen zwaargeladen, te Lier toe. Deze die mij uit Oude-God naar Lier voerde huppelde van het zwaar gewicht, er zaten pastoors op en Vlamingen en enkele Nederlanders en ge zult me misschien niet gelooven een jonge Zuid-Bevelandsche eega met de zoo hartelijk bewonderde muts.
Onderweg is er dan, in Bouchout geloof ik, nog Jef Van Hoof bijgekomen met een nuttelooze paraplu, en verzonken in muzikale vizioenen.
In de straten van Lier stond het volk zoo dicht opeen dat we, zelfs met de hulp van de meest kordate piottenpakkers die de orde organiseerden, nog niet in de De Heiderstraat geraakten. We hebben dan de stoet gezien van op de stoep van het prachtig barokken stadhuis. Burgemeester Van Cauwenberghe had er de journalisten hartelijk het welkom toegewenschst, den schrijver huldigend die Lier tot in de uithoeken der wereld onthuld had :
Felix Timmermans, en wijzend op het ongeschonden Vlaamsch zijn van Lier waardoor tevens zijn kleurvolle zeden waren behouden gebleven.
Toen kregen we nog milde Liersche vlaaikens op de maag, om heelemaal in de Liersehe stemming te geraken, tot er dan een heel kleurfeest kwam aangewandeld ; de keersters jonge, half-jonge, half-oude, maar allen levenslustige vrouwen, van Klein Venetië die met vollen mond een jubileelied van Piet Van Pehorgh en Netteke Verstraete zongen waarvan Timmermans de woorden, het rijm en de muziek had gemaakt.
De Lijkbidder van Lier als Cupido
Er was alles in den stoet wat Timmermans had voorspeld en nog meer. Want dit is geen folklore : dit is rasecht Vlaamsch volksleven, de duizenden op straat leven het mee, en op de trappen van het Stadhuis stonden zelfs de meest precieuse Vlaamsche journalisten te dansen. Men mag deze stoet niet beschrijven. Ik tenminste verzaak er aan. Alleen wil ik onder de aandoenlijkste momenten verhalen : de huifwagen van Pallieter en Marieken met onderaan een heel duiven- en kiekenkot,Marieke met fijne kalflederen schoentjes, de vier seizoenen die rond Pallieter wandelen waaronder de winter met een klein parapluske met watten vlokskens en de herfst-kinderen met gulden lokken. Charlotte is de. elfde reuzin van Lier geworden, maar Charlotte wandelt drie keer in den stoet en één keer heeft ze ons spek met eieren gepresenteerd.
Buitengewoon kleurvol is de groep van "En waar de Ster bleef stille staan", zoo 'n soort van wandelende vertooning van het Vlaamsche Volkstooneel. En Anne-Marie! Er waren eerst een twintigtal teedere kindjes als Cupido, en dan Cupido zelf : een hooge hoed, een flinke knevel en kwaje oogen, vleugelkens op den rug, zware boerenschoenen, een lieftallig bleekblauw zwembroekske, lange witte kousen, een gezicht van Assche-Woensdag en een boog (met pijltjes). Eenig, sensationeel, onvergetelijk! Toen Cupido zijn gezicht zoo beminnelijk mogelijk naar ons keerde, en een pijltje schoot dat langs de kleine snor van schepen Van Hoof wegvloog, heb ik onzen Rotterdamschen kollega binnen in, het stadhnis op een stoel moeten dragen : hij dreigde een breuk te krijgen.
En ze hebben ons verteld dat de man die voor Cupido speelde de lijkbidder is van Lier en de eenige man in den stoet die betaald wordt!
Tussehen al dit kleurvol, lustig gedoe, danste ook de Liersche karnaval : ultramoderne dames achter de kinderen van Peperkoek-Zondag, achter den wandelenden toren, achter de maagd van Lier die op een leeuw met trillende tong zit. En de muziek van den Lierschen karnaval speelt « Mon Paris, beau Paris », tusschen de tonen van de fijfermuziek voor de reuzen : de reus die komt, de reus die komt! En des winters als het regent.
Ja, des winters als het regent, maar dat zal te Lier niet zijn. Daar hadden zachtmoedige gevechten plaats tusschen de varkensblaas van de paardekensrijders en het mee-juichende volk op straat, daar ging een gebocheld manneke dansen met de reuzin, en tot de ontzetting van Bernard Janssens viel Goliath bijna op zijn neus omdat hij te diep wou buigen voor een fotograaf.
Aan het slot waren er twintig caleizen.; In de eerste zaten de vergulde helden van den dag : Piet Van Peborgh en Netteke Verstraete, en de meester ging hen feliciteeren. In de andere caleizen zat de familie, met goud in het knoopsgat, een dikke sigaar met bandje in den mond, en de armen feestelijk opengelegd. Toen ook de ondervoorzitter van het feest voorbijreed een zekere meneer Felix Timmermans gingen er hoeden in de lucht, de moeders die hunne zuigelingen op den arm in slaap klutsten zeiden tot hunne jonge kinders : « Dor is hem », en dan kwam er een beetje politie. Om den stoet te sluiten.
We zijn hem daarna. nog een tweeden keer gaan zien. Maar we hebben dadelijk dit begrepen : zooals dit sedert de Vlaamsche beweging nog nooit werd bereikt, is hier het werk van een hoogstaand kunstenaar in het hart van het levende volk geschoven.
Schepen Van Hoof heeft ons nog langs het echte Pallieterland gevoerd : veel gras, hooge boomen, het Begijnenvest met de Nethe, Nethe-water, Nethe-booten en Nethe-zwanen. Als ge vraagt waar de Begijnenbosschen zijn toonen ze u plechtig het verre weiland, rijzige grashalmen en iets dat op een root boomen gelijkt. Inderdaad, de Begijnhofbosschen.
Dan de Grachtkant van het Begijnhof. Geen dokument, geen kunst-historie: leven en nog eens leven! Daar is de Soete naem Jesu, de V Evangelisten, ginder is het huizeke waar Timmermans gewoond heeft, daar de kamer met bleekblauve blafeturen waar Frans Bogaerts komt inspiratie zoeken. En daar woont waarachtig ook nog want 't staat op het deurke geschreven Meester (Mr.) Jan Van Ruisbroeck. Advocaat en procureur. Die Meester Jan? vraagt een Nederlandsch collega. We hooren later dat daar een jong Vlaamsch literator met wapperend haar woont.
Nog zien we de Begijnhofkerk, een zang van katholieke levensvreugde, een steenen kantate van de monumentale Vlaamsche diep menschelijkheid uit de contrareformatie.
En we geven, allen, in koor, Constant Leurs gelijk die met zijn twee handen slaat op den rondbollenden, uitbundigen en weeldevormigen steen der magnifieke vrome Begijnhofpoort en uitroept : Mijnheren, uit de vreugde van dezen katholieken steen werd Pallieter geboren.
Reeds tien jaar is het geleden, dat de grote Vlaamse schrijver, Felix Timmermans, zijn laatste woord Ik ben bereid ... tot de heer fluisterde, en dat hij langs regenbogen Gods stilte te gemoet is gegaan.
Ieder jaar heeft, in het najaar, een herdenkingsplechtigheid plaats in de witte abdij van Averbode, waar Felix Timmermans zovele uren in deugddoende stilte heeft doorgebracht.
Tientallen vrienden van de overleden schrijver komen die dag naar de abdij van Averbode.
Toen de Duitsers in mei 1940 ons land binnenvielen, had Felix Timmermans een nieuw boek op het getouw : DE FAMILIE HERNAT.
Toen hij er mee klaar kwam, schreef hij op de laatste bladzijde van zijn handschrift : «Geëindigd op 21 februari 1941 ». Dit kurieus verhaal van een Vlaams geslacht verscheen nog tijdens de bezetting.
«Habent sua fata libelli». Toen Pallieter met zijn uitbundige levensblijheid tijdens de eerste wereldoorlog op de markt werd gebracht, was het een opluchting uit de gedruktheid over al de Nederlanden. Het boek werd letterlijk verslonden. Dat kon de schrijver niet voorzien.
Onder het werk, in de afzondering van een begijnhofhuisje, heeft hij wel nooit gedacht dat zijn geschrift een hart onder de riem zou steken van zijn taal- en landgenoten. Zo werd hij onbewust de heerlijkste « weerstander ». De omstandigheden hadden zijn literaire daad gemaakt tot een overweldigend nationaal sukses, dat weldra een wereldsukses moest worden.
Met De Familie Hernat ging het anders. Er werd nauwelijks over gesproken. Wij hadden toen in Noord en Zuid andere katten te geselen. Maar is het niet merkwaardig achteraf beschouwd, dat, terwijl de Duitsers hier met hun zware laarzen rondliepen, Felix Timmermans rustig doorging met een verhaal dat speelde onder een andere bezetting, de Oostenrijkse, weldra gevolgd door een nieuwe, de Franse, die twintig jaar lang zou duren met de rampzalige intermezzo's van de Brabantse Omwenteling en de Boerenkrijg? Door al die politieke gebeurtenissen heen, die Europa en de wereld schokten, leefde in gemoedelijke provinciestadjes van ons land een geslacht dat groeide, en het was of er daarbuiten niets gebeurde. Er werd gefuifd en geboemeld. Fortuinen werden verkwanseld in roekeloze liefdesavonturen. Welke ook de meesters van het uur waren, een familie had zich vrij uitgeleefd tot haar rampzalige ondergang en het uitzicht der dingen werd in niets gewijzigd.
Felix Timmermans is niet meer daar om het ons te zeggen, maar ik meen dat hij zijn boek schreef om zichzelf en zijn landgenoten gerust te stellen, dat ook de Duitse bezetting zou voorbijgaan als de vele andere die haar waren voorafgegaan, en tegelijk wekte hij weer eens de liefde voor het vaderland en de mensen die er het eeuwige Vlaamse leven voortzetten.
Maar de sociaal hardvochtige en bekrompen tijd, die wij sedert de bevrijding hier hebben gekend, had tot gevolg dat Felix Timmermans, die heel zijn leven had geijverd om het heilig aanschijn van zijn land te verheerlijken, als een «inciviek» werd behandeld.
Het was slechts de toestand van zijn toen reeds stervend hart die heeft verhinderd dat hij achter slot en grendel werd gezet om er geduldig te wachten tot het een krijgsauditeur zou believen om zich met zijn zaak bezig te houden. Hij kreeg huisarrest en wie hem voortaan nog wilde bezoeken, moest voorbij een agent der veiligheid die de wacht hield bij zijn deur. Toen zijn raadsman en verdediger bij de bevoegde instantie ging informeren wat er eigenlijk zou gerequireerd worden tegen de beminnelijke auteur van «Pallieter », naar het woord van Vermeylen « vol van de sappen van onze grond, vol van den geest van ons volk... het symbool van de moderne Vlaamse Literatuur », dan kreeg hij voor antwoord in het meest dorperige plat : « da's de doed, he ! ».
Het is gelukkig niet gebeurd. Maar Felix Timmermans heeft zijn drempel niet meer levend overschreden. Toen hij onder het baarkleed lag, om naar de Sint-Gommaruskerk te worden gedragen, was onze nationale veiligheid voor goed verzekerd.
Terwijl ik zijn lijkdienst bijwoonde, kwamen de herinneringen aan onze vroegste betrekkingen weer naar boven. Ik had hem nog niet ontmoet toen hij reeds verzen zond naar
« Vlaamse Arbeid », en ik geloof werkelijk dat hij in dit tijdschrift heeft gedebuteerd. Bij zijn eerste bezoek op onze redactie bleek het dat wij dezelfde gedachten hadden. Wij waren toen verdiept in Sar Péladan en Joris Karel Huysmans. Wij dweepten met de Franse kathedralen die wij nog moesten gaan zien. Wij verkeerden met dezelfde vrienden : Raymond de la Haye, de kunstschilder en filosoof, Rene Veremans, de componist, en Flor van Reeth, de architect, die voor mij het Brabants landhuis bouwde, waar ik thans nog woon. Ik trok op ontdekkingsreis naar Lier. Daar liep het vol schrijvers en kunstenaars : Opsomer, Bogaerts, Thiry, Arras, Verschoren, Reimond Kimpe, zij dweepten met hun stadje, hun begijnhof, de verouderde mensjes die er woonden. Het was enigszins morbiede liefde, gekruid door de literatuur van Maeterlinck, Georges Rodenbach, Van Lerberghe, Verhaeren. Men wou de indrukken beleven die Delaunois in het kloosterland van Leuven had opgedaan. Men wilde de zwijgzame en mysterieuze verschijningen van Xavier Mellery of Fernand Knopff terugvinden. Le Cloître van Verhaeren had de trappistenabdijen van Westmalle en Achel in de mode gebracht. Het waren bevliegingen van estheten die zich wensten af te zonderen van de burgerman. Het ging niet zonder een zekere levensmoeheid, die het somberste pessimisme baarde, waaruit in 1910 Timmermans' eersteling, Schemeringen van de Dood, ontstond.
Hij moet toen ook gevoeld hebben dat het zo niet langer kon. Hij wilde van de literatuur genezen. Onverwacht kreeg ik zijn bezoek, te Antwerpen. Hij kwam mij vragen of ik hem aan geen baantje kon helpen. Hij had voor de gelegenheid een hoge hoed opgezet. Dacht hij zo bijzonder fatsoenlijk voor te komen of wenste hij met dat feestelijke hoofddeksel een veroverende indruk te wekken bij een mogelijke baas ? Ik durfde het hem niet te vragen. Ik deed maar of ik het heel gewoon vond, maar gaf hem de raad met schrijven door te gaan, omdat hij het toch geen maand zou uithouden in welke betrekking ook.
Ik kreeg af en toe nog een gedicht voor de « Vlaamse Arbeid », waarin de naklank te vernemen viel van Omer Karel de Laey's Flandria Illustrata, maar zag hem lange tijd niet meer. Hij moet intussen de geestelijke bevrijding gevonden hebben. Het heette dat hij aan een groot nieuw werk bezig was. Het zou Pallieter worden. Hij zond zijn handschrift naar Willem Kloos. De eerste fragmenten verschenen in de Nieuwe Gids, nog voor de oorlog, in 1914. De uitzonderlijke betekenis was er toen nog niet van opgevallen. Wij moesten eerst een grote wereldontreddering meemaken : op het gevaar af onze laatste illusies in de mensheid te verliezen.
Het boek verscheen in 1916. De grote mensenslachting was nog aan de gang. Ik lag toen in een hospitaal te Barcelona. Op een ziekbed, in een vreemde stad, heb ik Pallieter in zijn geheel gelezen. Een vriend uit Holland had mij de eerste uitgave toegezonden. Ik werd plotseling weer voor de volheid van het bewonderende leven gesteld. Ik was in Vlaanderen, ademde de lucht, rook het water der rivieren, zag de wolken varen door de hemel, de groene weiden en de gouden korenvelden lagen voor mij uitgespreid, de boomgaarden hingen vol blozende appels en rijpe peren, onder bloeiende kerselaars en ruisende populieren bewogen daar mensen met wie ik vertrouwd was, die mijn taal spraken : Marieke, de goedige dorpspastoor, de wit-gepoeierde molenaar, de blinde bedelaars en boven allen uit rees de Adamische mens, Pallieter, die weer vertrouwen schonk in het leven en de liefde.
Kort daarop, in 1917, kwam de nieuwe verrassing : Het Kinderke Jezus in Vlaanderen. Ik las het boek te Parijs onder de bommen die de « Gotha's » er neerdropten. Ons land verscheen er in die mystieke en tevens ruige sfeer die ons bekend was uit de Vlaamse Primitieven en de Oude Breugel. Ik vernam later hoe het boek ontstond in de donkere oorlogsavonden, wanneer de mensen, zonder lamplicht, angstig samenhokten bij het rozenkransgebed. Wij dachten dat Gezelle en Streuvels ons land ontdekt hadden, maar zij waren niet tot die intimiteit doorgedrongen, waarin de mensen en het uitzicht der dingen tegelijk reëel en archaïsch verschenen, zodat wij weer plots bewust werden van onze oude adel en de verbondenheid aanvoelden met het beste dat hier tot stand kwam van Jan van Eyck tot Rubens.
In 1918 kregen wij De zeer Schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje, dat kristalheldere proza, het zuiverste boekje dat in de Zuidnederlandse literatuur sedert 1830 verscheen. Felix Timmermans verwierf ervoor de grote Staatsprijs. De juryleden waren Prof. Scharpe, Pater Van Mierlo, Om. Wattez, Karel Elebaers. Mij werd de taak opgedragen verslag uit te brengen voor de Regering. De Fee werd gevierd in zijn geboortestad. Van alle kanten waren zijn vrienden en bewonderaars toegestroomd. Er werd een banket gehouden in de Eikenboom op de Grote Markt en terwijl wij nog aan tafel zaten, konden wij door de open ramen het vuurwerk zien afsteken op het nachtelijk plein, waar duizenden stonden te kijken en de toren van het stadhuis en de oude huizen telkens. opleefden in de gloed der opspuitende lichtfonteinen.
Kort daarop kwam de Fee bij mij op bezoek. Hij had, zorgvuldig verpakt, tussen twee kartons, een oud glasraampje meegebracht als souvenir. Het waren scherven van de gebrand-schilderde ramen die hij, na het bombardement van Lier in 1914, op de vloer der Sint-Gommaruskerk had opgeraapt. Hij had ze door een vakman weer laten in lood zetten en men kon tussen de oranjekleurige fragmenten nog duidelijk een blauwe Madonna met het Kindje herkennen. Ik zie ze hier nog hangen tegen het venster waar ik te schrijven zit.
Felix Timmermans had nu zijn publiek gevonden. Jaar op jaar verschenen zijn boeken : Boudewijn, Anne Marie, De Pastoor van den Bloeyenden "Wyngaert, Pieter Breughel, de Harp van Sint Franciscus, de heerlijke Boerenpsalm, Ik zag Cecilia komen. Hij mocht schrijven wat hij wilde. De mensen zaten er op te wachten. Wanneer hij geen groot boek klaar had, dan gaf hij een klein : Uit mijn Rommelkas, Pijp en Toebak, Bij de Krabbekoker, Het Keersken in den Lanteern, Schoon Lier. Men wilde hem horen over 't is gelijk wat.
Het was steeds sappig en van eigen bodem. Heel Holland dweepte met hem. Er is geen stad waar hij niet gelezen heeft. Hij werd in de schouwburgen gespeeld, want zijn boeken waren reeds voor het toneel verwerkt. Hij schreef er zelf stukken voor : Driekoningentryptiek en Waar de Ster bleef stille staan. Hij werd weldra in alle Europese talen vertaald. Hij moest lezingen gaan houden in Duitsland, Engeland, Frankrijk, Zwitserland. De wereld vernam zijn woorden en gedachten over de korte en lange golven. Hij was in het buitenland de meest gelezen Belgische auteur, de roem zou ik zeggen van de natie.
Terwijl de veiligheid nog de wacht hield aan zijn deur, legde hij de hand aan zijn laatste roman : Adriaan Brouwer. Ik heb dat handschrift gezien. Het waren kleine cahiers, langs een kant beschreven, maar overal doorgehaald en met toevoegsels op de blanke zijden. Felix Timmermans paste het woord toe van Boileau :
Vingt fois sur Ie métier remettez votre ouvrage :
Polissez-le sans cesse et le repolissez,
Ajoutez quelquefois et souvent effacez.
Hij bleef aan de arbeid tot het bittere einde. Maar hij beleefde donkere dagen. Hij zat in de put. Het ging weldra niet meer. Wij wisselden toen brieven. Om hem aan het werk te houden het enig middel om tegen het verdriet in te groeien had ik hem de raad gegeven verzen te schrijven. Hij moest niet aan literatuur denken en het als een spel beschouwen.
Hij heeft het gedaan. Zo ontstond zijn aandoenlijke zwanenzang, Adagio. Ik kreeg de stukjes een voor een toegezonden. Zij verschenen in Dietsche Warande en Belfort. Toen het laatste klaar was, kreeg ik het ook en hij schreef erbij : «... Daarmede sluit dan de eerste reeks af. Als ik gezond kan worden, hoop ik nog wel wat te doen. Ge kunt niet geloven hoe dankbaar ik U ben, voor het spontaan aanvaarden van deze gedichten. Ik hoor er hier en daar goed over spreken. Ik dank dat aan U ! Ik schrijf U daar later meer over... »
Dat was gedateerd 10 juli 1946. Op vrijdag 24 januari 1947 ontsliep hij kalm in de Heer.
Op zijn doodsprentje stond een stukje uit Adagio te lezen :
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen,
ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte te gemoet.
Er wordt soms wel eens gevraagd wanneer België Felix Timmermans in eer herstelt.
Het heeft geen belang. Voor Vlaanderen en de wereld hoeft hij niet in eer hersteld te worden. Hij leeft voort in de dankbaarheid van duizenden harten overal.
Toch hebben wij gezien dat de oude spreuk, niemand is profeet in het eigen land, nog altijd waarheid inhoudt. Het « eigen land » betekent dan de toevallige constellatie die Dante veroordeelt en hem dwingt in ballingschap te gaan sterven. Wanneer iemand uit de schare oprijst en niet tot de regerende oligarchie behoort, deze veeleer negeert om zichzelf te blijven, dan wordt die enkeling gevaar voor de bewindhebbers en hoe hoger hij rijst, hoe gevaarlijker. Voor de gezagvoerders is de Profeet de zoon van de timmerman uit Nazareth, en er kan voor hen niets goeds komen uit dat nest. Het « volk » denkt anders en richt standbeelden op, in alle steden van Italië, voor de grote zwerver die in Ravenna ging sterven.
Zo zal het wellicht ook Timmermans vergaan. Hij had geloof in zichzelf. Hij heeft niet aan anderen gevraagd hoe het moest. Hij was de onbedwingbare, de onbestuurbare.
Men moet er omheen gaan als rond een monument. Het waren maar alledaagse dingen die hij vertelde, maar het sprak tot een ieder, zoals de lente, de zomer, de herfst, de winter. Dat zijn ook maar alledaagse dingen. Met zijn werk schonk Timmermans ons een Flandria Illustrata, waarin mensen leven met hun hartstochten, met hun goede en slechte neigingen, met hun geniepige of edele gevoelens. Dat eeuwig-menselijke blijft.
(de uitdrukking naar Canossa sturen : zich onderwerpen aan ...)
Uit Brussel wordt aan de ,,N. R. Ct." gemeld, dat Felix Timmermans, gehoor gevend aan herhaalden aandrang, thans besloten heeft, binnenkort een uitgave van "Pallieter" het licht te doen zien, waaruit alle passages geweerd zijn, die voor Roomsch-Katholieken stootend geacht kunnen worden.
Pallieter!
Ho! Pallieter!
We hebben allemaal gesmuld van deze sappige, uitbundige levensgenieter, deze franke, lustige, welige zoon van Vlaanderen, Uilenspiegel en Lamme Goedzak in een persoon tesamengekomen. Zelfs zij, die van oordeel waren, dat de tijd de kunstenaar andere problemen opdrong, dat een boek als deze "Pallieter" niets beeldde van de donkere, sombere tijd, waarin het ontstond en enkel een stuk onverdragelijk egoïsties individualisme was zelfs zij konden zich niet onttrekken aan de bekoring, die uitging van deze lachende, zij het oppervlakkige wijsgeer, deze vrije, lustige zwerver, eer een symbool dan een levend individu, eer een landelijke, aardsc god dan een mens. Pallieter, zoon van Pan, zoon van de aarde en de natuur, zonnekind, kind van het malse, wijde, golvende land van Vlaanderen! Luide, blijde, olijke geest, stormachtig, meeslepend als het gejaagde lied van sterke voorjaarswind door ontluikende bossen. Pallieter, de Vlaams-Katholieke heiden .... Die God liefhad in zijn schone aarde, in de bomen, in het stromende water, in de malse boter en het schuimende bier, in de dampende, welgekruide maaltijd, de dravende paarden, de poezele, vruchtbare vrouwtjes, in heel de vreugde van te leven. Carpe diem!Melk den dag! .... De reine, wie alles rein was, die schaamteloos zijn mocht, omdat geen bijgedachten scholen achter zijn ronde woorden en dolle daden. Ach, deze Pallieter, deze vrome dagemelker, deze innige proever van het wonder gods, dat het mensenleven is. ... Hoe alle gevoel tot zoete zang werd op zijn smullende tong.... Welk een diepe devotie sprong vrij naar voren in deze schallende lofliederen op het heerlijke leven, dat God de mens gegeven heeft om te leven!... Is het een heidense gedachte, te geloven, dat God behagen moet hebben gehad in deze lachende lofzanger zijner werken? ....
Ho, die brave, luide, prachtige weidespringer, die godsdronken levensverkondiger Pallieter! .... Ach, Onze Lieve Heer, is tegenwoordig een zo streng en beginselvast lid-van-kerkgenootschappen geworden! .... Van een argeloos schepper-van-schoonheid werd hij een in 't zwart gedost despoot, met zalvende stem en dreigend omhoog gestoken paraplu, waarschuwend tegen alle vreugden des vleeses, die allemaal zonden zijn en hevig verwerpelijk voor zijn somber aangezicht. De dienst gods behoort te geschieden met uitgestreken gelaat, in kale ruimten, met afgedekt licht en Onze Lieve Heer moet een grote, onverklaarbare voorliefde gekregen hebben voor huilerige intonaties, lang uitgerekte en aanzienlijk vals aangezette vokale prestaties, voor hoog gesloten kleding en lelijke vormloosheid in alle denkbare verschijningen, dik pathos en verdoemenis van al wat hij zelf in het leven geschapen heeft tot verheuging van zijn schepselen. Wie Zondagsmorgens bij zijn radiotoestel zit en luistert naar onderscheiden dominees in onderscheidene landen, verbaast zich iedere maal opnieuw om de jammerende en toornende huilstemmen al dezer verkondigers van de grote schepper, die zonder onderscheid hun Heer aangenaam menen aan te doen door de nabootsing van een onmannelijke droefenis, waaraan het onmogelijk is te geloven voor ieder, die dominee vóór en na de dienst in opgewekte stemming mocht aantreffen.
Het katholieke geloof heeft immer iets veel blijmoedigers gehad dan het sombere, zwarte, keiharde protestantisme, dat z'n toppunt vond in het levens- en vreugde-vijandige calvinisme, deze strakke caricatuur van een zachtmoedig en ootmoedig Christendom. Het katholicisme had de schoonheid lief, genoot van sierlijk ceremonieel, rijke gewaden, kleurig licht, schone zang in schone kerken vol schilder- en beeldhouwwerk, vol van de eindeloze droom van schoonheid, waarin alleen de sfeer groeien kon, die het mogelijk maakte, dat zinnen en geest samen naar hoger regionen vlogen en de goddelijkheid beleefden.
Het katholicisme was zinnelijk en vergeestelijkt, het was alles in alles, het wilde alles in een zijn. Het ontkende de zinnen niet, noch verloochende ze. Het duldde de dwaasheid en stond mild tegenover de zonden van de jeugdige mens, de dolle overmoed van het lente-geprikkelde bloed...
Maar ach... de wereld is vol verwarring en overal raast de concurrentiestrijd. Het katholicisme moest in deze kille, noordelijke streken de wedstrijd wel aangaan met de strenge calvinisten, die bereids de naam hadden de gepatenteerde zedelijkheid in pacht te hebben.
Het organiseerde haastig en onhandig een Eer-en-Deugd-dienst, die geen gelegenheid verzuimde zich en zijn meesters pijnlijk belachelijk te maken. Het was uiterst betreurenswaardig, maar het bewees althans, dat het katholicisme niet minder moorddadig achter de slechtigheid aan zat dan deze model-zedemeesters van het concurrerende calvinisme. Zij schoren de duivel om strijd zijn sierlijke knevels af en zagen naijverig toe, dat hun helft onberispelijk kaal bleef! ....
En daar kwam Pallieter.
Deze dwaze, vrome, zinnelijke Pallieter, en zong de lof van God met een schaterlach en een kreet van blijdschap. Heel zijn eindeloze vreugde wat was het anders dan het gebed van een argeloze, een hymne aan de goede vader, die het hem zo plezierig gaf in de wereld?
Maar de pastoors boven de Vlaamse grens keken al aanstonds zuur. Deze brooddronken zanger van de verhevenheid der levensvreugde stond hen niet aan. Hij zei zo maar alles ronduit. Hij huichelde niet, hij teemde niet, hij snotterde niet van aandoening over eigen braafheid en anderer verstoktheid, hij jeremieerde niet over de missies in Indie, de invloed der vervloekte socialen, de moeizaam voortstruikelende coalitie en het gezantschap bij de paus. Hij stond het volk geen deemoed en heilige (en niet minder heilzame) armoede te prediken. Hij galmde niet van een wraakzuchtig God, veeleisend tot in het onbestaanbare, onredelijk tegenover de onvolmaakte schepselen zijner handen. Hij stond daar maar met allebei zijn blote voeten in de welige grond van Vlaanderenland en voelde, dat het leven door zijn bloed joeg en lachte met stralende ogen en zong joelend zijn driftige vreugde uit en dat was heel zijn dank- en eredienst aan Onze Lieve Heer....
Het is duidelijk, dat Pallieter geen genade kon vinden in de ogen van de hedendaagse calvinistiese katholieke pastoors.
Nou ja, goed! Dat hoeft ook niet en zij mogen zich een God voorstellen zo hard en strak en vreugdeloos als zij zelf willen. Zij mogen ook hun volgelingen afraden en zelfs verbieden het boek te lezen. Volwassen mensen moeten ten slotte zelf uitmaken, wie zij volgen, naar wie zij luisteren willen. Het doet er alles niets toe, zolang er geen krachtmiddelen gebruikt worden van andere dan geestelijke aard. Het doet er zelfs niets toe, dat vrijer gestemde geesten zich groen en geel ergeren over de mishandeling van de geestesvrijheid, de aanslag op de verantwoordelijke onafhankelijkheid van de volwassene: Pallieter was er, en geen duizend preken en dekreten konden hem uit de wereld helpen.
Pallieter was er en bleef.
Felix Timmermans, goed katholiek, had zich misschien wat verbaasd om de herrie rond zijn boek, zich geërgerd om de benepen kleingeestigheid, de vuilheid van gedachten, de kledderigheid van de argumenten tegen zijn werk. Maar hij had het gewrocht uit het liefste, het echtste, het waarachtigste van zijn wezen en hij mocht eerbied eisen voor dat werk, dat oprechte, diep-vrome Vlaamse werk, dat rook naar de aarde en het eerlijke zweet van het ruige land. Hij zou nooit het dwangbuis dulden, dat deze bekrompen zedemeesters hem wilden aanleggen .... Hij had geen vuiligheid geschreven, rnaar een puur en eerlijk kunstwerk, waar hij voor staan wou en dat hij niet liet beduimelen door innerlijk vieze apostelen van de huichelachtige buitenkant-zedelijkheid ....
Ach ja!... Zo dachten wij toch? Zo had het toch moeten zijn? Felix Timmermans kon toch nooit ook maar in een klein onderdeel toegeven zonder zelf te bekennen een pornograaf te zijn? ....
En nu... gaat hij zijn Pallieter .... in overeenstemming brengen .... met de ideeën van zijn bezwadderaars! .... Hij geeft dus toe, dat hij ,,voor Rooms Katholieken" stotende passages heeft geschreven .... Hij geeft toe hier en daar .... een vuilschrijver geweest te zijn ....
Het is weinig minder dan walgelijk. Van beide zijden. Van de Katholieke geestelijkheid, die in calvinistiese geestdrijverij het beste in haar eigen kinderen laakt en verstikken wil, die voortgaat een belachelijke voogdij over volwassenen uit te oefenen en daarmee het onontkoombare noodlot te sneller over zich afroept. Van Timmermans, die niet verontwaardigd opspringt en zijn smuigeme belagers ferm om de lange oren kletst met al de gezonde argumenten, die hem ten dienste staan, maar als een gehoorzame knechtennatuur het hoofd buigt, als een bangelijke hond kwispelstaartend de niet zeer zindelijke handen likt, die hem slaan .... Hij heeft besloten zijn boek te zuiveren van alle passages, die .... Ajakkes! hij heeft besloten Pallieter te kastreren en hem dan naar Canossa te sturen .... Ad majoram Dei gloriam! .... En het is te vrezen, dat hij er zelfs dan nog geen keizerrijk mee winnen zal! .... :
Het is een weeë historie, die ten overvloede nogmaals aantoont, hoe vol naargeestige tendensjes onze tijd is, en hoe ver de ketterjagerij gaan durft en welk een succes zij te bereiken weet.
Ik heb "Pallieter" nooit voor een groot kunstwerk gehouden. Maar ik heb het, ondanks alle bezwaren, steeds liefgehad als een zuivere uiting van een blij en beminnelijk, ruim en gezond mensenhart, een oprecht getuigenis van een natuurkind, dat zijn hemelse vader niet beter meende te kunnen eren dan door zoveel mogelijk te smullen van zijn milde gaven overal rondom. De ongezonde, zwoele, broeise, ziekelijk geprikkelde sexualiteit van de zedelijkheidsbezetenen heeft de overwinning behaald over de gezonde, levendige en levende, bloedrijke en prachtige menselijkheid van Pallieter ....
De kunstenaar aan de ketting .... Er zal wel braaf gejuicht worden over de voorbeeldige gehoorzaamheid van deze zoon der H. Kerk. Deze overdreven christen, die zichzelf een klap in zijn gezicht geeft als een verdacht spoedig ontrust filisterdom hem eerst sloeg. Maar ik vind het een schouwspel, waar je hart in je lijf bij omdraait ....
Felix Timmermans, verteller met stift en penseel - Albe
Felix Timmermans verteller met stift en penseel
Door Albe uit De Vlaamse Linie van 21 januari 1949
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen,
ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte te gemoet.
Dit kerngedicht, een der subtielste en soberste uit de gedichtenbundel « Adagio », die Felix Timmermans' stil geprevelde zwanezang was, prijkt als een vaarwel op het doodsanctje van de Meester, die juist twee .jaar geleden op Vrijdag 24 Januari 1947 van zijn geliefd Vlaanderen afscheid nam. Op de tweede verjaardag van zijn verscheiden, willen wij deze veelzijdige kunstenaar met dankbaarheid en bewondering herdenken. Zo verscheiden is het kunstenaarschap van de Lierse Meester, dat wij de keuze hebben bij het belichten van zijn begaafde persoonlijkheid.
Er is vooreerst de ongeëvenaarde verteller van het kleurig en sappig proza, waarin en waardoor hij zich heeft ontbolsterd tot de Messias van de Vlaamse levensvreugde, die in een eigen taal en toon een eigen wereld vol kleur en beweging en uitbundig leven heeft opgeroepen. Er is de romantische kleurendichter van Zuster Symphorosa, van Sint Franciskus, van Boerenpsalm, maar ook de in zichzelf schouwende en gelouterde dichter van Adagio, die de uitbundige poëzie der uiterlijke dingen tenslotte heeft vertolkt met de diepere klank van het menselijk gemoed. De klank van een mens, die moeizaam afstand heeft gedaan van de schone, aardse vergankelijkheid...
Het leven vlood end'asch blijft in onz'handen,
't verlangen stijgt ommede te vergaan.
Doch in de weemoed blijft één lichtje branden,
het licht dat w'in de zomer overslaan,
waarvoor wij slechts, tot onze schâ en schande,
rondom den wintertijd om olie gaan. (Adagio)
Er is ten slotte ook de verteller met stift en penseel : de tekenaar en schilder Timmermans was het in zijn proza en zijn poëzie. Doorblader even zijn Adagio bundel en vind daar een glimp, een tint of een beeld op van zijn bekend, kleurigpalet.
Een gedicht als De Herfst blaast op de toren(Adagio, pag. 8) herkent men als een tekening of een schilderijtje van zijn hand, als een plastisch fragment uit zijn kleurigste werk, ofschoon hier dan als een verinnigde en verdroomde trek van zijn gevoelig penseel :
« de stilten weven gobelijnen », « reeën die verbaasd verschijnen », « de schoonheid droomt van boom tot boom », «een ganzendriehoek in de luchten », enz...
Beelden, kleuren en lijnen liggen als bonte en grillige confetti in zijn proza en verzen gestrooid.
Timmermans, de pictor.
Laten wij hier slechts een facet van zijn zo verscheiden en toch steeds eigen kunstenaarschap belichten : Timmermans, de verteller met kleuren, lijnen en trekken. De beste illustrator van Timmermans' vertellingen is Felix Timmermans. De pennetrek, de krabbel van zijn hand is meteen de geslaagde en aangepaste verluchting van zijn proza : even direct en spontaan, even sober en raak.
Zijn illustratie in kleur en lijn, in trek en krabbel wordt een fragment van zijn proza, een snapshot uit zijn vertelling, een close up uit zijn gefantaseerde wereld, raak en sober als zijn proza, even spontaan en pittig als zijn stijl.
Met twee, drie trekken tovert hij een sneeuwlandschap zoals Timmermans, de verteller, het ziet en zoals de lezer het zich onder de geboeide lezing heeft voorgesteld. De tekenaar speelt doorheen zijn proza met enkele kleurige en pittige motieven, veeleer om het picturale spel op zichzelf dan ter verduidelijking van zijn ruimschoots kleurige en beeldenrijke tekst.
De verteller vermeit zich met een haast onbedwingbare lust in de sappige beeldspraak en de
kleurige vergelijkingen van zijn vertelproza; de illustrator beleeft zichtbaar een zelfde vreugde aan zijn kleur- en lijnscheppingen. De schrijvende Timmermans en de tekenende Timmermans zijn door dezelfde frisse en guitige muze geïnspireerd. Of zij hem dwingt tot de pen of tot het penseel, haar inspiratie bewerkt het zelfde resultaat : woord, beeld, kleur en lijn zijn identiek, zijn Timmermansiaans.
Geboren verteller, geboren tekenaar.
Dezelfde aantrekkingskracht, die uitgaat van zijn picturaal en kruiig proza, verrast ons telkens weer bij het zien van een schets, een tekening of een schilderijtje van zijn hand. Zijn vlugge krabbel of zijn keurig afgewerkt plaatje verrast ons met een. spontane glimlach, al tekent hij dan ook een plechtige heilige met kroon en nimbus of een rampzalige stakkerd, wiens armoe en ellende van zijn plunje druipen.
Timmermans vertelt episch : hij borstelt zijn verhalen tot taferelen met verven van beeld en woord. Timmermans schildert en tekent episch : hij legt een natuur fragment, een type, een ding, direct en onverbeterd, als gave toestand vast. « De kunstenaar heeft de moed de wereld te schilderen zoals hij hem ziet zonder er iets aan toe te voegen », schreef eertijds Die Wochenschau over de Lierse schilder en tekenaar, « en er iets bij te fantaseren ware hem beslist niet moeilijk gevallen. Alles, ook het schijnbaaronbeduidendste is met eenzelfde liefde behandeld. Het model van de hoofddoek ener boerenvrouw is even zorgvuldig geborsteld als het stompzinnig en uitgeteerde gezicht van een bedelaar, en met dezelfde secuurheid als het goedig gelaat van de H. Jozef ».
Timmermans was voor alles de kunstenaar-van-het-oog; hij had de buitenwereld met zijn duizend en een verschijnselen nodig. De tastbare dingen met hun gestalte, hun kleur en beeld, met hun eigen atmosfeer en met hun geëigende schoonheid bewogen zijn pen of palet. Hij had waarachtig een oog meer dan de gewone sterveling, het scherp, zoniet alziende oog van de kunstenaar, zoals Pieter Breugel het bezat, met wie hij niet alleen de epische hartstochtelijkheid maar ook de liefde voor en de smaak in het vak gemeen had. Pieter en de Fee, twee gezonde, fleurige bloemen van dezelfde koleurige wei, beide in hun eigen seizoen, maar van dezelfde grond en onder dezelfde hemel.
ln den beginne was het beeld
Bekijk de uitbeelding van Timmermans' palet, zijn kleur, zijn krul, zijn pennetrek. Het is alles pittig en ad rem, goed gezien en raak weergegeven. Het verrast u met een glimlach, maar een glimlach die beklijft, en uw oog streelt zijn warme kleur en uw blik kleeft aan zijn smakelijke prent. Timmermans' liefde en smaak voor kleur- en lijntover staat als het ware in elk van zijn illustraties geëtst en we hadden niet eens zijn eigen getuigenis nodig om zijn voorliefde met zekerheid te raden. Maar er is ook zijn getuigenis. « Ik wilde schilder worden. Geen gewoon kunstschilder, maar een artist van groot formaat, zoals Rubens en Michelangelo. Die schilderden ook met brede gebaren en veel wind in de klederen.
Mijn proefstuk was een tafereeltje : Jezus te Lier, met in de verte de Vlaamse molens en de spitse kerktorens. Helaas, ik voelde dadelijk dat het boven mijn petje ging. Dan maar naar de tekenacademie en daar beviel het mij best. In die wereld van kleur en lijn, van licht en donker voelde ik mij thuis... « Later kwam ik in het museum te Brussel en zag daar werken van Bruegel en De Vriendt. Zelden ben ik zo verschoten. Ik stond daar effenaf te rillen van geluk. Het was mij te moede alsof ik die dingen zelf geschilderd had. Alles was gezien met open zuivere ogen, die veel vragen en alles laten zien : molens, rivieren, dorpen, kastelen, kapellen, weiden, schepen, dieren en mensen, Dit alles gezien tot in de kleinigheidjes, vol geestdrift, als door iemand, die voor de eerste maal de schoonheid der aarde ontdekt, en alles immer zeggen wil, dronken van bewondering. » (F. Timmermans vertelt, door F. Heidendal)
Een kort interview
We hebben dit getuigenis, wellicht enigszins vervormd door de fantasie van bewonderende schrijvers, eens willen toetsen aan het getuigenis van iemand, die zich aan de bron en vooral aan de kleurentover van Timmermans' palet heeft kunnen laven : zijn dochter Tonet Timmermans, die een groot deel van vaders talent erfde en van wie reeds heel wat keurige illustraties in boek en tijdschriften verschenen. Zij illustreert o.m. de sobere en voortreffelijke vertellingen van haar zuster Lia Timmermans.
« Vader heeft altijd zeer gaarne getekend en geschilderd », vertrouwt zij ons toe, « en van jongsaf had hij goesting om schilder te worden. Hij ging naar de academie te Lier en pikte er alle eerste prijzen mee, niet alleen voor tekenen en schilderen, maar ook voor boetseren in klei. Daar wist u nog niets van, niet ? » voegt zij er met een glimlach aan toe. « Thuis zat hij dan op zijn kamer, samen met zijn vrienden, te tekenen en hij maakte ook patronen voor kant. Wanneer vader op reis ging om voordrachten te geven, nam hij altijd schetsboeken en waterverven mee, en wij hebben wel honderd tekeningen die hij dan meebracht. Er zijn waterverven bij, die zeer prachtig zijn, zowel van uitvoering als van voorstelling en atmosfeer. Ook als wij gingen wandelen tekende hij voortdurend en thuis krabbelde hij allerlei plezante tekeningetjes om ons te laten lachen en wij deden dat natuurlijk na. (Het lachen en de tekeningen !) Ja, vader was werkelijk verzot op tekenen; op de dag dat hij gestorven is maakte hij nog een zeer schone schets van ons haantje, dat in de hof aan 't pikken was. »
Had hij een voorkeur voor het illustreren van bepaalde boeken ?
Natuurlijk illustreerde vader liefst eigen werk. Wie kan er in betere en grotere harmonie een werk verluchten dan de schrijver zelf ? Maar ook andermans werk wist hij passend te illustreren indien hem zoiets werd gevraagd. Dat kunt u trouwens zien aan de « Witte » van Ernest Glaes. Dikwijls maakte hij voor familie en vrienden gelegenheidstekeningen zoals ex libris, doop-en geboortesanctjes, enz....
U hebt aan vaders palet voorzeker heel wat te danken ?
« Ja, Hoe hij mij het meest beïnvloedde weet ik echter niet. Wij zijn allen in zijn atmosfeer opgegroeid. In mij ontwikkelde zich de goesting om zelf ook te tekenen en te schilderen en mijn vader was mijn beste en grootste leermeester. Zeer dikwijls zaten wij samen te schilderen en te tekenen en dat waren dan telkens heerlijke uren. Waar vader was, was ook de atmosfeer : zijn kleuren, zijn tekeningen en zijn aanwezigheid ». U vraagt mij welk van zijn geïllustreerde boeken ik zou verkiezen. Ik heb ze nog eens allemaal ingezien en doorbladerd, maar ik kan werkelijk niet kiezen. Ik vind ze allemaal even goed geslaagd, even karakteristiek en even prachtig.
Een oordeel, dat wij, komende van Timmermans' begaafde dochter, gaarne bijtreden.
Wij weten het. Met liefde en smaak heeft de goede Fee verteld, geschilderd en geschreven. Van zijn land en van zijn volk. Zijn scheppingen liggen over talloze bladzijden verspreid; hij schonk ze ons uit zijn grabbelton. Twee jaar geleden heeft hij ons, bijna in stilte, verlaten maar onder ons leeft zijn nalatenschap : zijn boeken en zijn kleuren, zijn tekeningen en zijn aanwezigheid.
« Het was alsof Hij door ons heen verdween en 't licht in ons is blijven branden » (Adagio)
Felix Timmermans onthoudt ons zijn kerst- en nieuwjaarsgeschenken niet.
Nu mag men beweren dat hij in zijn laatste werk zich zelf kopieert, dat hij steeds dezelfde blijft, dat hij nooit zijn onvergetelijken Pallieter overtreffen zal, doch zich vergenoegt het eenmaal verzekerde succes op gemakkelijke manier verder uit te baten, dat hij er overhaastig op los schrijft en nu wel eens minderwaardig werk durft uit te geven... dat hij... dat hij...
Ja ! wij geven dat allemaal toe ! Wij willen zelfs aannemen dat zijn overweldigende bijval hem zoodanig naar het hoofd is gestegen dat hij in brooddronken schrijvers-weelde die gelukkige ader maar vloeien laat, zoo lang en zoo rijk zij wil, ten spijt van de nuchtere kritiek die maar al te graag een dam voor dien hoorn van overvloed zou willen opwerpen.
Maar nauwelijks hebben wij een nieuwen bundel ter hand genomen, hebben wij de eerste bladzijden van zijn nieuw boek gelezen, of wij zijn weer onder de bekoring van dit springlevende, frissche, felgekleurde proza dat aan alle dingen licht en leven geeft; wij verkeeren weer onder den ban van die rijke, zwierige taal, die menschen en dingen schildert, zoo sappig en malsch als rijpend ooft waar men in bijten zou.
En wij zijn Timmermans dankbaar omdat hij ons die rijke gaven van zijn talent schenken blijft, almaar door, zonder zichzelf geweld aan te doen, zonder zich om iets anders te bekommeren, precies zooals de goede boom zijn vruchten geeft. Heeft de kritiek vroeger aan Streuvels ook niet verweten dat hij almaar door boerenromans en boerennovellen bleef schrijven ? Moeten wij de kunstenaars niet veeleer dankbaar zijn als zij aan hun eigen temperament trouw blijven, liever dan steeds « wat anders » te zoeken ? Zal men aan den appelboom verwijten dat hij geen kersen draagt, of pruimen van een druivelaar willen schudden ?
Zoo is het gegaan met « Het Keerseken in den Lanteern ». Alweer korte verhalen ! heeft men gezegd. Wij lazen er reeds zooveel in alle bladen en tijdschriften ; er wordt beweerd dat het publiek zich voor geen korte verhalen meer interesseert.
Maar dan slaan wij het boek open en wij treden de wereld binnen met al die oolijke figuren die Felix Timmermans ons daar zoo levend voor oogen te tooveren weet : Trientje Mutser met haar chocolatten schip, dichter Remoldus Keersmaeckers met zijn lang haar, Sooken van der Musschen, het bakkerken met zijn vetbol boven zijn rechter oog, en de torenwachter Dries Andijvel, en Jo Duim, en Bel Mastel, en vettigen Teen.
Ze krielen bij tientallen in deze bladzijden, elk in zijn eigenardige doening, met hun kleur en fleur, zooals de schrijver hen den adem inblies.
Het onderwerp van al deze verhaaltjes, het gebeurde zelf, is eigenlijk niets : een onbeduidend voorvalletje, een anecdote, een snedige zet, een goed gezegde, een inval. Maar wat weet hij daarvan te maken, hoe weet hij dat te vertellen ! Dat is wel zijn eigen onnaspeurlijke kunst !
Hetzelfde geldt voor de Kerstmislegende « En waar de Ster bleef stille staan » Wij zagen het stuk opgevoerd door Het Vlaamsche Volkstooneel, doch voor het voetlicht mocht het ons niet heelemaal bevredigcn. In het nuchtere licht van den schijnwerper verliezen die gestalten iets van hun eigenaardigen aroom en atmosfeer ; ze schijnen onwezenlijk. Levendig echter verrijzen zij voor onze oogen, zoohaast wij het boeksken in handen hebben : Pitje Vogel, de palingvisscher met den grooten mond, die zijn ziel aan den duivel verkoopt ; Suskewiet, de schaapherder die in stille verrukking de schoone, gouden sterre aanstaart, waarmee de Drie Koningen zullen gaan zingen; de vratige Schrobberbeeck, die steeds van vette hespen-knuisten droomt terwijl de honger hem in de ribbenkast rammelt.
Nu weer komt Timmermans ons met een reisverhaal verrassen onder den reeds zoo sprekenden titel ;
« Naar waar de appelsienen groeien. » In het voorjaar heeft hij de reis naar Italië gemaakt, ten einde zich te documenteeren voor zijn Leven van Sint Franciscus van Assisi. « Maar ik kan hem niet zien zonder het landschap, de natuur rond hem. Hij is een heilige, die niet zonder natuur kan gezien worden. »
Om het Franciscaansche landschap te leeren kennen, is Timmermans naar Italië gegaan, juist zooals Streuvels over zijn reis op de Vlaamsche binnenwateren een smakelijk boek wist te schrijven, zoo heeft de auteur van Pallieter ons nu zijn herinneringen verteld.
Ach! hoevelen hebben niet zooals hij hun «Italienische Reise» gemaakt en hun ervaringen te boek gesteld ! Hoeveel beschrijvingen van die overbekende steden en landschappen hebben wij reeds niet gelezen ! Toch weet Timmermans over dat alles nog iets nieuws vertellen ; toch heeft hij dat alles met onbeneveld oog en frisch gemoed bewonderd en zooals altijd al die indrukken even jong en spontaan weten weer te geven.
Het geheim der bekoring van dit boek ligt wel in het feit dat wij ons veel meer aan Felix Timmermans zelf, dan aan het Italiaansche landschap interesseeren. De auteur verveelt ons niet met de langdradige beschrijvingen die wij in elken Baedeker of in elken Guide Conti uitvoerig kunnen lezen. Veel meer dan de stad of het landschap zelf, beschrijft hij de bewondering waartoe het aanschouwde hem vervoert. Hoor maar eens hoe hij het heeft over San Marco :
« Die kerk is een vertelsel uit duizend en een nacht. Iets wat men met moeite kan droomen, neen, zoo schoon droomt maar een zeer groot kunstenaar. Niet door menschenhanden gemaakt. Een fantastische witte wolk, die achter de zee rust, die men aan Mozes zou wijzen : Ginder is 't beloofde land. Een wolk die door een gril der elementen is geboetseerd en gekleurd, door den speelschen wind is gepinakeld en gebloemd, waar regenbogen zijn in blijven haperen, een wolk, door de zee-iriseering genacreerd, door de zon met gouden vlekken beslagen. Een wonder dat daar maar een minuutje zal staan, dat men gulzig met zijn oogen wil indrinken... Maar 't staat er in steen al duizend jaar. vlak aan de zee, en wij, wij die uit Lier en Antwerpen komen, we staan er voor. t is echt. t is geen vertelsel, en we zuchten van verwondering»
En de enthousiast die Pallieter is, valt van de eene verrukking in de andere, en met dezelfde geestdrift volgen wij hem in den dom van Milaan, in het Dogenpaleis, in den Dom van Florencie, in Sint Pieter, in het Vaticaan, waar overal nog! Maar de oolijke geest van Pallieter verlaat hem ook nooit, zelfs niet in de oogenblikken van hoogste vervoering ; met een van humor tintelenden blik, geeft hij van die nuchtere, rake opmerkingen ten beste, die plots dingen en menschen weer in een geheel ander daglicht stellen.
Zoo over het kosteresken van Santa Maria della Grazia, dat met zooveel overtuiging het Tantum Ergo zingt,
« dat het in mijn ooren trilt lijk een mirleton »; over de « arme, grijze dorpen, waar men nog niet in portret zou willen hangen, laat goed staan er wonen », over de smalle deurkens in het Batistero te Pisa, « zeker opdat ge niemand zonder betalen onder uwen frak zoudt binnen smokkelen ». Of de kostelijke geschiedenis over de ommelet met versche spinazie te Assizi : « Spinazie direkt uit den hof, te direkt, als van uit den hof doorheen het venster zoo de eieren ingefloten. Om vegetariërs op hun handen te doen loopen van vreugde ! Maar ik ben er niks geestdriftig om, ik pik de eierenspijs eruit, de anderen doen het ook, en we laten de spinazie er in, ze kunnen ze rats in den hof terugplanten. »
Maar dit gemoedelijke en toch zoo interessante reisverhaal is nog niet alles ; als nieuwjaarsgeschenk heeft die begenadigde kunstenaar ons nu nog zijnPallieter-Kalender geschonken, twaalf, leuke, bonte prentjes, één voor elke maand van het jaar, met dien pittigen folkloristischen bijsmaak, die aan elk van zijn werken nog een bijzondere waarde geeft. Opdat men een boek van Timmermans ten volle zou genieten, moet het door hem zelf geïlllustreerd zijn. Een paar van deze plaatjes kenden wij reeds van vroeger, maar de meeste zijn een blijde verrassing. Met zijn helle kleuren en sobere, doch expressieve lijnen, zal deze Pallieter-Kalenrler, zoo naiëf en toch zoo pittig kostelijk als alles wat ons van Timrnermans komt, een kostbaar bezit voor het kunstminnende Vlaanderen zijn.
Artikel uit de Gazet van Antwerpen door R. Sarolea(Leo Arras)-3/11/1928
Toen we hier vroeger over Timmermans werk gewaagden, hadden we het over zijn zeer nederig en klein debuut. Nu wenschten we nog eenige woorden te zeggen over het hoogtepunt in het werk van den schrijver.
Dat is zijn roman « De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt »
Nu zullen er velen zich aan verwacht hebben, dat we vooreerst toch eens gingen spreken over « Pallieter », dat veelal als zijn meesterwerk aanzien wordt, en dat tenslotte toch het werk is, waarmee hij zijn naam gevestigd heeft en populair gemaakt.
Maar er zijn verschillende redenen hoofdzakelijk van estetische aard wenschen we dit liever niet te doen, maar even stil te blijven bij het bij uitstek katholieke werk van dien jongen, frisschen en uitbundigen Vlaamschen schrijver.
Dan moeten we echter even de « Driekoningentryptiek » doorbladerenen zijn tooneelwerk
« En waar de ster bleef stille staan » lezen. Want na Pallieter, Anne-Marie, Boudewijn, e.a., was dit werk als het begin van een nieuwe richting in Timmermans kunst. Zijn werken staan van dan af meer onder den drang van het katholicisme. Ik zou haast zeggen : ze worden tendentieus katholiek. Tendentieus : voor zoover ze de lezer werkelijk trekken en wijzen naar het katholiek geloof. Tendentieus : zonder dat daardoor nochtans de literaire waarde van het werk ook maar in het minst geschaad wordt.
Kijk die « Driekoningentryptiek » is een boekje, dat in al zijn kleinheid en openschijnlijke onbeduidendheid, toch een pareltje te meer is aan de literaire kroon van Felix Timmermans.
Het bevat drie Kerstnovellen, los en onafhankelijk van mekaar, die nochtans zeer sterk aaneen sluiten enherleid feitelijk niet meer zijn dan : hoe de genade Gods ons dwingt goed te zijn en heiligte worden.
In die zin is het haast als een voorloper van « De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt », met dit verschil echter dat in de Pastoor Isidoor zijn uiterste best doet om de genade van het katholiek geloof te verwerven, en er niet toe komt, dan door het subtiele offer van Leontientje. Hier in « Driekoningentryptiek » doen de drie vrienden, ik zou haast zeggen, hun uiterste best om het heilige niet te ontmoeten, maar het achtervolgt hen, en spijts zichzelf worden ze heilig.
Spijts zichzelf? Neen, want in den grond waren het drie brave zielen, die door de ruwheid van hun aards bestaan God opzij hadden laten liggen, zonder Hem nochtans te vergeten. God, de Goede Herder, komt dan zelf zijn verdoolde schaapjes terughalen, die blij zijn met Hem naar de schaapstal te kunnen weerkeren...
Hoe fijn heeft Timmermans dit zoo kiesche onderwerp weer behandelt! Ge voelt : spontaan is dat in hem gegroeid, die wetenschap, hoe Onze Lieve Heer ook voor de verstootenen dezer aarde het beste, wat Hij bezit, over heeft.
Timmermans heeft dan, in samenwerking met de zeer fijnen kunstkenner Edw. Veterman, die drie novelletjes voor tooneel bewerkt.
t Is letterlijk de historie van de « Driekoningentryptiek », met hier en daar een passage, waar wat dramatische kracht in zat, iets dieper uitgewerkt, zoodat bijv. De bekeering van Pitjevogel die in de novellen slechts voorbijgaand verhaald wordt.
Hoe sereen is de dood van Suskewiet, en wat een kinderlijk vroom geloof ligt er niet in die scéne met de vele Lieve Vrouwkes. Af en toe moeten er rillingen door de zaal gaan, bij eene mooie opvoering van dat stuk ; rillingen, die meer zijn dan een voorbijgaande gewaarwording maar die eerder een blijvende nawerking in onze ziel teweegbrengen.
Het zou mij dan ook niet verwonderen, moest de vroome bekeeringsgeschiedenis van Suskewiet, Pitjevogel en Schrobberbeek vele vruchten doen rijpen voor het eeuwig Genadeland.
In dien zin is De Ster beter en sterker dan de Tryptiek, alhoewel ook deze, tusschen twee lachen in, om een folkloristisch bepeinzen of een leuk gezegde onze ziel dichter bij God brengt. Om dat al houden we zeer veel zoo van de « Driekoningentryptiek » als van« En waar de ster bleef stille staan ». Dat laatste is ten andere veruit het beste tooneelwerk van Timmermans.
Maar « De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt » vinden we zijn beste prozawerk.
Van kort na zijn verschijnen reeds werd dit werk zoo in Holland als in Vlaanderen als een van de beste romans uit onzen modernen tijd begroet. Alhoewel er in Holland in t begin wel eerst een beetje tegen gewrongen werd van sommige kanten. Dit natuurlijk hoofdzakelijk om zijn voortreffelijken katholieken gezonden kost. En nu is « De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt » al aan zijn zesden of zevenden druk. Een verheugend feit is dat zeker. Verheugend vooral omdat die door-en-door katholieke roman tot zelfs in het protestantsche Holland zoon bijval heeft gevonden.
n Door en door katholiek roman, dat is in de eerste plaats De Pastoor. Beter dan welk andere is hij drager van de katholieke gedachte. En toch mag men het niet bestempelen als een tendenz-roman. Bijlange niet. Het werk is niet geschreven om zijn katholieke thesis te gaan verdedigen. Het is geschreven om schoonheid te brengen en vreugde. Maar komende uit de volheid van een katholiek hart, kon het niet anders of het moest de genade der katholieke overtuiging dragen.
Hoe schoon is daar niet uitgewerkt, die groote waarheid : het geloof is een genade. Noch door studie, noch door wat ook, kan men komen tot het geloof, indien Onze Lieve Heer er ons de genade niet toe verleent.
Isidoor, met zijn hevig verlangen naar Leontientje, en naar het geloof het eenige middel om Leontientjete mogen bezitten kan er maar niet toe komen te gelooven. Onze Heer gaf hem de genade niet, omdat het uur niet gekomen was. Eerst moest er een ziel overgaan tot het groot offer van zichzelf... uit liefde.
En hier durven we wel eens wijzen op dezelfde gedachten, die we terugvonden in dat ander mooie boek : « Het verborgene Leven » van Pieter Van der Meer-de Wacheren, den grooten Hollandschen bekeerling. Daar is ook het offer van een ziel, die van God de genade van het geloof moet verwerven voor iemand die haar lief is.
Maar wat een verschil van uitwerken!
Bij Pieter Van der Meer is het een gewone, maar sterke, eenvoudige, maar schoone stijl.
Bij Timmermans vinden we weer zijn briljanten, schitterenden stijl, dien we hem reeds kenden uit zijn andere werken. Ik zeg : nog schooner dan vroeger. Zijn stijl is gegroeid, gezuiverd. De rijkdom van zijn beelden, zijn originaliteit is er niet om verminderd; integendeel. Maar het geheel van zijn werk is inniger geworden.
Pastoor Serneels houdt veel van wijnen. Niet om er van te slabberen of er van te drinken. Neen, maar om te genietenvan hun hemelsche symboliek. In den wijn en den wijngaard vindt hij de heele symboliek van ons christelijk leven terug. Hij mediteert over den wijn en preekt er over. En zooals hij aan zijne zieke vrienden den stoffelijke wijn schenkt, die hun genezing brengt naar het lichaam, zoo zoekt hij hun ook den geestelijken wijn het Geloof te schenken, die hen gezond moet maken naar den ziel.
En nu gebeurt het dat zijn nichtje Leontientje verliefd is geworden op een ongeloovige, o zoo zoet! Niet een fanatieker die leeft in haat voor ons geloof. Neen, maar een brave jongen, die door zijn opvoeding de zalf van het katholiek geloof moest missen en die nu de genade van Hooger nog niet gekregen heeft.
En pastoor Serneels zal hem tot het geloof brengen, en zoo zijn engelnichtje Leontientje in de mogelijkheid stellen ermee te trouwen. Maar al zijn gepraat en gesermoen kunnen niet helpen. Met den beste wil van de wereld bezield, kan Isidoor er toch maar niet toe komen om ons geloof te aanvaarden.
Uit liefde dan voor Isidoor zal Leontientje zichzelf slachtofferen. En werkelijk, op het oogenblik van haar dood, als ze sterft met haar hand in die van Isidoor, en zijn handen haar oogen voor eeuwig sluiten, dauwt de genade in zijne ziel.
Maar dat is dan vertelt in een trant en op een toon om de fijnste fijnproevers te doen lekkerbekken, en om de meest versteenden van hart te doen traanoogen.
En sterker is dat dan nog in het tooneelstuk « Leontientje ». want bij de opvoering van dat stuk kunnen er maar tien in heel de zaal hun tranen weerhouden : zoo ontroerend schoon is het.Maar zoo romantisch tevens. Daarom staat het literair ook lager, veel veel lager dan de roman.
Maar toch is het schoon, al is het alleen maar omdat de toeschouwers, wijl ze barsten van lachen, in hun ziel de ijskoude greep voelen, de greep van Leontientjes harteleed.
Trouw vinden we in het tooneelspel het verhaal van den roman gevolgd. Haast woordelijk vinden we er onderscheidene hoofdstukken in weer. Toch werd er hier of daar iets bijgevoegd of afgelaten. Zoo is heel nieuw in het stuk de eerste scéne van het eerste bedrijf.
Leontientje die te klappen zit met Isidoor en Gommaar, Leontientjes vader die daar plots op uitkomt en begint te sakkerken en te duvelen om al de engelen uit den hemel te doen tuimelen na het zwaar redeneerend onderhoud van Isidoor met Leontientje over het geloof is het een prachtige afwisseling, die van de beste effecten moet teweegbrengen.
Laat het nu nog zijn dat er hier en daar een scéne in voorkomt, die misschien wel wat langdradig is, we zijn er toch een volkskunst rijker op geworden.
Als ge één werk van Timmermans leest, dan moet het zijn De Pastoor. Want daar hebt ge Timmermans door en door, met zijn beste hoedanigheden en zijn schoonste momenten.
In De Pastoor hebt ge bladzijden van de diepste en warmste ontroering, naast de oogenblikken van het hoogste en zuiverste genot.
Door dat werk alleen al zal de naam van Timmermans vreugdevol blijven leven in onze ziel. Door dat werk alleen al verdient Timmermans een eerste plaats onder onze beste kunstenaars.
Bijdrage van Leo Arras onder de schuilnaam : R. Sarolea
Ooit al wel ns een vuurwerk gezien ?
Dan weet ge hoe in den donkeren avond, onder den koepel van den hemel, waarin de maan als een mooie rijpe vrucht te schitteren hangt, met daarrond de veelkleurigheid van duizenden sterren, het volk wachtende staat en verlangt naar het opgaan der eerste vuurpijlen.
Zoo staan ze daar uit te zien en traag en lamlendig gaat de eentonigheid voorbij, tot plots-bijna niemand verwachtte het juist op dat ogenblik- een knal, dof en hard als het afslaan der grosse-caisse na een trommelmarsch, een vuurpijl omhoog zendt, die daarboven openbarst als een bloem en al de blij-verraste aangezichten daaronder gaat verlichten door de ontelbare lichtballetjes die hij uitstrooit.
Hebt ge gemerkt hoe slechts weinigen, die dichtst bij stonden, het kleine vlammetje gezien hadden, dat het vuur aan de lont zette en dat dien regen van licht en veelkleurige schoonheid is voorafgegaan ?
Zoo is het ook gegaan met onze literatuur, en daarin Felix Timmermans.
Aan den hemel onzer Vlaamsche letterkunde schitterden de vele sterren onze schrijvers die ons niet meer brachten wat we wenschten en vroegen. We zaten vastgegroeid in de uitloopers der Nieuwe-Gidsers en Van-Nu-en-Straksers en de school van klein-literatoren die Streuvels ten onzent gevormd had rond zijn boven-alles-uitstekende figuur.
Verlangend werd er uitgezien naar wat nieuws, wat anders. En slechts weinigen zijn vrienden, die dichtst bij stonden hadden bemerkt het simpel, eenvoudig debuut van Felix Timmermans, het kleine vlammetje dat het vuurwerk van ongekende schoonheid moest ontsteken, waarvan de eerste vuurpijl zou zijn : Pallieter ; een doffe, droge knal, die ons in zijn buitengewone grootheid stom-verbazend deed opkijken .... en tevens genieten deed.
Timmermans is een eigenaardige figuur.
Zonder nochtans een zonderling te zijn, heeft hij altijd van uitzonderlijkheden gehouden.
Hij is van eerst af aan een zoeker geweest, maar een zoeker buiten het gewone om.
Op school interesseerden hem weinig de alledaagsche vraagstukken van taal- of rekenkunde, en eigenlijk heeft hij het er nooit ver gebracht!
Hij leerde niet goed, en was blij al gauw van school te mogen wegblijven.
Maar dan is hij aan t lezen gegaan, gewonnen-verloren, om zijn kleine jongensfantasie maar te bevredigen. En dan : hij had een paar ogen in zijn kop, oogen die altijd aan maar zochten naar iets nieuws, iets ongeziens, iets ongenotens.
Dan vond hij er leute in zelf versjes te fabriceeren, en ge kunt denken hoe fier hij was op 16-jarigen ouderdom hij was geboren in 1886, en t was nu 1903 zijn eerste letterkundige vruchten te zien verschijnen, wel en degelijk en echt gedrukt, in een Liersch weekblad Aan Beide Nethen. Geregeld stuurde hij nu versjes in aan de redaktie, en regelmatig werden die produktjes opgenomen. Het zou hem echter nog beter gaan. De uitgever van het blad wou met Nieuwjaar 1907 aan de abonnés ervan een boekje ten geschenke geven, en de keuze viel op de versjes van Timmermans.
Een klein een héél klein boekje van 20 bladzijden met 24 gedichtjes erin werd gedrukt en uitgedeeld.
Het geschiedde echter onder de deknaam Polleke van Merh. t Was onder dien naam dat de verzen in Aan Beide Nethen verschenen waren, en dat Timmermans ook aan andere tijdschriften, o.m. Lyrana medewerkte.
Slechts weinige abonnés vonden het de moeite waard dit schamel boekje in hun bibliotheek bij te zetten, en zoo komt het dat er een tiental jaren nadien, nog slechts enkele exemplaren van Timmermans eerste letterkundig werk bestonden.
Kwam toen de oorlog en de brand, die Lier grootendeels verwoestte, was ook oorzaak dat er nog een deel schaarsch geworden boekjes verdween.
Ten Slotte vond ook de uitgever het goed de eenige exemplaren die hij van in het jaar 1907 nog bezat, te verbranden, en dit in naam zijner vaderlandsche overtuiging omwille van de zoo-gezegd activistische neigingen van Felix Timmermans.
Zoo zijn er dan ten slotte nog slechts eenige hoogstens een tiental exemplaren van dit werkje bewaard gebleven.
Als we er zoo lang over uitweiden, dan is dat helemaal niet om de estetische waarde van dit werkje, ach heere neen, maar omdat het het nederig begin daarstelt van een groot artist.
De literaire waarde van dit werkje ?
Ach niets bizonders. Dat zijn zoo van die versjes lijk we er allemaal wel eens maakten toen we nog op school waren. Toch zijn ze nu en dan wel ns leuk, en kunnen ze nen mensch wel eens doen lachen. Dat is nu wel niet zoon groote hoedanigheid, maar het wijst er op hoe in de kiem daar reeds de humor lag, als een belofte voor den rijkdom van later werk.
Nu lezen we die versjes met een lach op ons wezen en in ons hart de wetenschap dat we ze nog eens onder ogen nemen à titre de documentation, omdat we nog eens graag herzien de eerste letterkundige zonden van hem, dien we allen in ons hart dragen, omdat hij Vlaanderen heeft bemind.
Hij heeft Vlaanderen bemind om de rijke ziel van dit volk, en de blijde schoonheid van zijn velden. Door zijn liefdeheeft hij Vlaanderens roem gedragen over de grenzen van ons land, en zoo heeft hij meer dan wie ook medegewerkt aan Vlaanderens opstanding.
Door Timmermans is de letterkunde een grootere plaats gaan innemen in de wereldliteratuur.
Die versjes staan ontegensprekelijk onder invloed van den toentertijd zeer gesmaakten Omer De Laey. Timmermans zag de zaken, zoals De Laey ze ook zag. Maar hij had nog niet het zuivere schoonheidsgevoelen als De Laey. Daarom zijn de versjes onevenwichtig, en is er om zoo te zeggen geen enkel gaaf bij.
Hier en daar krijgt het rythme nen hots en nen bots, zoodanig dat er een heele strofe mee verloopt. Dat komt hoofdzakelijk doordat Timmermans wel zijn vers-voeten telde, maar helemaal geen acht gaf op de beklemtooning.
Hoor maar even deze strofe uit het versje : Scheresliep :
D arme vent hield stil en keek
pinkogend naar het zonnelicht,
en hij vaagde met zijn mouw het
vettig zweet van t aangezicht
En tochzijn er strofen en zelfs geheele gedichtjes die ons wel eens kunnen bekoren, al is het maar om één goed-gezien beeld, of een leuk-humoristische zet.
Lees hier maar eens :
Orgeldraaier
Langs de straten, op een Zondag,
komt een grijzerd en zijn wijf.
Met eenvettige draagriem hangt een
oude orgel aan zijn lijf
Uit zijn broek langs beide pijpen,
steken zwerte knieën deur
en van achter kruipt zijn hem,
gelijk een vaantje uit een scheur.
t Wijf heur grijze blessen komen
steeklig uit heur kappelin
en zij houdt een blekken busken
met wat koopren centen in.
D oude vent grijpt naar den draaier
en een bibberende klank,
uit zijn oud versleten orgel
klinkt op straat lijk hondsgejank.
Enkle menschen blijven luistren
naar dat eertijds schoon geluid,
en het wijf met triestig oogen
steekt haar blekken busken uit.(blz. 15)
ik weet wel : ook in dit versje en t is er een van de beste loopt er nog veel mank ; constructie van zinnen en wat weet ik nog meer ; en als het niet van Timmermans was, zouden we het lachend voorbijgaan en het prutswerk heeten.
Maar nu beleven we plezier aan dit schamel werkje, dat Door de Dagen heet ...
Zoo denkt n moeder, met een lach op haar wezen en groote vreugde in haar hart, terug aan de eerste, onvaste stappekens van haar nu reeds groten jongen...
R. Sarolea( Leo Arras) Aansluitend :
MIJN EERSTE BOEK
Door FELIX TIMMERMANS - Uit: Bibliotheekgids, 1/6/1922-pg. 173-176
Als men het ziet liggen, zoo dun als een sneeke kaas; eens zoo hoog dan breed, met zijn verschoten roze omslag, en zijn verschillende letterkarakters, in een mager kaderken, dan denkt men een van die goedkoope beschrijvingen over een heilige, of een litanie, of een H. Hartboeksken te zien; een van die schrale brochuurkens die men verkoopt in de bondieuseries van Scherpenheuvel, Halle, Lier en andere bedevaartplaatsen.
In volgorde staat er op te lezen : Door de dagen 1907 "Indrukken van Polleke van Mher", Lier. - Druk A. Van Hoecke. Dit Polleke van Mher was ik.
Als men die omslag omslaat beginnen zonder verder komaf van herhaling van tittel, van eenige bladen wit papier, van inleiding of opdracht, direkt de gedichtjes. Het zijn waarachtig gedichten, rijmen, of beter berijmde voorstellingen, zoo iets als een schilderijtje.
Elk tittel in andere letters.
Er zijn 24 gedichtjes in, en als elk gedichtje op één bladzijde hadde gestaan, hadden er 24 bladzijden geweest. Er zijn maar 20 bladzijden. En nu hebben die gedichtjes, nu dat ze zich zonder asem te laten halen, elkander voet bij stek opvolgen, het vertoon van menschen die rap en dicht opeengedrongen met aschwoensdag een kruisken gaan halen.
't Begint met "Dageraad" en 't eindigt met "Avond".
"Dageraad" begint: In het Oosten hangt 'n witte
streep, die langzaam openrekt:
't lijkt een plas van troebel nat, waar
rooden inkt wordt ingelekt.
en "Avond" eindigt met: En de maan toont haar gezicht, dik
opgeblazen lijk 'n pad.
Alles slaapt nu ... slechts heel verre
rolt een trein weg naar de stad.
Dan staat daar nog onder: Lier 1903. Polleke van Mher.
En tusschen "Dageraad" en "Avond" krijgt men tafereelen te zien van: "Sneeuw", "Jacht", "Begijnevest", "Scheresliep", "Schoenmaker", "Dronkerd", "Paters", "Kerstmis", "Vijver", "Orgeldraaier", "Allerzielen", "Oud" enz. 't Is allemaal slechts gezien, louter gezien.
En voor zoo goed ik kon, kleurig willen uitbeelden.
Zoo in "Herder" : D'Heete zonne, die heur stralen
deur de knoestge takken stak
tikte grillge, gouden rondekens
op zijn oud soldatenfrak.
"Schoenmaker", en dat wil ik heelemaal overschrijven, omdat het duidelijk het bedrijf en het beeld weergeeft van een oud ventje, dat mij veel schoone vertelsels deed, en veel heeft bijgedragen om mij aan 't schrijven te zetten, want ik was, zelfs toen ik die gedichtjes nog schreef, van zin glasraamschilder te worden.
Bij het raam zit hij te werken
op een lage pikkelstoel,
nevens hem en voor en achter
ligt een oude lederboel.
Hij hermaakt een waterleers, en
boort met een gekromde pin,
gaatjes door de zool en slaagt er
dan een stalen nagel in.
En hij trekt de breede heuvlers
met een pekdraad, dicht en straf,
neemt zijn mes en snijdt er zuinig
hier en daar een stuksken af.
Over 't vlamken van een keersken,
op een wrijver smelt hij was,
vaagt hem aan de zij der zolen
dat het blinkt lijk spiegelglas.
Dan heft hij de leers in d'hoogte
en bekijkt ze om en rond,
mompelt van tevredenheid en
speekt een kladken op de grond.
Alleen maar gezien, te arm weergegeven, en dan, en dat vooral, te erg onder den invloed van Karel Omer De Laey. Deze goede, schoone dichter van "Van te Lande", bekoorde mij zoo door zijn vorm; de korte, ruwe gezonde verzen, de beschrenking van uitbeelding dat ik niet weerstaan kon, verzen die ik al gemaakt had, zooals "Schoenmaker" in zijnen gezonden vorm te gieten. 't Was een zwakte, maar ik ben er blij om, zoo zwak geweest te zijn, ik heb er danig veel mee geleerd, en 't is mij later van grooten tel en veel nut geweest.
Ik had een goeden meester, en ik dank het geval dat mij het werk van den helaas te vroeg gestorven dichter liet kennen. 't Was een zuiveringswerk voor mijn romantisme, en nu dit gebeurd was schoof later zelf de persoonlijkheid in den vorm, en wijzigde den vorm.
En daarom nog eens dank aan K. Omer De Laey.
Zelfs een Fransch gedichtje, ik geloof van Francois Coppée, vertaalde ik in dien trant. Hier volgt het :'t Oudste :
In de winter, twee klein kindren
gaan uit beedlen, hand in hand,
't oudste draagt wat droge korsten
brood, geborgen in een mand.
En ze leidt het kleinste zoetkes
wijl z'het droevig-stil beziet,
gaat van huis tot huis, doch nievers
waar men iets aan 't koppel biedt.
't Oudste belt nu aan een woning
met versiersels, rijk en groot,
en hier krijgen z'elken dag een
dikke snee korentenbrood.
Efkens blikt ze op heur zusje...
trekt een roode neusdoek uit
heur zak, zet hem aan den neus der
kleine en zegt haastig "snuit".
En hoe ik er toe kwam, die gedichtjes in boek (met een je) uit te geven ? hoe ik zoo maar seffens een uitgever vond?
Wel in die jaren 1903-1905 verscheen er te Lier alle weken een kunstbladje "Lier Vooruit!". Daarin verschenen wat wetenschappelijke opstellen wat over tooneel en schilderen, alles in groote letters gedrukt, want kopij was er te kort.
Ik stuurde mijn gedichtjes in, ze wierden aangenomen. Week voor week, soms alle drie weken, verscheen er wat van, ze wierden gaarne gelezen, en op een Nieuwjaar, die van 1907, wist de uitgever, geen ander nieuwjaarscadeau aan zijn abonnenten te doen, dan de gedichtjes bijeen te verzamelen en ze bij het nummer van "Lier Vooruit" te voegen. Er waren geloof ik circa 200 abonnenten, ik kreeg een 50 tal boekjes, en daarmee beleefde mijn eerste boek zijn eerste, maar zijn laatste uitgave!
En alhoewel het gebrekkig is, ben ik toch blij dat 't als een kreupel, gemankeerd madeliefke op de wereld is komen piepen.
Niet opdat anderen het zouden lezen, want zullen er nog 10 boekjes van bestaan ? ik geloof het niet. Maar ik ben blij als ik het kan vastnemen in al zijn schamelheid, omdat het mij zulke zoete herinneringen verwekt, en ik dan weer den schoonen, naieven tijd beleef van het voelen zwellen en deinen der eerste kunstenaarsemoties.
Op 5 juli 2011 herdenken wij de geboorte van Felix Timmermans. Ondertussen zal het 125 jaar geleden zijn dat Timmermans in Lier ter wereld kwam. Hopelijk gaat hier in Lier dit feit niet ongemerkt voorbij en als kleine opfrissing volgt een kort overzicht, opgemaakt door de Timmermans' kenner bij uitstek met name José De Ceulaer
Felix Timmermans
Door José De Ceulaer.
Kort overzicht
Felix Timmermans werd geboren te Lier op 5 juli 1886, als zoon van een kanthandelaar. Was het dertiende van veertien kinderen. Volgde alleen lager onderwijs. Vóór de Eerste Wereldoorlog lid van 'De Vlaamsche Veem'. Huwde in 1912 en kreeg vier kinderen. Tijdens de oorlog 1914-1918 activist en voorzitter van de Lierse afdeling van Volksopbeuring. Week in november 1918 naar Nederland uit. Keerde ongehinderd terug begin 1920. Kreeg de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse Letterkunde (periode 1918-1920) voor De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen. In 1925 medestichter van De Pelgrim, een beweging die de katholieke Vlaamse kunst hoger wilde opvoeren. In hetzelfde jaar corresponderend en van 1933 af werkend lid van de 'Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde'. Eerste voorzitter van de 'Scriptores Catholici' in 1935. Tijdens de Tweede Wereldoorlog voorzitter van de 'Vlaamsche Kunstenaarsgilde' in Lier en voorzitter van de gouw Antwerpen van de 'Federatie van Vlaamsche Kunstenaars'. Op 9 mei 1942 werd hem de Rembrandtprijs van de Hansa-Stichting van de Hamburgse universiteit toegekend. Werd op 6 augustus 1944 getroffen door kransslagadertrombose. Beschuldigd van collaboratie, maar niet gearresteerd. Op 22 december 1946 werd zijn dossier zonder gevolg gerangschikt. Overleed te Lier op 24 januari 1947
Uitvoerig
Felix Timmermans was van jongs af een overtuigd Vlaams-nationalist. Lang vóór Jules Destrée schreef hij, op 11 februari 1906, in een Liers blad: 'Belgen bestaan er niet' en op 8 december 1915 noemde hij, in een artikel in De Vlaamsche Post, een vrij en zelfstandig koninkrijk Vlaanderen de droom van alle Vlamingen.
Hoewel Het kindeken Jezus in Vlaanderen(1917) zijn eerste boek was dat in het Duits werd vertaald, heeft Timmermans met zijn Pallieter(1916) de grondslag gelegd van een Europese bekendheid, die ook in de andere werelddelen weerklank vond. Zijn belangrijkste werken werden in de meeste Europese talen uitgegeven en ook in Noord- en Zuid Amerika verspreid. Sommige ervan werden ook in het Chinees, het Japans, het Hindi, het Zuid-Afrikaans en het Esperanto vertaald. Zijn toneelstukken, bijna alle bewerkingen van zijn romans of verhalen, in samenwerking met andere auteurs geschreven, werden ook in het buitenland opgevoerd; En waar de ster bleef stille staanwerd in Parijs zowel in het Nederlands als in het Frans op het toneel gebracht. Zijn populariteit was zo groot, dat hem herhaaldelijk gevraagd werd in het buitenland spreekbeurten te houden en voor te lezen uit zijn werk, vooral in Nederland, Duitsland en Zwitserland. Zijn succes was voor een belangrijk deel toe te schrijven aan het feit dat zijn werk niet alleen zo uitgesproken Vlaams, maar ook zo levensblij en zo poëtisch is. Het werd met zoveel gemoedswarmte geschreven dat de lectuur ervan een geluksgevoel bij de lezer opwekt. Het is sterk heimat- en natuurgebonden, maar weinig tijdgebonden. Zijn stof zocht hij meestal in het verleden, vooral in het volksleven van zijn geboortestad, zoals hij het had meebeleefd in zijn jeugd. Zonder dat hij sociale problemen behandelde, had zijn werk toch een uitgesproken volks karakter.
Nadat hij op 15-jarige leeftijd de school had verlaten, verdiepte hij zich in de theosofie, de astrologie, het spiritisme en het occultisme. Het gevolg was dat hij een geloofscrisis doormaakte en aan alles begon te twijfelen. De weerslag daarvan op zijn gemoedsleven manifesteerde zich in een aantal zwaarmoedige gedichten, in een paar onopgevoerde noodlotsdrama's, waarvan er een, Holdijn, in De Nieuwe Gids werd opgenomen, en in de sombere verhalen uit Schemeringen van de dood(1910), waarmee hij vooruitliep op het magisch-realisme.
Toen hij in februari 1911, na een heelkundige bewerking, zo ziek werd dat er voor zijn leven werd gevreesd, voltrok zich een beslissende wending in zijn gemoedsleven. Het sterke verlangen naar een probleemloos leven dat hem toen aangreep, gaf hij gestalte in de figuur van Pallieter, de incarnatie van de adamische mens die hij had willen zijn. Pallieter doorbrak de taboes van de burgerlijke moraal, contesteerde elke schending van de natuur en genoot intens van het leven. Pallieter kan als een therapeutische roman beschouwd worden in een tweevoudige betekenis: al schrijvend bevrijdde de auteur zich van zijn pessimisme en bij de lezer stimuleerde hij de levenslust. Het boek kan ook beschouwd worden als het eerste vitalistisch prozawerk in de Nederlandse literatuur. Structureel is het eerder een aaneenschakeling van taferelen, waarvan de opeenvolging wordt bepaald door de wisseling van de seizoenen, dan een roman volgens de normen van de tijd waarin het werd geschreven. De plastische rijkdom van zijn natuurbeschrijvingen en de originaliteit van zijn beeldspraak vestigden de aandacht op zijn aangeboren dichterlijkheid, op zijn eerder lyrisch dan episch talent.
Stilistisch zijn er duidelijke constanten in de werken die hij in de periode tussen Pallieter en Boerenpsalm(1935) schreef, maar voor het overige toonde hij zich verrassend veelzijdig. De verteller kwam het sterkst op de voorgrond in Driekoningentryptiek (1923) en in de korte verhalen uit Het keerseken in de lanteern(1924) en Pijp en toebak(1933), de dichter daarentegen in De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen(1918). Het romantisch karakter van zijn werk manifesteerde zich het duidelijkst in Anna-Marie(1921) en het religieuze in Het kindeken Jezus in Vlaanderen(1917) en De harp van Sint-Franciscus(1932). Geheel apart in zijn werk staat Boudewijn(1919), een satirisch dierenepos in verzen, geschreven in de trant van de middeleeuwse Reinaert, een aanklacht tegen de verfransing en de verdrukking van het Vlaamse volk en tevens tegen de lijdzaamheid en de laksheid van de Vlamingen. Zijn meest omstreden, maar ook zijn meest vertaalde boek is de geromanceerde biografie Pieter Bruegel, zo heb ik u uit uw werken geroken(1928), een subjectieve reconstructie van het leven van de 16e eeuwse schilder aan de hand van de schaarse gegevens in Het schilder-boeck van Carel van Mander en van zijn schilderijen.
Toen omstreeks 1930 een nieuwe generatie schrijvers meer nadruk ging leggen op de inhoud en het episch karakter van de roman, de impressionistische beschrijvingen achterwege liet en meer belang ging hechten aan de psychologische ontleding, leek Timmermans voorbijgestreefd. Met zijn Boerenpsalm toonde hij in 1935 echter aan, dat hij in staat was zijn verteltrant te versoberen zonder zijn persoonlijke stijl prijs te geven. De structuur van zijn roman was steviger dan in zijn vroegere werken, epiek en lyriek hielden elkaar in evenwicht. Hij bevestigde de boodschap van zijn vroegere werken door aan te tonen dat het leven de moeite waard is geleefd te worden, maar hij nuanceerde de schaduwzijden ervan sterker dan voorheen.
Ik zag Cecilia komen(1938) is een gedicht in proza, een idylle met een tragische afloop, een melancholische romance. Heeft de mens een vrije wil of wordt zijn lot bepaald door de goddelijke Voorzienigheid en in hoever is hij dan verantwoordelijk voor zijn daden? Die vraag had hem reeds in zijn jeugd beziggehouden: hij raakte ze ook aan in Ik zag Cecilia komen en kwam erop terug in zijn omvangrijkste werk, De familie Hernat(1941), een 3-delige roman over drie generaties van een zonderlinge familie.
Toen Timmermans de laatste hand legde aan het levensverhaal van Adriaan Brouwer(1948), die hij op zijn sterfbed een terugblik laat werpen op zijn leven, lag hijzelf ziek te bed. Met een ontroerende sereniteit nam hij afscheid van het leven met de verzenbundel Adagio (1947), waarin het weemoedig vergankelijkheidbesef de toon aangeeft en een deemoedige overgave aan Gods wil de religieuze sfeer bepaalt.
Felix Timmermans was niet alleen een schrijver, die zo geheel apart staat in de literatuurgeschiedenis dat hij zomin navolgers als voorgangers heeft gehad, hij was ook een tekenaar en een schilder met een geheel eigen imago. Verscheidene motieven uit zijn literair werk heeft hij ook een grafische en plastische vorm gegeven. Het schrijven beschouwde hij als een beroep: het kostte hem veel moeite en inspanning. Het tekenen en schilderen was voor hem een ontspanning: hij deed het zonder moeite, op de naïeve manier van de zondagsschilder. Zijn grafisch en plastisch werk behoort tot de volkskunst, maar manifesteert toch een onmiskenbare aanleg en een onloochenbaar talent. ***********
Ter gelegenheid van de tentoonstelling te Lier in 1986
Felix Timmermans was een artiest met Internationale faam. Hoewel hij bij de meesten vooral als schrijver bekend is, hanteerde hij ook erg verdienstelijk pen en penseel. Zijn plastisch werk vormt een schone eenheid met zijn letterkundig uvre. De schilder bleef meestal in de schaduw van de schrijver; toch kreeg hij als plastisch kunstenaar zowel vóór als na zijn dood grote internationale erkenning. Bovendien komt zijn veelzijdigheid niet alleen tot uiting in de thema's die hij in zijn kunst verwerkte, maar ook in de aangewende technieken.
Het ligt niet in onze bedoeling een volledige studie noch een inventaris van Timmermans' uvre te maken. Een algemene inleidende beschouwing op zijn kunstenaarschap lijkt hier meer aangewezen.
Timmermans leefde van 1886 tot 1947. Het was een tijd van sociale wantoestanden, van lage lonen, van grote gezinnen, van het rijke Roomse leven, van belangrijke uitvindingen en van twee wereldoorlogen. Tot een bepaalde letterkundige richting kan hij moeilijk gerekend worden. Ondanks de elkaar opvolgende stromingen is hij steeds origineel gebleven. Tegen de achtergronden van zijn beeldend kunstenaarschap schoven vele -ismen voorbij. Ook hier is hij zichzelf gebleven, wat wellicht zijn grootste verdienste was.
Felix was een geboren Lierenaar. "Lier is goede grond", zei hij ooit. Ondanks zijn grote bekendheid en zijn kosmopolitisme was hij een gemoedelijk man die sterkmeeleefde met het reilen en zeilen van Lier. Het is daarom begrijpelijk dat zijn stad vaak een rijke inspiratiebron was. Vele verhalen spelen zich in Lier of omgeving af. Menig gebeuren legde hij vast in boekvorm, tekening, aquarel of schilderij.
Hij werd sterk geboeid door de geschiedenis van Sint-Gummarus, patroonheilige van de stad, en van het oude Lier rond de eeuwwisseling. Het begijnhof, "de amandelboon van Lier", met zijn mystieke sfeer, kreeg een aparte plaats in zijn werk. De wind- en watermolens, de afspanningen, vlietjes, palingvissers en vele andere motieven uit zijn werken zijn op de dag van vandaag bijna alle verdwenen.
Het nijvere Lier leefde toen van kant, borstels, messen, muziekinstrumenten en vlaaikes.
Felix was trouwens de zoon van een kanthandelaar en tekende al heel jong kantpatronen.
Zo komt zijn voedingsbodem uit zijn werken naar voren.
Zo tekende, schilderde... en beschreef hij het meermaals. Daarom alleen al zal zijn geestelijk erfgoed voor de Lierenaars altijd meer betekenen dan voor de anderen. Anno 1986 worden de Schapekoppen nog dagelijks vereenzelvigd met Pallieter en Lierke Plezierke.
Het tekenen of het bezig zijn met pen of potlood zat bij Timmermans al van jongsaf in het bloed. Schreef hij niet: "geen papier of lege plek of er stond seffens een manneke op" ?
Niet toevallig dat hij zowel in "Pieter Bruegel" als in "Adriaan Brouwer" de hoofdpersoon al op jeugdige leeftijd liet tekenen en schilderen. En schreef hij niet dat hij op school, in zijn 'gewijde' geschiedenis, rond de kleren van de vrouwenfiguren een kapmantel tekende, zoals zijn moeder er nog een droeg?
Liever dan snoep kocht hij mannekesbladen van Epinal, die hij natekende, voorzien van hevige kleuren. Toen reeds manifesteerde zich die onontkoombare drang om te tekenen en te schilderen. Toen hij bovendien Bruegel ontdekte en Consciences "Hoe men schilder wordt" las, kreeg zijn roeping vaste vorm: hij zou schilder worden! Geen gewoon schilder, maar een artiest van groot formaat... Zijn basisopleiding kreeg hij aan de Lierse tekenschool, waar hij met alle tekenattributen kennismaakte: "vanaf de cirkel met de blote hand, via Jupiter met zijn krullen, en Apollo met het vijgenblad, tot aan het stilleven met de eeuwige tinnen schotel en de doorgesneden rode kool".
Hij kwam er echter niet toe zijn studies te voltooien. In een dagboeknotitie van 1919 schrijft hij hierover: "gemakzucht heeft mij beroofd van tekenen en schilderen en algemene ontwikkeling, en mij in zekere zin ungebildet gelaten, maar heeft in mij een zuivere, onkritische aanvoeling gelaten, die frisheid en sappigheid aan mijn werk geeft. Wat was nu het beste geweest?"Wie zal het ooit weten ?
Timmermans was voor alles een autodidact. Hij leerde en evolueerde onder invloed van zijn kunstvrienden. In de huldetoespraak die hij meld bij de benoeming van Isidoor Opsomer tot Baron, vertelt hij hoe hij deze als jeugdige knaap tot voorbeeld koos.
Ook Raymond de la Haye oefende een sterke invloed op hem uit, zowel door zijn ideeën als met zijn schilderdoeken. Hij verruimde Timmermans' inzichten en leerde hem, naast theosofie en oosterse wijsheden, de natuur van het Netelandschap proeven.
Boerderij in Bouwel
In het boekje "Uit mijn rommelkas" heeft hij deze geestelijke crisis beschreven. In die tijd leerde hij ook architect Flor Van Reeth kennen. Zij voelden zich tot elkaar aangetrokken door de mystiek in hun beider werken en stimuleerden elkaar.
Uit die tijd dateren zijn diabolische tekeningen, zijn eerse mystieke gedichten, de tragedie "Holdijn" en de sombere "Schemeringen van de dood".
In 1911 moest Timmermans een heelkundige ingreep ondergaan, waarbij zich verwikkelingen voordeden, zodat de dokters voor zijn leven vreesden. Toen hij besefte dat zijn leven aan een zijden draadje hing, ontwaakte plots in hem een sterke levensdrang. "...lijk een vis naar water snakt, zo snakte ik naar 't leven!... ik trachtte naar felle kleuren, schitterende klanken en jubelende luchten!" Toen werd in zijn geest Pallieter verwekt. Het door hem zelf geïllustreerde boek verscheen in 1916 en was het eerste uit een lange rij.
Timmermans dweepte met de schilderkunst van de Vlaamse Primitieven, en van Pieter Bruegel over wie hij trouwens al lang een boek wou schrijven. Die Vlaamse meesters, de verhalen van zijn vader en de "mysteries", die zijn schoonmoeder bij de rozenkrans bad, inspireerden hem tot "Het kindeke Jezus in Vlaanderen". Vele passages uit het boek heeft hij meermaals op doek gebracht, zoals de drie koningen, de aanbidding van de herders en de vlucht naar Egypte, stuk voor stuk juweeltjes van vertel-schilderkunst.
In 1918 verscheen "De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen", een pareltje van poëtisch proza, waarvoor hij in 1922 de staatsprijs voor letterkunde kreeg. In december van hetzelfde jaar verbleef hij in Nederland en maakte er kennis met Anton Pieck, die hem leerde etsen en houtsnijden.
In "Het Vaderland" schreef hij : " 'k heb veel futuristische en andere -istische schilderijen gezien, en al bewonder ik hun streven, 't komt mij toch altijd voor, dat ze de simpele geest van de Gotieken, Bruegel, Noorse beeldekens, Noorse boerenschilderingen niet bereiken. 't Komt omdat die mannen werkten zoals zij konden en niet zoals zij wilden.
En de ultramodernen doen juist het tegenovergestelde". Naast Pieck sprak ook "den zachten" Jan Toorop hem erg aan. Uit verschillende dagboeknotities blijkt dat deze Hollandse periode zeer vruchtbaar is geweest.
In 1921 verscheen het romantische liefdesverhaal "Anna-Marie". Twee jaar later verscheen "De pastoor uit Den Bloeyenden Wijngaerdt" en de kerstlegende "Driekoningentryptiek", die als toneelbewerking "En waar de ster bleef stille staan" een wijde bekendheid verwierf.
In 1925 hield hij met o.m. Flor Van Reeth en Ernest Van der Hallen de Pelgrimbeweging boven de doopvont. "Wij zullen de kunst als vuur onder de mensen dragen. De Pelgrim moet de schoonste brok, de geestelijke wacht van Vlaanderen worden!"schreef hij hierover later in een brief aan Flor Van Reeth. In het heilig jaar 1925 trok hij samen met zijn vrouw Marieke en zijn zusters Emma en Rachel naar Italië, het land van Sint-Franciscus, over wiens leven hij een boek wou schrijven. Zijn reisindrukken liet hij na in "Naar waar de appelsienen groeien".
Na jaren van voorbereiding verscheen in 1928 eindelijk "Pieter Bruegel, zo heb ik U uit uw werken geroken", met niet minder dan 78 illustraties van eigen hand. "De harp van Sint-Franciscus", de geromanceerde biografie van Franciscus van Assisie, voltooide hij in 1931.
Timmermans heeft deze heilige meermaals uitgebeeld, en tekende zelfs een "Franciscus-kalender". In 1933 werd hij lid van de Koninklijke Vlaamse Academic voor Taal- en Letterkunde. Tijdens de zittingen vergenoegde hij er zich mee zijn collega's te schetsen.
Vele Vlaamse academici werden door hem in vaak ludieke poses gemodelleerd. Rond zijn vijftigste jaar verscheen ook "Boerenpsalm", waarover hij schreef: "zo'n werk zou ik twintig jaar geleden met kunnen schrijven hebben. Daar is eerst leven, verwisseling van licht en donker voor nodig".
In 1945 schreef Timmermans de geromanceerde biografie "Adriaan Brouwer". Het boek verscheen pas na zijn dood in 1948. Een werk over Jan Van Eyck "Plus est en vous" is onvoltooid gebleven.
Felix Timmermans overleed op 24 januari 1947. Kort na zijn dood verscheen "Adagio", zijn geestelijk testament. In deze verzenbundel verwoordt hij zijn innerlijk leven: zijn weemoed om het afscheid van de aardse dingen, zijn sterk verlangen naar de eeumgheid en zijn momenten van innig geluk om de mystieke aanwezigheid van God in zijn ziel.
Timmermans tekende altijd en overal. Dit blijkt overduidelijk uit zijn nagelaten papieren.
Op alles en nog wat zijn krabbels van hem te vinden. Zijn zwart-wit tekenwerk bestaat voor een belangrijk deel uit boekillustraties. Deze omlijste miniatuurtjes zijn eenvoudig, raak en in stevige contouren getekend. Zijn verluchtingen hebben dikwijls een symbolische betekenis, zodat ze bij verschillende teksten kunnen passen. Ze hebben een versierende functie en vrolijken de lectuur op. Over de illustraties in "Boudewijn" getuigde hij: "Deze onhandige tekeningen, primitief van uitzicht uit noodzakelijkheid des middels, en eenvoudig en simpel uit zwakte, heb ik gevuld met heldere, platte kleuren. Zij moeten zijn als kleine lachjes die door de tekst heentrillen en schellen".
Ook briefkaarten, brieven, geboortekaartjes, huwelijksaankondigingen "verluchtte" hij met grappige tekeningetjes. Hij maakte ex-librissen voor zichzelf en voor anderen.
Vaak vrolijkte hij zijn pentekeningen op met felle kleuren. De "Pallieterkalenders" die van 1926 tot 1933 bij De Sikkel in Antwerpen verschenen zijn hiervan uitmuntende voorbeelden. Ze werden vlot in Chinese inkt gepend en metfrisse "koleuren" opgevuld. Tegen een vrome achtergrond beelden zij volksverbonden taferelen uit. De zware omtreklijnen doen soms aan glasramen denken. De twaalf prentjes die Timmermans voor de firma Liebig tekende, vertellen op pittige wijze de belevenissen van Uilenspiegel. Ook de zes prentkaarten die hij voor de Nederlandse Bond tot Kinderbescherming maakte, ademen een volkse sfeer.
Naast aanplakbrieven en gelegenheidsprenten tekende hij ondermeer een wijzerplaat voor de Lierse Zimmertoren.
Het tekenwerk van Timmermans is helder, speels en spontaan. De folkloristische elementen, de gemoedelijke ronde lijnen en de Bruegeliaanse sfeer zijn typerend voor zijn inspiratie. Naast het procédé van het aquarel gebruikte hij de pasteltechniek. De ontwerpen voor de nooit uitgevoerde kruisweg voor het Lierse begijnhof zijn goede voorbeelden van zijn expressief talent. Timmermans gebruikte graag kunstvormen die snel resultaat opleverden. Vandaar dat zijn aandacht in mindere mate uitging naar etsen en houtsneden. Niettemin is "de heremiet" of "St-Gerlachus" een meesterlijk, middeleeuws aandoend etsje. Ook het grotere etswerk met o.m. de bekoring van Sint-Antonius, Johannes de Doper en de Beatrijscyclus vertonen een sterk narratief karakter. Daar hij de techniek van het houtsnijden erg moeilijk vond paste hij ze weinig toe. Het "Pompstraatje", dat in "Schoon Lier" afgedrukt staat, is een zeer geslaagde houtsnede. Slechts een tiental linos zijn er van hem bekend. De belangrijkste zijn de "Begijnevestpoort" en de map "Vrome dagen".
Flor Van Reeth getuigde: "Het schilderwerk van Felix Timmermans is doordrongen van een mystieke sfeer, alles wordt overgoten met Brabantse vettigheid en een joviale renaissance-devotiegeest". Alle schilderijen zijn fris en intuïtief van opbouw en de kleuren zijn harmonieus. Ze worden gebruikt om het vertelsel "in de verf te zetten". De invloed van de oude meesters is zeer duidelijk terug te vinden in Timmermans' werk. Volgens von Hatzfeld beschouwde Timmermans zichzelf als een late primitief.
Toen hij Bruegel ontdekte vielen hem de schellen van de ogen: "het was nu niet meer alsof ik tegenover een koning (waarschijnlijk Rubens) stond, maar als een kind, dat plotseling zijn ouders weervindt". In de traditie van de oude volksschilders borstelde Timmermans ontroerend naïef ontelbare christelijk-mystieke onderwerpen. Zijn schilderwerken zijn uitgesproken episch, denken we maar aan het schilderij "het huisje van verlangen" dat hij trouwens op aangeven van zijn vierjarig zoontje Gommaar schilderde. Naarmate hij ouder werd moest de ziel in zijn werk de plaats ruimen voor de stiel.
Zijn bijzondere voorliefde voor olieverf wordt in Adriaan Brouwer smakelijk beschreven, bij het lezen komt het water of de olie je in de mond staan:
"Olieverf! De reuk alleen reeds doet mild aan als wijn. Olieverf, smijig, en zacht en toch tegenstrevend en koppig. Olieverf, de verf, geprezen ver boven krijt en waterkleuren.
Geen verf gaat zo indiep, kan tevens zo teer en krachtig, warm gloeiend, koel, vol, zat en edel zijn. Ze luistert naar het minste, en geeft het minste heerlijk weer. Er is een leven voor nodig om in hare mysteriën te dringen en hare mogelijkheid kent geen grenzen. Gelijk een bie naar den honing riekt, zo wil ik naar de verf rieken!"Ook in zijn verzenbundel Adagio drukt hij op een erg poëtische wijze zijn kleurenliefde uit :
"Met rood en blauw op gouden grond
maal ik mijn englen en Madonen,
en wat men van ons Heer verkondt,
'k meng er nog wat groen en purper bij
voor 't loof en gods doorboorde zij... "
Volgens zijn dochter Lia waren zijn lievelingskleuren kermiswit, geel van Siena met een tikje oker, diep middeleeuws blauw, licht purper als van seringen, maneschijngroen en bovenal een vinnig vermiljoen of goddelijk karmijn. Een van de geliefkoosde thema's van Timmermans was het "Belofte Land". Hij schilderde en tekende het meermaals. Inspiratie hiervoor had hij gevonden in de gevelsteen van een thans nog bestaand cafe aan de Begijnhofstraat.
Ook processies en stillevens komen dikwijls voor.
Net als zijn literair werk behoort Timmermans' picturaal werk niet tot een bepaalde stroming. Belangrijke kenmerken ervan zijn de religiositeit en de volksverbondenheid van zijn onderwerpen. Omstreeks de jaren dertig verschuift de klemtoon in zijn beeldend werk van het narratieve naar het poëtische. Landschappen, stillevens, portretten, reisschetsen, winterlandschappen en Lierse hoekjes verschijnen soberder engevoelvoller op doek, paneel of papier. De natuur speelt een belangrijke rol, vooral de sneeuwlandschappen waarbij die van het Netegebied zijn voorkeur wegdroegen.
Zijn veelzijdigheid en zijn voortdurend zoeken blijken uit de grote verscheidenheid van aangewende technieken. Hij schilderde zowel met olieverf als met tempera op hout, doek en papier. Ook in zijn boeken kwam de schilderkunst ruim aan bod.
Hij legde niet alleen de schilderszielen van Bruegel en Brouwer bloot, maar voerde ook een schilderende Fransoo (in "Pallieter") en Victor (in "Bij de Krabbekoker") ten tonele.
Vaak beschreef hij ook schilderijen in zijn boeken. In "De pastoor uit Den Bloeyenden Wijngaerdt" heeft hij het over 'De Ware Wijngaard Christi' uit de kerk van Aarschot.
In "Schoon Lier" beschrijft hij een gotieke tryptiek. Zijn bewondering voor de schilderkunst getuigt van een gedegen vakkennis. Timmermans was een 'kenner' en had bovendien het voordeel van alles beter aan te voelen doordat hij zelf schilder was.
Het is vandaag de dag duidelijk dat de plasticiteit van Timmermans' letterkunst en de lyriek van zijn schilder- en tekenkunst slechts konden gedijen in die ene onscheidbare en bescheiden kunstenaar.
Mogen zijn werken U aanspreken, boeien en binnenleiden in zijn wondere wereld.
De tentoonstelling Bruegelland in het Stedelijk Museum van Lier laat zien hoe Pieter Bruegel de oude eeuwenlang een bron van inspiratie is geweest voor kunstenaars uit latere generaties.
Het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen (KMSKA), tot 2017 gesloten voor een ingrijpende verbouwing, geeft hiervoor een honderdtal genretaferelen in bruikleen.
Over een oude meester en zijn fans
Wie kent de volkse taferelen van Bruegel niet? Ze staan in ons collectief geheugen gegrift en zijn ook tot ver buiten onze landsgrenzen gekend.
Bruegels werken kenden al tijdens zijn leven een gigantisch succes. Keizers en koningen, maar ook rijke burgers kochten de dure schilderijen om zich af te zetten tegen het onbezonnen en boertige gedrag in deze genretaferelen. Na Bruegels dood zetten zijn zonen deze succesformule verder. Ook Teniers, Steen en van Ostade gaven hun interpretatie van de kermissen en kroegtaferelen. In de achttiende en negentiende eeuw schilderde De Braekeleer in Bruegels voetspoor talrijke volkse onderwerpen. Vlaamse expressionisten als Permeke, De Smet en Van De Woestyne bliezen in de vroege twintigste eeuw met aardekleuren en schrale verfstreken nieuw leven in de boerentaferelen. Kortom: zij vonden de oude meester opnieuw uit.
Lier
De beroemde Lierse auteur Felix Timmermans wijdde in 1928 een roman aan Pieter Bruegel. Hij voerde de kunstenaar in zijn veel gelezen boek op als een geniale rebel. Dit populaire/volkse beeld van Bruegel bekrachtigt onze manier van opkijken naar het eigene, en bevestigt nogmaals het tegendraadse in de kunst van de zestiende en zeventiende eeuw.
Dicht, maar dichtbij
De werken blijven in Lier zolang het Koninklijk Museum dicht is voor renovatie. In de basisopstelling zijn er een vijftigtal schilderijen uit de collectie van het KMSKA aangevuld met werken en preciosa uit de verzameling van de Stedelijke Musea Lier. De Antwerpse en de Lierse collectie zijn complementair en vullen elkaar mooi aan. De introducerende tentoonstelling Bruegelland volgt de rode draad van volkse traditie doorheen de Vlaamse en Hollandse kunst vanaf de beroemde zonen van Pieter Bruegel de oude.
De basispresentatie krijgt halfjaarlijks een vernieuwde focus zoals volksgebruiken, Adriaen Brouwer, Jan Van Beers,
Bruegelland
vanaf 18 juni 2011
Adres :
Stedelijk Museum Wuyts-Van Campen en baron Caroly
Florent Van Cauwenberghstraat 14, 2500 Lier
Toegankelijkheid
Open: dinsdag tot en met zondag van 10 tot 12 en van 13 tot 17 uur
Gesloten: maandag, 1 januari, Pasen, 1 mei, Hemelvaart, Pinksteren, 1 en 11 november, 25 december
Het museum is toegankelijk voor andersvaliden
Rode zaal
Wie kent de boerentaferelen van Pieter Bruegel de oude niet? Ze staan in het collectieve geheugen gegrift en zijn tot ver buiten onze landsgrenzen gekend. Wie Bruegel zegt, denkt aan volkse humor, plezier maken en tomeloos brassen. Niet zonder reden dragen dancings en ijssalons zijn naam. Het kleurrijke beeld dat we van de schilder hebben is grotendeels het werk van de Lierse schrijver Felix Timmermans. Die publiceerde in 1928 een geromantiseerde biografie van de schilder. De roman leert ons echter meer over de verering van de eigenheid in de Vlaamse kunst in de vroege twintigste eeuw dan over de historische figuur Bruegel. Als schrijver kleurde Timmermans immers zelf het plaatje in: met behulp van zijn pen veranderde hij de intellectuele schilder in een Pallieter.
Bruegels schilderijen konden al tijdens zijn leven op veel belangstelling rekenen. Keizers en koningen betaalden hoge bedragen voor de originelen. Om aan de grote vraag te voldoen schilderden de zonen en kleinzonen van de kunstenaar vele tientallen kopieën. Rijke burgers kochten dergelijke taferelen als profilering tegen het ondeugdelijke, volkse gedrag dat erop stond afgebeeld. Het reproduceren gebeurde zelden naar de oorspronkelijke composities. Vaak werden de getemperde aardkleuren van Bruegel de oude vervangen door een feller en meer commercieel palet. Ook in de details wijken de verschillende versies af ten opzichte van elkaar.
Groene zaal
Adriaen Brouwer vernieuwt de Bruegeltraditie door zich te verdiepen in de psychologie en het gedrag van de volkse figuren. Hun gezichten drukken blijdschap en dronkenschap uit, woede of pijn. In Vlaanderen oefent hij invloed uit op Van Craesbeeck en Teniers, maar ook in Holland kent hij vele bewonderaars, zoals blijkt uit de herbergtaferelen van Van Ostade en de huishoudens van Jan Steen. De kleine spitante voorstellingen beantwoorden ook aan de smaak van de vele kunstliefhebbers in de achttiende eeuw die er hun kabinetten mee verlevendigen. Daardoor blijft het schilderen van genretaferelen een succesformule tot laat in de negentiende eeuw. Maar om de burgerij uit die tijd niet voor het hoofd te stoten, worden onderwerpen zoeter en worden al te rauwe details vermeden.
Gele zaal
In de negentiende eeuw blikken tal van kunstenaars terug op de kunst uit de Lage Landen. Henri Leys poogt het Antwerpen van de gouden eeuw te doen herleven en bij het kiezen van zijn themas laat Henri De Braekeleer zich inspireren door de openstaande deuren en vensters bij de Hollandse meesters. Omstreeks 1900 herontdekte de nieuwe generatie Bruegel de oude. Aan hem ontleent Van De Woestyne zijn scherp omlijnde stijl en poëzie. Smits, Laermans en De Saedeleer schilderen hun maagdelijk witte landschappen met in het achterhoofd Jagers in de sneeuw.Onder invloed van Bruegel vereenvoudigt Permeke zijn boerenfiguren tot monumentale, hoekige gestalten in schrale aardkleuren. Dat de plattelandsesthetiek tot op heden geliefd blijft, blijkt uit de verkavelingen met fermettes waarin vele Vlamingen wonen.
Door Tom Bouws Uit Elsevier weekblad 23/01/1965.
Het schijnt onontkoombaar dat u en ik, zodra het stadje Lier, onderwerp van gesprek wordt, gaan converseren in een soort patattekens-taaltje, vol zoete verkleinwoordjes enkrompraterijtjes, alsof we te maken hebben met iets als de Efteling, helemaal verkneuterd en vertimmermanst in de begijnhoverige Pieck-stijl. We merken het vaak zelf niet eens, zoals ons dat ook overkomt wanneer we babytjes toewauwelen, en mochten we het wel in de gaten krijigen, dan valt het veranderen van toonaard niet eens mee. Lier is degelijk verpakt in appelsienenpapierkens door 'Timmermans-NV en dat met de beste bedoelingen.
Maar we doen er de stad onrecht mee aan, omdat, het er gelukkig niet altijd kermis en processiefeest is, maar de burgerij er tot zeer volwassen en opvallende handelingen komt.
In feite is men zelfs nergens ter wereld. zó bij de tijd als in Lier! Men heeft er een toren berstens vol tijd, door de geniale klokkenmaker Zimmer in de wonderlijkste raderwerken vastgelegd.
Ik heb me afgevraagd hoe het toch komt dat juist de Timmermans-sfeer dat nijver en om de drommel niet honneponnerig Nethe-stadje zo volslagen kon gaan beheersen. Maar dat, ligt 'm niet aan dn Fee doch aan ons, lijkt me. Wij willen dat siroopstekkerige foor-wereldje, bevolkt met kapmantelige begijntjes en ongeschoren marskramers, die wijsheden brommen als Kruisduit tegen baas Timmermans deed : Dor is genen boek te schoon als te zwerven en te marcheren, zomaar op goed valle't uit. Die levenswijze Kruisduit is ons veel dierbaarder dan Soeslow-met-de-saamgeknepen-lippen, omdat die theoretici van onze samenleving de smaak zo wegnemen uit de spijzen die God ons op rijke taefefelen voorschotelt. Als u de familie van Felix Timmermans zou kennen, zoals mij dat toevallig overkwam, zoudt ge oprecht medelijden voelen voor de verwoede pogingen der zeer begaafde kinderen om een eigen levensstijl te vinden. Ze tekenen, schrijven, zijn keramiekers en dichters, en dat steeds ver boven de middelmaat uit. Lia, mooi en geestig en overvloeiend van allerlei talenten, woont in Oostende met haar Loe Aspeslag, en is heimelijk dankbaar dat haar man te maken heeft met scheepvaart en rederij. Er is nog veel van Lierse sfeer in haar mooi huis te vinden, maar de distantie tot de geboortegrond maakt het haar mogelijk zichzelf te vinden in haar werk. Haar bekoorlijk boek Mijn Vader voel ik ook echt als een afrekening, als een dichttrekken van de poort naar kinderland.
Nu moet ik oppassen dat ik door Lia niet wegdwaal uit Lier. Het is zo'n alleraardigste vrouw, dat ze vrijwel niets dan goede vrienden en vriendinnen bezit, en dat koninigin Fabiola haar tot eredame koos en vaak raadpleegt. We zijn dus ook altijd ietwat jaloers op haar Loe, en het was de spotzieke gouverneur Roppe van Belgisch Limburg, die eens in een tafelrede het volgende grafschrift op Felix' blondste dochter rijmde :
Hier ligt Lia Timmermans!
Nu komt voor ons de laatste kans!
Want bij haar leven werd zij nacht en dag bewaakt
door haar trouwe Loe Aspeslag.
Vlaamser kan het niet, want het thema Dood duikt er, serieus of humoristisch, steeds weer op in schilder- en beeldhouwkunst, in verhalen en gedichten. Alles gaat voorbij, en de feestvierende Bourgondiërs die onze zuiderburen nog altijd zijn, hebben dat tijdelijke terdege beseft. Misschien daarom wel al die beiaards in de kerktorens; de Sinte Gommaar in Lier bezit er 45, die over het stadje zingen. Vandaar ook die merkwaardige Zimmer-toren, waar jaarlijks zeker een zestigduizend toeristen de klokken van Louis Zimmer komen bewonderen. Wij doen deze hyperbegaafde klokkemaker onrecht, als we zijn levenswerk overigens zouden verlagen tot een toeristisch evenement, omdat dit speuren in de tijd een verheven brok wetenschap is geworden. Uiterst merkwaardig, hoewel toch te verklaren bij een man die de tijd zo volslagen naar zijn hand zette, is de gebondenheid van de nu tegen de tachtig lopende meester aan zijn geboortestad, en zijn milde verachting voor roem en welstand. Hij werkt aan zijn raderwerken en is gelukkig. Door hem is Lier al een bezoek overwaard : bij de honderd wijzerplaten en onder de wijzertjes zefs één dat ik huiver altijd even als ik mij dat realiseer! 260 eeuwen nodig heeft voor één rondgang, nadat de slinger 82.536 miljoen maal heeft gezwaaid...
Lierke is veel meer dan een plezierke; het is een stadje met een oeroude zeer bewogen historie, die ge in huizen en poorten nog vindt vastgehouden. Maar er gebeurden daar nog veel méér verbazingwekkende feitelijkheden, die enigszins door de appelsienenpapierkens worden bedekt. Zo is daar een Renaat Veremans geboren, die zijn volk de hymne Vlaanderen schonk, een breedgolvende, het Vlaamse hart weekmakende melodie, die toch net niet sentimenteel is geworden. Maar Veremans schreef dit lied al als zeventienjarige, en werd bijna van 't conservatorium getrapt, omdat studenten nog niet aan wedstrijiden mochten meedoen, en nu Juist dit blad bekroond werd.
Vlaanderen werd hem zelfs een soort muzikale molensteen om de hals omdat zijn missen, opera's, symfonieën, orkestwerken, die toren van muziek in een lang leven opgetrokken, nooit de faam konden verwerven van dat ene vel Liers muziekpapier.
Ja, en dan leefde daar van 1857 tot 1944 de kunsismid Lodewijk van Boeckel, die het ijzer wist te vormen tot de wonderlijkste figuren van dieren en bloemen, zodat ge in Averbode nog steeds aan een ijzeren rozetwijg moet trekken, door zijn hand gesmeed, om in het gastenhuis een enorm klokgeweld te verwekken. Het mooie achttiende-eeuwse stadhuis met zijn 3592 ruitjes in de Rococo-façade, bezit met veel ander schoons een prachtige verzameling Boeckelse smeedwerken.
Duizelt 't u nu al niet? Maar ik sprak nog niet over de kerken en kloosters, het begijnhof, de kantwinkeltjes en vla-bakkerijen, ik zweeg nog over Liers baron, over Isidoor Opsomer, die een zo groot schilder werd, dat de koning hem adelde, wat in het met ridderorden nogal gulle België toch een zeldzaamheid blijft. Daarom moet ge het Museum Wuyts-van Campen vraag maar naar het Stedelijk Museum niet voorbijgaan; het bergt meer schoons dan menig grootsteeds gebouwencomplex, dat door een teveel het echte genieten belemmert.
En mocht het in appelsienenpapierkens verpakte Lier u toch het allermeeste trekken, dan raad ik u simpelweg aan dat verlangen toe te geven en er gelukkig door te worden. Maar ik waarschuw u toch, omdat Lier mij de eerste keer dainig teleurstelde en het pas tien jaren later voor altijd een plaats in mijn hart wist te winnen. Felix Timmermans, door wiens boeken ik het Nethe-stadje meende te kennen als de plek waar ik zelf had kunnen zijn geboren, heeft eens gezegd : Bij mij is de jeugd de sterkste inspiratieve kracht voor mijn werk. Wanneer ik iets over Lier vertel, stel ik mij het Lier voor, toen ik twaalf jaar oud was. Zelfs nu, als ik van mens tot mens spreek en 't gaat bijvoorbeeld over de Antwerpstraat of over de Grote Markt en andere plaatsen, over iets van deze tijd, moet ik dat in de geest vertalen tot wat die plaatsen op de huidige dag zijn, want ik zie ze nog altijd, zoals ze waren.
Wij, die Schoon Lier lezen en De zeer schone Uren van Juffrouw Symphorosa, Begijntje en Anna-Marie en de vertelsels uit Het keerseken in de lanteern en vooral Pallieter, wij kijken dus in een voorbije wereld, die van Felix' jeugd. Dat moeten wij bij een confrontatie met Lier steeds in gedachten houden. We zullen de appelsienenpapierkens voorzichtig openvouwen en dan de Zimmer Toren ontdekken, het smeedijzer van Lodewijk van Boeckel, Opsomers schilderijen en die bonte Bourgondisch-weelderige historie van het stadje. Het zal een zeer schone dag zijn, vooral als de vlaaikens versgebakken op de schotel liggen en de goede koffiegeur op ons toewandelt, om het op z'n Timmermans te zeggen.
Het is louter toevallig dat ik aan dit hoofdstuk begin te schrijven op de 5e juli, de 75ste verjaardag van Felix Timmermans, die, zo hij nog in leven was, stellig uitbundig gevierd zou zijn. Dan zouden de hoge, ruime kamers van zijn sterke Lierse huis in de Heyderstraat te klein geworden zijn voor de samenkomst der familieleden en der vrienden, zodat de vertegenwoordigers van 's lands overheden met hun onderscheidingen en ere-penningen lelijk in het gedrang zouden zijn vastgeraakt. De Fee zou die hulde met een mild, wat melancholiek glimlachje hebben ondergaan, en pas echt vrolijk geworden zijn als de Lierse muziekmaatschappijen hun serenades waren komen brengen met veel geroffel en geschal en walmende pekfakkels. De Belgische Radio en Televisie zou dan in het Vlaams programma een keurig filmpje hebben uitgezonden : Ten huise van de Fee, zo'n geval met het slachtoffer vast in het keurs van een sluitend draaiboek en enkel de met het medium vertrouwde dochter Lia zoals ze werkelijk is in het dagelijks leven. Fred Bogaerts, met wie hij in zijn jongelingsjaren op het Begijnhof een atelier deelde, zou stellig aan een behendig journalist de wildste herinneringen hebben prijsgegeven uit die tijd van hevig schilderen, dichten en schrijven, in de mystiek grasduinen en meningsverschillen uitpraten tot de vroege morgen toe, als de verontwaardigde begijntjes op heur weg naar de kerk de tabaksrook door open vensters naar buiten zagen walmen.
Natuurlijk zouden de trouwe vrienden Flor van Reeth, de bouwmeester, en Renaat Veremans, de toondichter, dicht bij de Fee en zijn Marieke hebben gezeteld, omdat dit feest ook hen aanging, en Ernest Claes, na een zeer goede feestdronk, zou dan de heerlijke improvisatie gehouden hebben, waarop hij al dagenlang had zitten broeden maar die toch klonk, alsof de gedachten hem op het ogenblik zelf aanwaaiden. Ja, en de schilder-baron Opsomer zou daar in de feestvreugde weer de plezante Door geworden zijn, die zijn eerste schilderijen maakte in het Netestadje en daarmee verbonden bleef, al werd hij door zijn koning geadeld en woont hij nu in een deftig pand aan de Maria Theresialei in Antwerpen.
Het zou vandaag een grandioos feest geworden zijn, omdat Vlaanderen zo ontstellend veel goed te maken heeft aan deze begenadigde kunstenaar. Er zullen wel oorzaken en verontschuldigingen aan te voeren zijn voor de vernederingen die men hem na de oorlog deed ondergaan, en zij die daar 't hevigst aan hebben deelgenomen, zullen nu ook wel het hardst schreeuwen dat die miskenning onverdiend was en enkel voortgekomen uit opgekropte hysterie tijdens de bezetting. Maar in 1947 is Felix Timmermans gestorven, gebroken van verdriet, zo vertelden mij zijn trouwe vrienden Veremans en Van Reeth, omdat zijn geliefd volk van Vlaanderen, de burgers zelfs van zijn eigen Lier, dat hij vermaardheidi had gebracht over heel de wereld, hem hadden uitgestoten, beklad en veracht. De zuivere, zachtmoedige mens Timmermans week uit naar de Schemeringen van de dood waaruit geen Pallieter hem nog weer zou komen verlossen. In de dichtbundel Adagio vindt ge die stemmingen van een in de dood vluchtende mens vastgelegd in ontroerende verzen, waarvan sommige strofen mij telkens nog doen huiveren van eenzaamheid. Wat is dat toch in ons, dat ons er altijd weer toe drijft om onze naaste te wonden en te pijnigen ! Wat hebben wij in Nederland een Willem Mengelberg niet aangedaan, en gij in Vlaanderen een Timmermans en een Grauls ! Later, ja, later zouden we 't goed willen maken, omdat met de bezinning ook de schaamte komt... later, ja, later... Dan komen we aanzetten met straatnamen, herinneringsklankbeelden, eerherstel in de dagbladen, heruitgaven van werk... Maar heelt dat de wonden, de littekens blijven. Vreemd gaan wij langs elkander, dichtte Werumeus Buning eens.
Vergeef 't, vergeet 't niet...
De jonggestorven dichter Ernest van der Hallen heeft van Timmermans' werk geschreven, dat het is een getuigenis, dat men zijn volk heeft liefgehad en dit gediend heeft in het belangrijkste waarin een volk groot kan zijn: in de schoonheid die onsterfelijk is. In onze dagen klink zo'n uitspraak wat theatraal, maar denkend aan de gelukkige uren, die ik, lezend in Timmermans' boeken, heb mogen bijeengaren, onderschrijf ik ze vol dankbaarheid. Ik had iets van Columbus in mij, toen ik op mijn zestiende jaar Pallieter las en herlas : ik ontdekte een volslagen nieuwe wereld, en keek nadien met andere ogen in de oude rond. Na mijn eindexamen op de Hogere Burger School heb ik een pelgrimage gemaakt naar Lier om er de mastbossen te zien, de begijntjes en hun hoven, de processies en het bonte kermisvertier. De moed om naar het huis in de Heyderstraat te gaan en er Timmermans mijn eerste schrifturen voor te lezen, bezat ik niet ; zelfs nu nog moet ik bij ontmoetingen met kunstenaars van zijn formaat over een drempel van vrees heen, eer ik hen werkelijk benaderen kan. Nu kwam daar in Lier nog bij dat de werkelijkheid er veel minder schoon was, dan wat Timmermans' verbeeldingskracht in mij had opgeroepen, en ik heb dan ook, nog heel lang daama, tegen ieder die over een bezoek aan het Netestadje dacht, gezegd : Ga er niet heen, want je komt er armer en teleurgestelder van terug. En nog smaken de vlaaien er, wanneer ik ze op doorreis wel eens koop, nooit zo heerlijk, als de Fee ze vermocht te beschrijven in dat verrukkelijk boek Het keerseken in de lanteern. Hij vertelt in een der korte vertelsels over een bakker die er duizenden bakte op de vooravond van de jaarlijkse processie, en die dat met een gerust hart deed, omdat een boer, die al sinds jaar en dag zijn ierput kwam leeghalen om er z'n land mee te bemesten, schoon weer voor de beeweg had voorspeld. 't Regende echter zo hevig, dat de processie niet kon uitgaan, dat geen vlaai werd verkocht en de bakker met platen vol van die snel taai wordende dingen bleef zitten. De boer kreeg geen druppel mest meer, en ik denk vaak, kauwend op zo'n taai geval : Zouden dat er nog zijn van die partij vlaaien waarover Timmermans mij als schooljongen deed schateren ?
(Lou Aspeslag - Tom Bouws - Lia Timmermans)
In Oostende woont Timmermans' dochter Lia met haar man Lou Aspeslag in een groot huis aan de Jozef II-straat. Ge moet door een ruim trappenhuis enige verdiepingen stijgen, om hun appartement te bereiken, maar ge wordt dan ook beloond door een blijde inkomste in hoge, heerlijk-lichte vertrekken, zalen haast, met tot het plafond reikende vensters, die aan de achterzijde uitzicht geven op de speelplaats van een drukke jongensschool. Stoort het lawaai je niet bij 't werk ? vroeg ik Lia.
O nee, weerde ze heel beslist af. Ze besparen me 't kijken op de klok, want ik deel mijn huishouden in naar hun schoolbel. En wie leeft tegenwoordig nog in een wereld van stilte ? Ja, Charles Eyck, omdat hij doof is.
Eyck beschouwt dit als een grote meevaller bij een kleine tegenslag.
Nou ja, zo ziet hij 't dan maar ! Ik hou wel van dat geluid op de cour. Trouwens, zo'n heerlijke, ruime woning is me best dat beetje lawaai waard.
Dat is Lia ten voeten uit. Kinderen van vermaarde kunstenaars hebben 't meestal niet gemakkelijk in hun pogingen om zichzelf te vinden en niet te verworden tot een schaduw van hun vader of moeder. De zoon van Mozart componeerde ook, maar heeft hij zich ooit kunnen bevrijden van de vaderlijke erfenis ?
Ik vind, om een volkomen ander voorbeeld te nemen, een Jacqueline Boyer een zielig schepseltje, omdat het meisje, mocht ze enig talent hebben wat ik zelfs na het winnen van een songfestival nog betwijfel altijd geketend blijft aan 't Parlez-moi d'amour van haar befaamde moeder. Toen een paar maanden geleden, tijdens een Nederlandse televisieuitzending met Gerard Walschap als centrale figuur, de vrouw en kinderen van de grote Vlaamse schrijver rond zijn zetel stonden, viel me bij de ondervraging op, hoe zelfstandig en geheel zichzelf elk lid van de jongere Walschap-generatie zich bewoog en uitte, en hoe de beroemde vader voor hen allereerst het innig-geliefde hoofd des gezins was.
Lia Timmermans is van het slag der Walschap-kinderen. Ze heeft personality, wat niet zo moeilijk moet zijn als je zo'n mooie blonde vrouw bent als zij. Maar ook haar werk heeft een eigen karakter; men kan het naast dat van de vader leggen zonder dat het aan waarde verliest. Ook haar huis heeft zo'n eigen gezicht. De wanden der woonvertrekken zijn wit met een vage roze weerschijn, wat de kilte wegneemt. Er staan mooie, oude, kennelijk in de loop van jaren bijeengebrachte meubels, en ge ontdekt ook veel door een vorige generatie smakeloos geoordeelde sierstukken als grote porseleinen honden, papieren boeketten onder hoge, smalle glasstolpen, bont boerenaardewerk, met de schaar geknipte voorstellingen in zwarte lijstjes. Natuurlijk hangen er schilderijen en tekeningen van de Fee, ook veel reprodukties van schilders als een Chagall, een Dufy, met veel rood, geel en blauw, dat het interieur vrolijk maakt en er een uitgesproken Frans karakter aan geeft. En met dat Frans bedoel ik dan zeer beslist alleen maar : licht, zuidelijk, zonnig en vrolijk stemmend. In een wandkastje staat mooi kristal en porselein, op een theeblad ook sierlijk zilverwerk, dat kennelijk regelmatig gebruikt wordt. Trouwens, niets in deze kamers staat er om respectvol ontzien te worden, of 't zouden de schilderstukken van Vader moeten zijn en de sierlijke Lievevrouwkens die Lia zelf maakt met grote kunstvaardigheid. Toen ik een van die madonna's bewonderde en vertelde dat ik in alle landen, waar ik voor werk of vakantie kom, altijd zocht naar karakteristieke poppen voor mijn verzameling vroeg ze behendig : En dus verwacht je nu dat ik er een voor jou maak, he ? Waarop ik weinig anders kon mompelen dan dat zo iets zeker m'n bedoeling niet was, en de poppen als gespreksstof afgedaan hadden.
We waren voor de lunch uitgenodigd, die in de samenstelling en met een fles Rose d'Anjou als bekroning ook alweer Frans, dus zuidelijk, aandeed. Er werden foto's gemaakt van Lia bij de tafel en wij allen aan tafel. Toen de koffie rondging vertelde ze over haar vader.
Hij was ontzettend gemakkelijk te kwetsen, omdat hij nog altijd de argeloosheid bezat van een kind. Weet je, wij zijn harder, wij zullen nooit de weg door het bos markeren met stukjes van onze boterham, maar hij had nog vertrouwen in de vogels. Ik zou niet gewild hebben dat hij anders zou zijn geweest, want daarom hielden we zoveel van hem.
Ik herinnerde me een gesprek met Claes in zijn Ukkelse huis. Wij, Vlamingen, zijn zo huiselijk vertrouwd met hemelse zaken, dat we ze volkomen natuurlijk doen plaatsvinden in onze eigen streek, ja, in de eigen woning. Wanneer ik als kind met mijn ouders naar de nachtmis ging, speurde ik de wegen af naar een vrouw op een ezeltje en een man die ernaast liep. Ge moet in Lier eens het museum binnenlopen, Tom, zo ge daar komt, en een groot schilderstuk bekijken waarop ge Jezus zult zien, gezeten in een vissersboot en predikend tot volk op de oever. Dat volk bestaat uit Lierenaren, de boot is van de soort die ge op de Nete ziet varen. En mocht ge nog eens in Vosselaar bij Turnhout het schoon kerstspel van meneer de onderpastoor Remi Lens en zijn parochianen meemaken, dan zult ge een Kempense schaapskooi op het toneel ontwaren, waarin het Goddelijk Kindje geboren wordt. De vlucht naar Egypte geschiedt er naar aanduidingen van een stroper langs Kempense vennen en heidepaden, want dat is hun wereld, waarin alles, ook het bovenaardse, een plaats heeft. Niemand in onze tijd heeft dit zo duidelijk in zijn werk uitgedrukt als Fee Timmermans.
Toen ik Lia overbracht wat Claes mij had uitgelegd, knikte ze instemmend. Nonkel Nest heeft volkomen gelijk, Tom ! Vader bevolkte zijn en ons wereldje met heiligen en boosdoeners die ge in de evangeliën tegenkomt. Weet je, 't kon gebeuren dat hij van een reis terugkeerde en maar weinig van de Lierse kant verkocht had, waar hij toen in handelde. Maar wij thuis rekenden op een geschenk, dat altijd iets merkwaardigs moest zijn, want onze Vader had in dit opzicht een reputatie te verliezen. Toch, ja, ons moeke moest haar huishoudgeld ook hebben, en dat zou tegenvallen als de beurs werd losgeknoopt. Ziet ge, en dan hielp Vaders verbeelding hem altijd een handje. Zo vroeg hij eens aan een boer een stuk of wat meiknolletjes, waste die goed schoon in een beek en wikkelde ze in zilverpapier. Bij zijn thuiskomst vertelde hij ons uitvoerig, hoe hij vlak bij Lier, tegenover 't Huis ten Halven, de Zwarte Koning was tegengekomen, die helemaal uit Oriënten was teruggereisd om een sterrekijker te gaan zoeken, die hij op zijn laatste tocht had verloren. En de Zwarte Koning had gevraagd naar hoe 't ging met Gommaar in de klas en of Lia ons moeke wel hielp bij 't tafeldekken. Vader had gezegd, dat 't allemaal goedkwam met zijn kinderen, en dat hij zou vertellen van die bijzondere ontmoeting. Ja, en dan kwamen de in zilverpapier gewikkelde knolletjes uit de reistas, en werden oosterse geschenken, door de Zwarte Koning voor ons meegegeven. Ze smaakten absoluut anders dan Vlaamse knolletjes en we zouden ze voor niets ter wereld hebben afgestaan... Kijk, ik weet nu, hoe hij die verrassing voor ons als 't ware uit zijn verbeelding schiep, maar als kind geloofde ik in die oosterse knolletjes even vast als in Sinterklaas.
Lia was het, die mij dringend raadde om Veremans en Van Reeth op te zoeken. Ik zat toen al echt in het spoor van de Fee, omdat ik mijn traditionele kerstklankbeeld als thema een van Timmermans' verhalen wilde geven. Dan moet ge Het Kindeken Jezus in Vlaanderen kiezen, riep Lia opgewonden. Daarin vindt ge uitgedrukt wat nonkel Nest Claes bedoelde over onze verbondenheid met heilige zaken als de Goddelijke Geboorte ! Vader heeft verteld zoals de middeleeuwers schilderden ! O, ge moet oom Renaat vragen om over Het Kindeke te vertellen. Hij heeft daar een zo schone herinnering aan ! En Vader had nooit trouwer vrienden dan die twee, ook in zijn donkere dagen.
Zo kwam ik dan terecht in Van Reeths woning aan de Boekenberglei, een stille straat in Deurne, waar op de regenachtige avond die het lot er ons voor aanwees, het leven al tientallen jaren scheen te hebben stilgestaan. Daarbij volgde ik het spoor van een man die ik vaag kende door zijn werken en door het machtig portret van Opsomer, die mij in gestalte veel nader kwam na het bezoek aan Lia, maar die ik zelf nooit zou ontmoeten voor een rechtstreeks contact, een persoonlijke indruk. Er lag iets schimmigs over dit avontuur, dat ik misschien zou kunnen wegvagen door steeds maar andere vrienden van Timmermans naar hun herinneringen te vragen : pastoor Paeps in Kalmthout, Fred Bogaerts in Lier, en dan de twee meest getrouwe makkers, die nu op mij wachtten in dat grote, ouderwetse, ingedommelde huis.
O, ze popelden om mij te dompelen in de stroom van hun herinneringen ! Veremans, de jongste en felste van beiden, had iets van een vriendelijke leeuw met zijn dikke, warrelige haren, waarin alle tinten vielen te ontwaren van grijs tot geelbruin. Van Reeth leek mij veel ouder en ook brozer, maar al liet hij het gesprek grotendeels aan Veremans en mij, zijn intelligente oogjes fonkelden van hevig medeleven. Wij dronken koffie en aten boterhammetjes met hesp en kaas ; toen plaatste Frans de beide mannen aan weerszijden van de buste die Veremans' zoon van de Fee had gemaakt, en fotografeerde hen vele malen.
De Vlamingen hebben, veel heviger dan wij in het Noorden, de drang in zich om hun gelaat in terracotta of brons te doen vereeuwigen; ik zag zulke portretbustes, naast veel plaquetten, in de woningen van vrijwel alle kunstenaars die ik op mijn reizen bezocht. Ze maakten me altijd lichtelijk nerveus, omdat de aldus vereeuwigde meestal in de nabijheid van zijn beeltenis zat of stond te praten, en ik dan het gevoel kreeg een gesprek te voeren met een tweeling. Zeker is, dat beeldhouwers in Vlaanderen een rijk bestaan moeten kunnen verwerven, want wat niet meer in de huizen kan worden geplaatst, vindt ge op pleinen, in parken, aan gevels en ja, en daar horen ze eigenlijk, lijkt me onder de hoge bomen van vredige kerkhoven.
Renaat Veremans
Maar nu dan die verhalen der vrienden ! Ik kies er twee, die mij het langst zullen bijblijven. Dat van Veremans kwam het allereerst, omdat de goede Renaat van louter opwinding eenvoudig niet zwijgen kon, zodra ik maar iets had losgelaten over het kerstklankbeeld met Fee's Het Kindeken Jezus in Vlaanderen als thema. Man, ge kondt er geen schoner boek voor vinden in heel Vlaanderen, barstte hij uit, de handen graaiend in zijn touwachtige leeuwemanen. Daar valt al 't andere bij in 't niet.
Van Reeth remde de te grote geestdrift wat af. ,Ge moet toch Streuvels' schoon Kerstekind niet vergeten, Renaat, en Nest Claes' Wannes Raps. Felix zou me dadelijk bijvallen, als ik die gelijkstel met zijn Kindeken Jezus. Hij zou ze zeker schoner achten dan het eigen werk, want Fee was een bescheiden mens, die...
Goed, die andere die ge noemt, Flor, zijn ook schoon ! Ongeduldig gebaarde de toondichter, dat z'n vriend ons niet op zijpaden diende te lokken. Maar nu dat boek van Felix, he ? Hij schreef 't in de oorlogsjaren en in 1917 kwam 't van de pers, als gewoonlijk versierd met zijn eigen pentekeningen, die bij zijn ver-halen horen als appelgeur bij de vrucht.
Maar die van Anton Pieck bij een Pallieter-uitgave kan ik toch wel waarderen, voerde Van Reeth voorzichtigjes aan. En Felix zou...
,,Felix schatte zijn eigen werk altijd te laag ! Ik zeg u : die Pieck heeft z'n tekeningen belangrijker gevonden dan 't verhaal ! Da's scheef, he? Awel... eh... Flor, ge moet mij niet meer onderbreken, da's nie plezant!... Meneer, wij waren in de oorlogsjaren naar Engeland uitgeweken; ik zat daar met vrouw en kinderen in die grote stad Londen en al sprak niemand 't uit, ons hart was berstensvol verlangen naar Vlaanderen, dat zo onbereikbaar ver leek. En als dan 's nachts de zeppelins boven de stad verschenen ge weet, wat ik bedoel : die lange luchtschepen, net sigaren in een zilverpapierke ! och, meneer, dan trilden de huizen door de neervallende bommen en vloekte ik de dag dat we uit Vlaanderen wegtrokken. Awel, op een avond, daar kwam bezoek uit het vaderland; och, er waren voor avontuurlijke kerels altijd nog wel wegen om erin of eruit te geraken. Maar met deze gast voelden wij ons zeer thuis, omdat hij stellig nieuws zou brengen van goede vrienden in Vlaanderen. George ! riep ik verheugd. Zijt ge er weer goed doorgekomen ? Zet u bij ons, en dan gaat ge maar aan 't vertellen, manneke ! 't Was de broer van Ernest van der Hallen, een jong soldaat die koeriersdiensten verrichtte tussen beide landen. Dit keer bracht hij ons groeten uit Lier van Felix en een pakske dat ons deugd zou doen, had de Fee gezegd. Wie beschrijft onze verbazing en ontroering, toen we ontdekten dat het een nieuw boek van onze vriend bevatte : Het Kindeken Jezus in Vlaanderen. We hielden het om beurten vast en hadden tranen in de ogen, waarvoor we ons niet schaamden, want het was een brokske vaderland dat we aan-raakten.
Wil ik eruit lezen ? vroeg George ons. Dat deed hij graag, omdat hij een mooie stem bezat en, als broer van een dichter, ook begrip had voor wat hij dan las. Gretig drong hij aan : Als gij luisteren wilt, zal ik graag het zeer schoon begin doen horen.
Verheugd zetten wij ons in een kring met hem, lamp-licht bescheen het boek en wij zaten zelf in het duister. Hij glimlachte naar ons, wilde adem scheppen voor het eerste woord, maar och, daar kondigde luchtalarm de komst aan van zeppelins en vliegtuigen; even later begon afweergeschut te dreunen en schudde het huis door ontploffende bommen, veraf of dichtbij, dat wist niemand ooit. Zal ik toch lezen ? vroeg George. ,of wilt ge naar de kelder, om er het einde van de aanval af te wachten ?
Lees maar, besliste ik, en ook de anderen zeiden : Ja, toe nu maar ! Toen begon hij aan Felix' wonderschone verhaal over de Heilige Familie, en ja, ge zult er nu misschien om lachen voelden wij ons, al luisterend, teruggevoerd naar ons geliefd Vlaanderen, om er het Goddelijk Gezin te volgen langs wegen en door stadjes en dorpen die wij kenden van jongs af. Boven Londen woedde het hevigst luchtgevecht sinds de oorlog uitbrak, en tot dicht bij ons huis vielen bommen. Maar wij hoorden dat geen van allen, wij waren in Vlaanderen al die uren dat de Duitsers aanvielen en George las.
Hij zweeg pas, toen het verhaal ten einde was gekomen. En geloof mij, vrienden, al klinkt 't als een mirakel waarom zou 't er niet een zijn geweest ? maar toen George het boek met een zucht dichtklapte, werd ook juist het einde van de luchtaanval aangekondigd. Hoor toch ! zuchtte mijn goede vrouw, haar tranen wegvagend. Ik was vergeten dat 't oorlog is ! Hadden wij niet naar de kelder dienen te gaan zoals staat in de voorschriften ?
Maar ik stelde haar gerust. Felix heeft ons beschermd door zijn boek, zei ik, en bij God, dat staat nog voor mij vast. Wij waren al die tijd bij hem in Vlaanderen. Gij hadt geen beter uur kunnen kiezen voor uw komst, George. Ach mannen, en daarom is dit boek voor mij zo dierbaar, al lees ik ook de andere van herte.
Zo gij voor dit verhaal niet meer kunt opbrengen dan een wat superieur glimlachje, hebt ge iets verloren dat aan ons leven zulk een bijzondere glans vermag te geven : de argeloosheid waarmee een mens, zonder vragen en analyseren, de wereld om zich heen beschouwt en aanvaardt. In een triest, zacht-schreiend lied van Johannes Brahms : Ach, wüszt' ich nur den Weg zurück, den lieben Weg zum Kinderland, ligt dat heimwee der volwassenen uitgedrukt! Mannen als Veremans en Van Reeth behouden iets kinderlijks, maar het maakt hen niet kinderachtig. Timmermans zou zonder die argeloosheid niet hebben kunnen schrijven; ja, ik ben er zeker van dat hij alle lust om te leven verloor, toen de keiharde werkelijkheid hem van dat kostbare goed beroofde. Overigens, waarom kon Streuvels mij vertellen over de jaarlijkse stroom van brieven uit geheel West-Europa, waarin hem dank wordt gebracht voor zijn al in 1909 verschenen en sindsdien steeds maar herdrukte Kerstekind, waarom is van Timmermans' werken nu nog een omnibus-uitgave mogelijk, waarom trekken ieder jaar meer mensen naar een armzalig parochiehuis in Vosselaar, om er het Kerstspel der Kempen bij te wonen, als niet in ieder van ons een spoortje hunkering leefde naar die verloren argeloosheid, dat kinderlijk aanvaarden ?
In dit verband denk ik ook nog aan een toneelrepetitie in de pastorie van Kalmthout. Het is een Kempendorp, dat gij bij voorkeur niet op een duistere, regenachtige november-avond moet proberen te zoeken. Want dan komt ge, als wij, wel in Brecht, in Sint-Job-in-'t-Goor, in Loenhout en zelfs in Hoogstraten, maar dat vermaledijde Kalmthout lijkt door een duivelse hand als een pion over het geografisch schaakbord der Kempen heen en weer geschoven. Tenslotte heb ik Sint-Antonius vol berekening een kaars aangeboden in ruil voor de pastorie van Dr. Tony Paeps; enkel dat éne huis maar, heb ik bij de ruil bedongen. Zulk een vertrouwen in de zakelijkheid van onze heiligen schijnt er in de hemel toch wel in te willen gaan, want na een halfuur rijden op de gok kwamen we in de paepse haven aan. Ik had mijn zinnen nu eenmaal op die Kempense pastorie gezet, omdat zijn eerwaarde met een stel geestdriftige parochianen een opvoering voorbereidde van En waar de ster bleef stille staan, de toneelbewerking van Timmermans' kerstverhaal Drie-koningentriptiek. Een fragment daarvan wilde ik graag op de band vastleggen, om er mijn grote klankbeeld over de Fee een eigen kleur door te kunnen geven.
Nu, pastoor Paeps en de zijnen hadden ons niet gemist, omdat ze de door hen gekozen scene Suske-wiets ontmoeting met de Heilige Familie in het foorwagentje nog eens danig hadden doorgenomen. ,Is dat nou geen plezant werk ? vroeg mijn gastheer, toen we tenslotte voldaan rond de Leuvense stoof zaten en een glas warme wijn met voorzichtige teugjes genoten. Felix was een neef van mij, onze moeders waren zusters uit een echt Kempens gezin, wat ge bij de Fee aan z'n forse kop en z'n zware lijf ook nog goed kondt bespeuren. Maar om de familieband doe ik dit zeker niet. Nee, ik hou van dit spel, omdat het recht in het hart van ons volk grijpt. 't Wordt ook nog wel door beroepsgezelschappen gespeeld, maar da's nie plezant ! Die toneellui willen 't te mooi doen ; die spelen de eenvoudige sukkelaars met hun kinderlijk geloof in mirakels. Maar ons volk gelooft daar nog werkelijk in, Gode zij dank mag ik wel zeggen. Weet ge, vrienden, ik kwam eens tegen Kerstmis in een dorp de kant van Kortrijk uit, en daar zag ik Fee's spel overal aangekondigd, te spelen, net als hier, door mensen uit de streek. Maar de naam van de schrijver hadden ze weggelaten, en dat, och ja, dat zat me als neef een beetje dwars. In de herberg vroeg ik : Gij gaat nu dat spel vertonen, maar wie heeft dat eigenlijk geschreven ? En de mannen daar gaven mij dit prachtig antwoord : Och, meneer pastoor, dat is niet door iemand geschreven, dat was er altijd al.
Vrienden, als het volk zo vertrouwd raakt met uw werk, dat uw naam er niet meer toe doet, hebt ge als kunstenaar het recht om te schreien van dankbaarheid. Dan gaat het u als Willem die Madoc maecte of de schilder van sommige middeleeuwse paneelkens; zelf verdwijnt ge in nevelen, maar uw werk verwerft onsterfelijkheid. Hoevelen in onze tijd kunnen daar nog aan toe ? Spijtig, dat ik 't Felix niet meer heb kunnen vertellen !
't Zou hem wat gelukkiger gemaakt hebben
Ik moest dit verhaal even kwijt, omdat het Timmermans' onvergankelijke betekenis voor zijn volk zo zuiver weergeeft. En dan nu de al eerder beloofde herinnering, die Flor van Reeth mij toevertrouwde over degeliefde makker van jongs af. De oude bouwmeester met het zilverwitte haar en de achter brilleglazen fonkelende ogen vertelt precieuzer dan de onstuimige Veremans, die zich graag laat voortstuwen door zijn geestdrift. Van Reeths verhaal stamt uit een heel andere levenssfeer dan de onze, en weer zou het me spijten als gij, die het leest, er enkel om glimlachte. Ja, tenzij er vertedering ligt in uw glimlach ; dan hebt ge het aroma geproefd en gewaardeerd. Toen ik het zelf door de oude heer hoorde vertellen, was 't mij te moede of ik was opgenomen in de sfeer van Eichendorffs romantische verhalen.
Het gebeurde op Goede Vrijdag van het jaar achttien, een wonderschone morgen toen wij gedrieen, de Fee, de Renaat en ik, na de hoogmis ons stadje waren uitgewandeld en ons hadden neergezet aan de oever van de Nete. Vrienden hebben geen angst voor de stilte, omdat zij elkaar ook wel zonder woorden verstaan. En dan, ja, er hing iets van verwachting in de atmosfeer van grootse, ons leven beroerende dingen. Het was Felix die tenslotte in woorden trachtte uit te drukken wat wij gedrieen over ons voelden komen. Zijn hand wees naar de hemel boven de mastbossen, terwijl hij met van emotie bevende stem riep :
Daar, vrienden, kijkt toch ! Daar boven de bomen, waar 't zo licht is geworden, kijken nu Gods engelen op ons neer ! Ziet gij 't ook, hoe juist daar het morgenlicht veel sterker, veel indringender is dan elders aan de hemel ? Renaat... Flor... ik zie dit toch niet alleen ?
Onze blik volgde de richting van zijn hand, en ja, ook wij zagen het nu, hoe boven de bomen het zonlicht zich scheen te hebben samengetrokken, zodat het pijn deed aan onze ogen, toen wij erin staarden.
Na enige tijd verflauwde het helle schijnsel, en waagden wij 't om ons weer te bewegen, om tranen uit onze ooghoeken te wissen en dan, weer wat zekerder van onszelf, om op te staan uit het gras van de Neteoever. Maar 't leek niet mogelijk om van die plek heen te gaan, alsof wij er enkel wat gerust zouden hebben na een wandeling. Vrienden, sprak de Fee, zo plechtig als bij geloften die ge aflegt voor eeuwig, vrienden, wij mogen deze morgen nooit vergeten ! Want het kan geen spel van het licht zijn geweest, wat wij daar boven de bomen hebben gezien. God verwacht iets van u, Flor, van u, Renaat, en van mij ! Laten wij de handen ineenleggen en elkander beloven dat ieder van ons een herinnering zal scheppen aan deze dag, en dan al zijn gaven ertoe zal inzetten ! Ik wijd mijn volgend boek aan deze dag !
Ik zal een mis componeren ter herinnering aan wat wij zagen ! riept gij, Renaat. En ik beloofde : Zo God wil en ik de opdracht krijg, bouw ik een kerk om deze morgen te gedenken !
Het is alles geschied gelijk wij elkander met een handdruk beloofden :
Fee's boek De pastoor uit Den Bloeyenden Wijngaerd bevat voor Renaat en mij, in de exemplaren die wij ten geschenke kregen, een persoonlijke herinnering aan die wonderlijke morgen; de Sint-Franciscusmis van Renaat is zijn inlossing van de afspraak, en ik heb met die intentie de Heilige Geest-kerk geschapen.
Ach, het was toch een goede en schone tijd, toen wij jong waren, en wij ons tot alles in staat achtten door de kracht van onze vriendschap.
Annie Salomons waarschuwt er mij vaak voor, dat ik dergelijke herinneringen aan een tijd die ik uit eigen beleve niet heb gekend, nooit mag idealiseren. In dit hoofdstuk zal ik mijer ook wel weer aan bezondigen, maar er is dan ook iets aandoenlijks in die verhalen over de vader, de neef, de vriend, dat ik mij haast al niet meer kan voorstellen hm nooit te hebben gekend. En nu moet ge ook nog eens naar Lier gaan," zei Lia, de dochter, mij dringend.
,,Nu ge zoveel van Vader weet, zult ge ons stadje ook wel meer door zijn ogen bekijken. Ga dan ook op het Begijnhof Fred Bogaerts maar een bezoek brengen. Hij zal 't zo heerlijk vinden, om te vertellen over hun jongelingsjaren in Lier ! En dan... ja, Fred heeft zich daarvan nooit los kunnen maken; hij woont nog in hetzelfde huis, dat hem en Vader tot atelier diende.
Oude mannetjes wezen ons de weg door de doolhof die ieder Begijnhof altijd schijnt te moeten zijn. In de grijze decemberdag glommen de keitjes der smalle straatjes met een blauwige stalen glans en lagen de huisjes zo kil en afgeboend naast elkander, dat ik haast weer berouw kreeg over mijn terugkeer in Lier. Het atelier van de oude schilder lag aan het einde van een doodlopend straatje. Een stakige boom hing met wat warrelig dood hout over een laag, bruin-stenen muurtje, waartegen een overluifelde kruiswegstatie was geslagen.
't Doet me nog altijd niets, zei ik tegen Frans, die alweer met zijn fototas manipuleerde. Er is geen sfeer vandaag met dat harde licht. Laten we wegrijden, ik had hier niet moeten komen.
Maar om de oude mannen die ons de weg gewezen hadden en die op een hoek van het straatje stonden te controleren of ik ook bij Bogaerts zou binnengaan, liep ik op het huisje af, bekeek even de ramen met hun wit-stenen omlijstingen, scherp afgetekend tegen de bruine baksteentjes der muren, en strekte mijn hand uit naar de bel. Maar eraan rukken behoefde ik al niet meer, want de deur schoot open en Timmermans jeugdvriend stond in de wit-stenen boog van het portaaltje als een levend weermannetje. Ge zijt welkom bij Felix' oudste en trouwste vriend, riep hij ons toe en wenkte dat we moesten binnenkomen en het trapje opgaan naar zijn atelier. Beneden heb ik niks-nie te zoeken, weet ge ! Daar woont een ouwe juffer te midden van heur beeldekens en heiligenprenten ! O, da's zo'n vrome ! Maar de Fee waarschuwde altijd : Pas d'r mee op, Fred ! Op vastenavond hangt zo een aan uw arm met 'n mombakkes voor, en gij speelt de zot ! Ja, hij hield van plagen, Fee !
Als een echte bohémien huisde oude Bogaerts te midden van zijn werkstukken : bonte krijtprenten van processiegangers of kermisvolk, een drietal sterzangers in hun vermomming van kronen en gelapte mantels. Hij pookte het vuur in zijn Leuvense stoof op en schoof de koffiekan in het midden van de bovenplaat. Maar zijn felle oogjes volgden ons heimelijk, en toen Frans en ik aandachtig een der bontste prenten bekeken, schoot zijn stem opgewonden uit : Ha, gij staat daar voor het beste dat ik ooit heb gemaakt. Fee zei altijd :Zo tekent ge maar een keer in uw leven ! Schoon is dat, vindt ge niet ? Wij woonden hier samen, Fee en ik, toen ik eraan werkte. Ja, dat was een goede tijd. Ach, als ge nog jong zijt...
Hij was ouder en ouder geworden, maar zijn geest leefde nog in die heerlijke, dolle jongelingsjaren, toen de broodmagere muziekstudent Veremans en de jonge schildersgezel Door Opsomer er met andere jonge Lierenaars de onrust op het Begijnhof brachten, als ze druk gebarend en luid betogend hun weg zochten naar het huisje van Fred en Felix. Mensen, wat een tijd was dat ! Iedere avond zaten ze hier hun pijpen te smoren, tot ge met een mes wel stukken uit de blauwesmook hadt kunnen snijden ! De familie Timmermans had daar niks-nie mee op ; dat waren deftige lieden, die in Lierse kant handelden en zeer gekend waren in de stad. Als ze op zondagen naar de hoogmis gingen, droegen de mannen hoge zwart-glimmende kachel-pijpen van hoeden en hun vrouwen waren gekleed in zij en fluweel met zilveren beugeltassen en kasjmieren sjaals. Fee was het dertiende kind... ja, daar staat ge nu van te kijken, maar in die tijd was dat heel gewoon ! De fantasie had hij van zijn vader; dat was een vrolijke mens maar ook streng en deftig, weet ge... Zijn moeder kwam uit de Kempen; ze bad de rozenkrans nog met een klein vertelselke voor ieder weesgegroetje. Fee heeft mij eens gezegd : Fred, door die vertelseltjes van ons moeder in het donker bij de gloed van de stoof ben ik later tot het schrijven van mijn Kindeken Jezus gekomen. Want dat boek is eigenlijk een rozenhoedje der blijde geheimen. Toen ik het schreef, voelde ik de gloed weer van de stoof met het open deurken, en hoorde ik de stem van ons moeder gelijkmatig de Weesgegroeten bidden. Al die zaken vertelde hij mij, omdat ik zijn oudste en trouwste vriend ben.
Hij liet ons node gaan, schonk mij een foto van een door hem getekend portret van de grote vriend, en riep nog, staande in zijn huisdeur : Vergeet dat niet, ik heb hem het langst van allen gekend en hem nooit in de steek gelaten. Zijn koppig vasthouden aan de zorgeloze jongelingstijd was waarschijniijk de laatste afweer tegen het eenzaam wachten op de goede rust van de dood.
Ge moet niet alles geloven, wat Fred u heeft verteld, waarschuwde Lia, toen wij haar ontmoetten in het gezellige familiehuis. ,,Niet waar, Moeke, Fred verzint ook veel over die jeugdjaren op het Begijnhof ?
Alle Vlamingen sieren de werkelijkheid op, als hen die te kaal lijkt, zei ik lachend. En vind je dat zo erg, Lia ? Niemand wordt erdoor geschaad.
Fred is een beste mens, en een trouw vriend. De rustige stem van mevrouw Timmermans gaf aan al wat ze zei een onweerlegbare klank. Ze zat in haar zwarte japon met een camee, hangend aan een zilveren kettinkje, als enige versiering, vredig te luisteren naar de gesprekken, en glimlachte nu en dan als om te tonen dat ze ons wel degelijk volgde. Ik bedacht wat een bescherming een vrouw als zij moet hebben geboden aan de kunstenaar Felix Timmermans, die misschien daardoor zo argeloos en zuiver zijn verhalen heeft kunnen schrijven en zijn prenten tekenen, omdat de woning in de Heyderstraat zijn veilige thuishaven was, waar de wilde golfslag van de wereld, haat, tegenkanting, spot en naijver nooit hebben kunnen binnendringen. Wonderlijk, dat ik juist deze vrouw een van die lege joumalistenvragen stelde waar wij ons te vaak aan bezondigen : Hebt u het niet een voorrecht gevonden, dat u al die prachtige verhalen zo dicht bij u hebt zien ontstaan, en dat ze u van alle mensen het eerst werden voorgelezen ?
Haar antwoord was subliem in zijn eenvoud : Natuurlijk heb ik daarvan genoten. Maar toch, zo Felix ze niet zou hebben geschreven, was ik er niet minder gelukkig door geweest !
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.