we liepen langzaam door het gras de stilte nestelde zich in onze kelen de verre zon die van modderkleuren was de hoge wolken onbereikbare kastelen en daaronder het langgerekt zuchten van de velden het was allemaal nabij en toch uren ver ik fluisterde in je haren en telde in elke lok de schaduw van een kleine ster je grage hand had niets vandoen maar die te vullen is me niet gelukt ik heb verlegen en met de teerste zoen je lange lippen toegedrukt
het park zit gehurkt in de zon hoe zacht nu het samenzijn met deze vrouw vol gensters zo teder kristallen bergtoppen beklimmen en zinken in een donzen wolk tot één adem vervallen nu onze huiden alleen nog parels rijgen de rozen dragen een hoed vanmiddag en zwijgen
ik zou jullie zo graag laten zien dat de horizon omhoog kan worden getrokken als een reuzegroot blauw gordijn en jullie bewijzen dat het mogelijk is zich over de rand van de wereld te buigen waar vanuit het dal de geur van zomerbloemen door het dak van de dagen schijnt en het licht in de rozen klimt als een trage kleur als dat zou kunnen ...
ik schrijf je naam in elke hoek van de tijd waarin ik leef en leven zal tot de wind mij als maanzaad weer bij jou zal dragen om dan zacht als een praline te dansen op je huid
moeder, ik stond vandaag bij je graf en trachtte heel stil te luisteren of van diep geen stem zou fluisteren dag, jongen , ik ben niet veraf maar zoveel uren later liggen mijn bloemen te verwelken op het gras daaronder, schaduwbeladen, je glimlach en al wat je voor me was
al verwens je me ooit naar het diepste van de hel je zal voor eeuwig mijn allerliefste blijven natuurlijk in dat geval niet meer zo fel ik vind dat ik niet moet overdrijven