Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
13-06-2013
Felix Timmermans en de Rembrandtprijs (deell 2)
Zonder uitzondering behandelen in het Vlaamsch geschreven gedichten dit eene : Vlaanderen en de liefde van den dichter tot de duurbare Vlaamsche aarde. Overal breekt de mythus van het volk door. Daarom maken ze figuren uit Bijbel of geschiedenis tot hun eigene, (Vermeylen: «De wandelende Jood » de Clercq: « Tamar ») maar hemel en aarde blijven Vlaamsch. Zelfs het Evangelie laten ze op Vlaamschen bodem zich afwikkelen, zooals zoo pas de zich roemvol aanmeldende schrijver Felix Timmermans. Hij schrijft daarover zoo eenvoudig van hart als ware het nog nooit beschreven. Het werd een «wundervoll ruhiges und ausgereiftes Werk». De taal heeft de klankrijkheid van Gezelle en de bonte pracht van Streuvels. Dat Vlaanderen is doorheen alle internationaal gemaakte staten « die überstaatliche Heimat besonderen Menschentums ». Al de personen schijnen zoo uit de Middeleeuwen tot ons gekomen. De kindsheid van Kristus werd tot een symbool voor het zoeken naar een vaderland.
Bij de bespreking van een heele serie « Volks- en Märchen-bücher » wordt Timmermans, vergeleken bij het overige, een reus genoemd: « Diese Dichtung ist ein rührend schönes Lied, ein Bild voller Farbe und Pracht; alles durchflutet von herrlichem Rhythmus und süssester Melodie, aber keine Profanierung. » Het boek heeft iets van de innigheid en de naïeveteit der oude Vlaamsche meesters. Vooral de karakterteekening van Maria, den Pastoor, Jozef worden geroemd, en de bladzijden behelzend het verhaal van het huwelijk, de armoede, de reis, de geboorte noemt men aangrijpend. « Ein Buch voller Duft und Frische, von einer so urwüchsigen und starken Frömmigkeit erfüllt, dass man sich an dieser aus der Unmittelbarkeit einer weder von Dogmatik noch von Sentimentalität angekränkelten Religiosität innerlich erbauen kann. »
Wilhelm Conrad Gomoll eindelijk zegent de uren waarop hij Timmermans leerde kennen als een vreugdebrenger. Waar hij voor het eerst dezen dichter las, zal hij nu voor hem optreden als voor een man, een mannelijken geest, ver van alle sentimentaliteit. Hij is van de aarde maar niet aan de aarde gebonden. « Das Jesuskind » is het rijpe werk van een uitverkoren dichter, «ein beglückendes Geschenk ». En "Pallieter" is een hoorn van overvloed, met beelden van de geniaalste teekenaars : Ostade, Steen, Bruegel. « Diese Dichtung wäre etwas für die Hände des jungen und des alten Goethe; beide würde den Dichter grüssen und sein Werk mit Stürmen des Jubels loben! »
« Pallieter » daarentegen kende niet een zoo eenstemmigen, onverdeelden lof. Reeds in 1917 aangekondigd in de brieven uit Holland, die J. G. Talen regelmatig in « Das literarische Echo » verschijnen liet, naar het voorbeeld van Heinrich Bischoff, wees hij op de uitzonderlijke qualiteiten van dit literaire meesterwerk. In harmonische versmelting van aardsch en hemelsch, van zinnen en ziel is het gegroeid tot een symfonische prozahymne aan Gods schepping. Schrijver haalt het oordeel aan van Robbers, de Meester, Netscher.
«Die schone Literatur» vindt het echter niet zoo schoon. Zinnen- en hartelusten te over; dik opeenliggende verfvlekken; alles blinkend in de stralende zon. Maar reeds na enkele bladzijden heeft men genoeg. En als men dan toch plichtsgetrouw voortleest, wordt men er zoo «übersatt» van, dat men het zijn leven lang wel niet meer wil openslaan.
« Es ist eine in sich selbst verliebte Genre-Kunst oder Kunstfertigkeit, die sich bald erschöpft hat, aber sich nicht genug tun kann. » Zoowel het grove als het innige werken lastig.
Alles bijeen een interessante kennismaking, waaraan men echter ongaarne wordt herinnerd. Weer andere tijdschriften halen gulzig heele hoofdstukken aan, wijzen op de sterke verwantschap met Rubens, op het grundniederdeutsch (niederrheinisch) karakter van de stemming, ook van de landschappen, maar voor en boven-al op de levensvolheid, die in al de zorgen en nood zooveel te meer welgekomen is.
Met dit boek staat men voor een nieuwe wereld, een nieuwe taal, een nieuwe letterkunde: alles is goed, het woord, de mensch. In Duitschland is de literatuur na den oorlog op een dood punt gekomen, de fantasie schijnt alle bevruchtende kracht te hebben verloren; de wensch naar gezonde zinnenbevrediging blijft onvervuld. Niet zoo in Vlaanderen. Nergens is de kunst zoo in volk en land geworteld als hier.
De Vlaamsche letterkunde is eeuwige heimatkunst : men leze slechts «Advokat Ernst Staas», het meest gelezen werk na Conscience, en « Der Arbeiter » of « Die Ernte ».
Maar nu is Timmermans gekomen! Dat boek «Pallieter» is een literair veulen; men wordt meegesleurd met de onconventioneele uitgelatenheid en nergens kan men zich ergeren aan de bokkesprongen van den schrijver. Een boek van overweldigende Lebensbejahung.
Wat «Symforosa » betreft, « Hier liegt eine Dichtung vor von so reifer Ehrfurcht vor dem Kleinen und solch herzlicher Liebe zu Landschaft und Volk, dass man das Büchlein am liebsten allen lieben Menschen, die man kennt, in die Hand drücken möchte. » Er zal wel zelden op zoo eenvoudige wijze een zoo groote hulde gebracht zijn aan het menschelijke in de kunst van een dichter.
Waar Richard von Schaukal (Die schöne Literatur) zich geërgerd heeft over de derbheit in dit werk, vindt hij geen echo bij de vrouwelijke critici. Integendeel, de echo van Pallieter's ziel is steeds rein en onmiddellijk, en met een ware geestdrift wordt de inhoud van het boek naverteld : « Es gibt kein Buch der Weltliteratur, in dem irdische Schönheit so im Wort eingefangen ware.» Men stelt onwillekeurig de vraag : is het leven zoo? Is dit niet te vol licht? En daarbij denkt men aan de andere dagenmelkers, aan Knulp van Heyse, en Maïtre Breugnon van Rolland. Maar deze daggenieters kennen ook inzinkingen; hun kracht echter zit in den strijd om leven en dood, de geest van den mensch overwint alles.
Die toon ontbreekt bij Timmermans, maar men voelt het niet aan als een gebrek. Ook hier sterft de natuur, maar dat wordt een deel van de groote symfonie. Pallieter leeft met geest en ziel alles mee; altijd weer heeft de natuur het gezicht van Pan, overal vindt hij God terug, en toch is het boek vol verscheidenheid, ondanks deze eenzijdigheid. Zijn humor is zoo aardsch, zoo oorspronkelijk en kinderlijk, als men hem slechts vindt in de Duitsche en Nederlandsche beelden uit de Renaissance. « Ich habe, glaube ich, noch nie und nirgends solche Fähigkeit des in Wortekleidens feinster Nuances gefunden wie hier, ... alles Leben, Leben für alles, was in uns lebt. »
De menschen hebben allen zin voor de legende verloren (men denke aan het Duitschland van 1926), en dat moet de verwondering verklaren over een werk als «Das SpieI von den heiligen drei Königen». Wie echter den zonnigen schrijver kent van « Pallieter », « Das Licht in der Laterne » of « Das Jesuskind » is niet meer verwonderd. Men staat hierbij toch voor een zeldzaam begenadigd kunstenaar, zoo oerecht dat hij zijns gelijke niet zoo spoedig zal vinden. Geen enkele poging om het wonder van Bethlehem te vermenschelijken, is zoo geslaagd, is zoo gegroeid tot legende, zoodat men gelooven moet.
De taal is betooverend-schoon, met al den eenvoud van het volkslied. Het belangrijke tijdschrift, dat met deze bijdrage zijn nieuwen jaargang opent, verwijst verder naar de heidensche elementen, welke nog immer in de volksziel wonen (« De Kerstmissater»).
Wij moeten Felix Timmermans dankbaar zijn voor dien blik in de machtige diepten en de warme schoonheid der Vlaamsche ziel. Zoo wordt ook de Vlaamsche strijd een lichtend voorbeeld in onzen strijd voor ons volksdom. Wij moeten het Vlaamsch-Germaansche strandgoed redden. Wanneer een jaar later hetzelfde tijdschrift, van de hand van een anderen criticus een bespreking brengt van «Der Pfarrer vom blühenden Weinberg» blijft de bewonderende toon even sterk. Men kan, wat de intrige betreft, zich afvragen of het offer voor de bekeering noodig was, maar in ieder geval is het scheppen der gestalten van het meisje en den pastoor groote kunst. Trouwens, er is in de figuur van dezen pastoor niet de minste parodie, het blijft een meesterstuk. Men kan Vlaanderen om dezen landschap-dichter benijden; moge hij een nog ruimeren lezerskring vinden.
De versmelting der beide door Verschaeve aangeduide polen worden als volgt onderstreept : Timmermans is « begnadet mit einer seltenen, reinen Dichtergabe, ein Mann von heute nur noch vereinzelt anzutreffender Naturverbundenheit, die zur unverbrüchlichen Gottesverbundenheit wird.». En de uitgesproken katholieke tijdschriften treden eensgezind deze zienswijze bij. Er is niet een dat den «Pastoor» ook maar in het minst als komisch gaat aanzien: « Es ist unmöglich, die Schönheit eines Werkes in Worten darzulegen, das von einem jener Seltenen, jener wahrhaft Begnadeten verfasst wurde, der ein ursprünglicher Dichter ist, einer, der mit einzigartigen, unerhört neuen, kühnen und frischen Anschauungen Natur und Leben gestaltet.
»...In dem Werk lebt die ganze Fülle und Grosse des Christentums und der katholische Kirche. Mit besonderer Genugtuung und leisem Neid, dass wir keinen Timmermans haben, setzen wir diese Wunderblume auf das Stoppelfeld unseres Literaturstreites. Erst an der Blume merkt man recht, was ein Stoppelfeld ist. » , terwijl het tijdschrift « Volk und Reich » zijn zeer korte maar beteekenisvolle bespreking aldus besluit: « Wem die Hast des Lebens noch stille Stunden schenkt, der moge sie doch mit Büchern wie diese feiern!» Hemel en aarde. Realisme en kunstenaarsfantasie. Om zijn «Pieter Bruegel» heeft men Timmermans in Vlaanderen hoog geroemd, maar men weigerde haast eenstemmig er den schilder Bruegel en nog veel minder er zijn werken in terug te vinden. Het tragische ontbrak in deze « vie romancée », en dat was ten opzichte van de figuur van Bruegel op zijn zachtst uitgedrukt een kleineering. Duitschland deelt deze meening niet, al gaat ook hier de critiek uit van de twee niet te verzoenen standpunten, dat van den scheppenden kunstenaar (Timmermans) en dat van het behandelde onderwerp (Bruegel en zijn doeken).
In dit boek treft men eindelijk menschen aan, door wie de volle adem van hemel en aarde gaat. Zelfs wie nooit schilderijen van Bruegel zag, ziet den schilder leven.
Ook bij dit « derbe, frohe, sauf- en fresslustige » volk kan men spreken van « der Norden ». Norden en levensvreugde, Norden en katholicisme zijn geen tegenstellingen, dat wordt hier aan Duitschland getoond door het « herzhafte, brausendc Vlandern »
En dan die stijl! De «Inselverlag» heeft in alle opzichten met dit hoek zich overtroffen ook de schrijver in uitdrukkingen als « birnengelbe » of « biergelbe » avondschemering zit Bruegel, zit ook zijn tijd, een tijd van fantastisch-groteske tegenstellingen, ook godsdienstige. In dit werk wordt een geheel volk geschilderd. Alles wat in de vroegere werken aanwezig was, in « Pallieter », « Jesuskind », « Pfarrer », « Symforosa » vinden wij hier bijeen, « Pallieter » werd nog overtroffen. Waar de aquarellistische achtergrond bij Charles de Coster tendencieus wordt, dient hij bij Timmermans uitsluitend als levensecht kader. Toch vinden wij in onderwerp en opbouw veel gelijkenis met Ulenspiegel, waarschijnlijk is dit karakteristiek voor de Vlamingen.
Naast al het literaire maakwerk kan men zich sterken aan dit oorspronkelijke boek. Weer anderen roemen het als een der sterkste werken in den jongsten tijd geschreven en verdedigen het als een door en door christelijk verhaal. Oppervlakkige lezers zien slechts worsten en spek (b.v. de episode der wijndrinkers), en toch is dit realisme een christelijk realisme.
Timmermans' stijl is een soort neo-impressionisme van het woord, waarin beeld naast beeld wordt gezet. Waar de vertelling begint is het boek spannend, meesterlijk. Daarentegen hebben vele bladzijden, alleen gevuld met beschrijvingen en tijdsbeelden iets vermoeiends, «gewollt Altmeisterliches. Hier wirkt der Stoff als Volkskunde durch sich selbst, aber nicht durch seine Darstellung. Das ursprüngliche und so überaus kühne, offenbarende Wesen der Malerei Pieter Bruegels ist ganz im Stofflichen belassen und historisch erklärt, aber nicht eigentlich wirkend als heutig erfasst oder in seiner ganzen Grosse vermittelt. »
Een andere stem roemt juist het tijdlooze en daardoor actueele als de groote gave van het boek, ondanks alle historische kleur.
Laten wij den weerklank ter zijde, verwekt door de publicatie van enkele novellenbundels. Echte kenners van Timmermans worden wel eens wrevelig door het ontbreken van zin voor verhouding bij de samenstelling er van, door het opnemen zoowel van kaf als van koren; de « stijl » echter blijft onveranderd allen betooveren. Meer problemen stelt een onderwerp als « Franzisus » . Sommigen vinden er den « Pieter Bruegel » in terug, bij alle afwezigheid van zuiderschen pathos; het is bewonderenswaardig met welke aardsch-vreugdigen eenvoud en zinnelijke frischheid de moeilijke kerkpolitieke en filosofisch-koene houding van Franciscus wordt uitgebeeld. Anderen voelen het duidelijk aan hoe, ondanks alle liefdevolle verdieping in de wereld der fioretti, de dichter onder een totaal anderen hemel tehuis is. De verwantschap in het kinderlijk geloof is echter zoo sterk, dat het ons niet loslaat vóór het slotakkoord. Dit wordt evenwel niet algemeen aanvaard. Het Vlaamsche landschap laat zich niet achter Franciscus spannen; daarvoor is het leven van den Heiligen Frans te uitsluitend Roomsch geloofsgoed geworden. Trouwens, vette kleuren zijn niet geëigend voor de Italiaansche middeleeuwen, en ook de mystiek is niet Timmermans' sterkste zijde.
« Man muss unwillkürlich und mit Bedauern an die entzückende Treuherzigkeit des "Jesuskind in Flandern" denken. »
Op een paar uitzonderingen na, welke aan «Bauernpsalm» maar vooral aan de figuur van boer Knoll den langen, intellectueelen weg verwijten, die werd afgelegd om tot dit boerenleven door te dringen, welke ook op een inzinking wijzen ten overstaan der vroegere werken, kent ook dit boek eenstemmigen bijval. En meteen roemt men de kunst der Vlamingen om al het natuurgebeuren zoo diep in zich op te nemen, en vraagt men zich af wat zij, die Vlamingen (Streuvels b.v.) zouden ondergaan indien zij over land konden schrijven dat hun toebehoort. Het boek is meer dan het is tot een menschentype geworden.
Een onvergetelijk schoon, van literair standpunt gezien volmaakt, wat levensinhoud betreft overrijk boek. Het is niet te verwonderen dat Timmermans door zijn Duitsche toehoorders bij iedere lezing stormachtig wordt toegejuicht.
*
Wij willen bovenstaande objectieve doorsnede van de stemmen in Duitschland rond en over Timmermans niet aanvullen met eigen beschouwingen. Deze stemmen werden, uit de massa literatuur over het werk van den jongsten Rembrandtprijs zóó gekozen, dat zij de weergave zijn van in al zijn verscheidenheden den totaalindruk en den totaal-invloed der Timmermansche kunst in Duitschland. Alleen een paar vaststellingen.
Het is niet waar dat het succes van Timmermans uitsluitend zou te wijten zijn aan de tijdelijke inzinking van het Rijk rond de jaren 1921-26. Wij zien immers nà 1933 dit succes almaar stijgend gaan, en het verschijnen op de boekenmarkt van de Pillecijn, Roelants, Walschap, van Cauwelaert, Matthijs, om van de volledige Streuvels-uitgave te zwijgen, heeft dezen bijval in niets laten verflauwen, integendeel. Het valt niet te loochenen dat de «oppervlakkige» Duitsche lezer in Felix Timmermans dèn vertegenwoordiger der Vlaamsche letterkunde ziet, en misschien soms wel van den Vlaming, maar kleeft ook dit euvel niet aan ónze oppervlakkige lezers wat buitenlandsche schrijvers betreft? Dat het den anderen het zuiver inzicht echter in geenen deele heeft vertroebeld, bewijst de immer stijgende vraag naar Vlaamsche werken, ook van de allerjongste auteurs. Het is Timmermans die hier de deuren heeft opengestooten, en daarmede ook de poorten naar de wereldliteratuur.
De Duitsche kritiek is heelemaal niet gevangen geworden door het «drollige» in Timmermans' kunst. Zij heeft vooral gewezen op deze opene aanvaarding van het leven, op de innige verbondenheid met bodem en natuurleven, op de « Bejahung » van het leven, welke uitsluitend het voorrecht is der sterken en levensgezonden. Timmermans heeft er mede toe geholpen dat de Duitsche letterkunde bevrijd werd uit het « salonfähige », uit het ellenlange geredeneer, uit de « schöngeisterei », en uit al die ismen, welke het internationalisme ook aan de Duitsche kunst lieten knagen.
Twintig jaar vóór Timmermans vond Streuvels een ook voor den Vlaamschen mensch vereerende waardeering in Duitschland. Doet het iets af aan de beteekenis van Streuvels dat hij dertig jaar later in Timmermans een gelukkigen gangmaker aantrof? Terwijl Noorsche uitgevers het middel vonden om de geheele wereld te doen grijpen naar de werken van Noorsche schrijvers, ook van veel minderwaardige! zou zonder Timmermans Vlaanderen nog lange jaren in diezelfde wereld zonder literair echo gebleven zijn. En was niet juist de Vlaamsche kunst honderden jaren lang Vlaanderens eenige gezant?
Dat de schrijver Felix Timmermans ook in Duitschland nog steeds een omstreden figuur blijft kan ons slechts verheugen, want uit dit heen-en-weer groeit het dieper inzicht. Groeit de volle waardeering voor ons kunnen, groeit de waardeering voor de grootsche taak, welke den Vlaming, in het Germaansche volkerencomplex dient voorbehouden te worden. Deze ruimte heeft Timmermans mede voor ons veroverd, in deze ruimte, waar zijn werk als werk van eigen bloed en eigen bodem werd toegejuicht, is hij ons voorgegaan.
Wien kon men beter den Rembrandtprijs toevertrouwen?
Moeten wij ongeduldig worden als wij zien dat ons beeld, het beeld van den Vlaming nog niet in zijn totaliteit tot den Duitschen bloedsbroeder is doorgedrongen? Beleefden wij niet dien wijdingsvollen eerbied, waarmede Verschaeve's rede over « Bedeutung und Weltort der vlämischen Kunst» te Berlijn werd opgenomen? En is daar niet een wijdvertakte, zoowel in Duitschland als in Vlaanderen wijdvertakte Vlaamsch-Duitsche Arbeidsgemeenschap, om bij dit bevruchtende en vruchtenrijke geven-en-nemen de besten uit de volksgemeenschap op het gemeenschappelijke arbeidsveld hun krachten te laten meten?
Timmermans van pessimist tot levensgenieter - Carlos Alleene
Felix Timmermans, van pessimist tot levensgenieter
Door Carlos Alleene-1947.
Er bestaat niet de minste twijfel over dat de honderdste geboortedag van Felix Timmermans (1886-1947), wellicht Vlaanderens meest populaire auteur, in Lier en omgeving uitgebreid zal worden gevierd. Werk en leven van Timmermans zijn altijd onafscheidelijk met de kronkelende Nete en Lier verbonden geweest.
Ontegensprekelijk omwille van toeristische redenen heeft de stad de herinnering aan de beroemde Vlaamse schrijver levendig gehouden met een Timmermanspad, terwijl in de zomermaanden in de binnenstad houten richtingsaanwijzers, geïllustreerd met scènes uit het werk van Timmermans, worden geplaatst.
Nog altijd wordt zijn naam onmiddellijk geassocieerd met "Pallieter", ofschoon hij heel wat andere nog altijd lezenswaardige parels op zijn naam heeft staan : "De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntje" (1918), "Boerenpsalm" (1935), "Adagio" (1947), "Adriaan Brouwer" (1948), "Pijp en toebak" (1933), ",De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt" (1923) en het overbekende toneelstuk "En waar de ster bleef stille staan" (1925).
Het werk van Timmermans werd in ruim vijfentwintig talen vertaald. Zijn succes werd grotendeels in de hand gewerkt door zijn sappig taalgebruik en de creatie van Pallieter, het symbool van iemand die trek heeft in het leven.
Leopold Maximiliaan Felix Timmermans werd in Lier geboren op 5 juli 1886. Aanvankelijk was hij werkzaam in de kanthandel van zijn vader. Hij was een autodidact die grote belangstelling had voor de schilderkunst.
Om de techniek van het schilderen en tekenen onder de knie te krijgen volgde hij lessen aan de tekenacademie van zijn geboortestad.
Hij debuteerde als schrijver met een bundeltje gedichten, waarna hij een zware morele en religieuze crisis doormaakte ten gevolge van occultistische en symbolisch decadente literatuur. De crisis bleef voor zijn onmiddellijke omgeving niet onopgemerkt : Timmermans werd door de pastoor van het Begijnhof uit zijn kamer aan de Lierse Grachtkant gezet.
Hij werd er van verdacht spiritistische séances te hebben georganiseerd. Duidelijke sporen van deze periode in zijn leven zijn terug te vinden in zijn officiële debuut, de verhalenbundel "Schemeringen van de dood." (1910).
De bundel ademt een somber!, pessimistische sfeer die in zijn later werk niet meer terug tevinden is. Opmerkelijk dat "Schemeringen van de dood" altijd in de schaduw van zijn andere boeken is blijven staan. Ongetwijfeld is dat toe te schrijven aan het feit dat deze verhalenbundel lange tijd niet meer te koop werd aangeboden. Pas in 1960 werd het boek in de overbekende "Vlaamse Pockets" opgenomen en kwam dat andere facet van zijn literaire betekenis weer aan het licht.
Romancier Hubert Lampo heeft in zijn monografie "Felix Timmermans 1886-1947" (een uitgave van het ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur; de aandacht gevestigd op de novelle "De Kelder".
Schrijft Lampo : "Het is een van de topnovellen uit de Vlaamse literatuur, waarbij de vergelijking met een E.A. Poe niet alleen het thema, doch ook de beklemmende atmosfeer omspant en dicht bij ons, aan de grote Jean Ray herinnert."
Los van die veeleer opvallende benadering van Timmermans' debuut kan algemeen worden gesteld dat "Schemeringen van de dood" verhalen bevat waarin de vrijwel overal aanwezige dood tevergeefs wordt ontvlucht, terwijl de visie van de schrijver op de wereld op zijn minst als zwaar pessimistisch mag worden bestempeld.
Pallieter: reactie op oorlogsellende.
Het verschijnen van "Pallieter" in 1916 was zonder meer een belangrijk keerpunt in het leven van Timmermans. Het boek was een grote lofzang op het teruggevonden leven en het maakte de schrijver in één klap beroemd. Pallieter was een adamisch personage, iemand die met volle teugen van het leven en de natuur geniet en niet door innerlijke verscheurdheid of wat dan ook uit zijn evenwicht kan worden gehaald. Het gigantische succes van dit boek werd veroorzaakt door de levensblijheid die erin vervat ligt.
"Pallieter" werd kort na het verschijnen begroet als een gepaste reactie op de dreigende oorlogsellende. Voor Timmermans was "Pallieter" het begin van een volwaardige artistieke carrière. Voortaan zou hij enkel nog van zijn grafisch en literair werk leven. Pallieter is geenszins een heidens genieter, zijn genot is dat van een simpel iemand die precies in het beamen van het leven grote vreugde vindt. Bovendien verschijnt de pastoor geregeld in het verhaal. Meer nog : Pallieter sluit zich met zijn kermisgasten bij de processie aan en draagt zelfs een kaars. Nadien wordt een grote door Pallieter geregisseerde danspartij gehouden in een weiland.
De pastoor is er wellicht onbewust dirigent van een alternatieve viering van de vreugde van het leven. De pastoor is eveneens te gast bij Pallieter thuis als er een breugeliaanse kermismaaltijd opgediend wordt. Als zijn jonge vrouw Marieke zwanger is wordt behalve Fransoo de kunstschilder ook de pastoor van het heuglijke nieuws op de hoogte gebracht.
Het is beslist geen toeval dat Timmermans de pastoor in, "Pallieter" nergens aan geloofsverkondiging laat doen. Hij heeft als het ware een paradijselijke pastoor naast levensgenieter Pallieter geplaatst. Zijn omgang met de mensen en de manier waarop hij de liturgie viert illustreren voldoende hoe hij de verkondiging van de blijde boodschap ziet.
Opvoering Boerenpsalm 1967 : Krista Groenendal, Lode Jansen en Gust Ven
De innerlijke wereld van Boer Wortel.
Na de eerste wereldoorlog werd Timmermans van activisme beschuldigd en week hij onder druk van de omstandigheden naar Nederland uit waar hij tot 1920 verbleef. Hij hield er geregeld lezingen en verdiende er zijn dagelijkse boterham als schilder, tekenaar en schrijver. Timmermans was in Nederland geen onbekende. Net als alle andere auteurs van "Van Nu en Straks" (Karel van de Woestijne, August Vermeylen, Cyriel Buysse, Stijn Streuvels) had hij bij een Nederlandse uitgeverij onderdak gevonden.
Zijn werk werd door uitgeversmaatschappij Van Kampen op de literaire markt gebracht.
Kon na zijn verblijf in Nederland begon een opvallende produktieve periode en publiceerde Timmermans o.a. de romans : "Anna-Marie" (1921), "De pastoor uit den Bloevenden Wijngaerdt" (1923), "Pieter Brueghel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken" (1928) en de verhalen : Karel en de Elegast" (1921), "De Vier Heemskinderen" (1922), "Driekoningen-triptiek" (1923), "Het keerseken in de lanteern" (1924), "Pijp en toebak" (1933), plus enkele autobiografische of gelegenheidsgeschriften : "Uit mijn rommelkas" (1922), "Schoon Lier" (1925) en "Lierke-Plezierke" (1928).
Deze romans, verhalen en geschriften zijn zeer wisselend van kwaliteit en worden vooral gekenmerkt door een uitgesproken aandacht van de schrijver voor het folkloristische en het leven in Lier, een blijkbaar onuitputtelijke inspiratiebron. Pas op rijpere leeftijd breekt hij opeen veeleer onopvallende manier min of meer met de buitenwereld, de folklore en de natuur op zichzelf in zijn tweede meesterwerk "Boerenpsalm" (1935).
Dit sterk geschreven werk onderscheidt zich van zijn andere romans door de manier waarop Timmermans hier de innerlijke mens beschrijft. Op subtiele manier brengt hij door middel van Boer Wortel de conflicten van een mens die met zijn geloof en geweten overhoop ligt onder woorden. Wortel komt nergens openlijk in opstand tegen de godsdienst. Integendeel, zijn kijk op de wereld, het leven en de dingen wordt voor de volle honderd procent door de pastoor bepaald.
De Pallieterige vergissing - Karel Van de Woestijne
De Pallieterige vergissing.
Door Karel Van de Woestijne - Nieuwe Rotterdamse Courant -28 October 1922.
Er zijn menschen die het geluk te slikken krijgen als eene dagelijksche beproeving. Onder dezen is Felix Timmermans, de zes en dertigjarige vader van Pallieter.
Op dit oogenblik wordt hij te Lier, zijne geboortestad, gevierd, waarbij eene traditie van vóór den oorlog weer aangeknoopt wordt, - traditie, die evenzeer algemeen-Belgisch als speciaal-Vlaamsch moet heeten, aangezien ze opklimt tot Camille Lemonnier, die het eerste slachtoffer was van den letterkundigen roes des volks, toen hij met zijn prachtigen roman Un Mâle eveneens den grooten Belgischen Staatsprijs voor Literatuur kreeg. Op Camille Lemonnier volgden velen, die konden doen gelooven, dat België, en meer bepaald Vlaanderen, het gezegend land der schrijvers is. Feitelijk zijn wij in hoofdzaak het land van feest-vieren, en zelfs de letterkunde wordt als aanleiding daar niet te slecht voor geacht. Intusschen, voor feest-vieren bleek België een paar jaar na den oorlog minder geschikt, toen de geleden schade aan een paar nieuw-bekroonden in 1921 goed werd gemaakt. Reeds in 1922 is daar weer verandering in gekomen: Felix Timmermans kreeg óók de officieële drieduizend francs, en het mocht niet waar zijn, dat deze bij uitstek populaire personaliteit op dat gulden lauwerbed zou gaan rusten zonder dat het even door den goedgunstigen volke luidruchtig pallieterig zou worden opgeschud. Doch, zooals Lafontaine zegt, en zooals gij reeds weet door een Brusselsch berichtje, dat hier uit het Amsterdamsche Handelsblad werd overgedrukt : Timmermans, die de beproeving moest kennen van een nieuwe en lange teug aan den beker van den roem, werd van dien dronk onwaardig gekeurd en behandeld als iemand, die niet veel minder was dan een oplichter. En... aldus wordt, wel te verstaan, de geboden eerewijn een soort kruidwijn: een wijn doormengd met den peper van eene oproerigheid, die den Vlamingen - zij houden van prikkels - bijzonder lief is. Men wil Timmermans van zijn arme drieduizend frankjes berooven: te grooter wordt Timmermans in de waardeering van zijne tallooze bewonderaars.
(Quelqu'un troubla la fête, Pendant qu'ils étaient en train,)
Natuurlijk winnen de bewonderaars het gemakkelijk van de kleinzieligheid der vitters. Die vitters betoonen een administratieven aanleg, waar zelfs de ijver van de bevoegde administratie, die der schoone kunsten en letteren, bij verbleekt. Want deze administratie heeft nog geen uitspraak gedaan; de minister wien het aangaat heeft nog geen oordeel gestreken; het Koninklijk Besluit, waarbij Felix Timmermans werd bekroond, werd nog niet verbroken, - voorzoover het reeds verschenen is, wat ik niet weet en voor het oogenblik niet nagaan kan.
Hoogergemelde vitters konden dus wel wat wachten met de ontnuchterende gal die ze door de heildronken gingen mengen, - gal die trouwens honig en kaneel zou worden in bedwelmenden malvezijn. Zij begingen derhalve eene psychologische fout, en tevens eene fout tegen den administratieven smaak, aangenomen dat deze bestaat, hetgeen zij leeren betwijfelen.
Eene fout tegen de logica begingen zij echter niet: het dient toegegeven. De werken van Felix Timmermans, die werden bekroond en heeten: Het Kindeken Jezus in Vlaanderen en De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje, verschenen inderdaad voor het tijdperk, dat ditmaal in aanmerking kwam. Wat meer is: zij werden in het verslag over het voorafgaande tijdperk, de knappe brok literatuurgeschiedenis van Arthur Cornette, behandeld en beoordeeld. De jury, wier spreekbuis de heer Cornette was, had ze zachthandig maar beslist afgewezen, zooals vroeger Pallieter door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor den Beernaertprijs afgewezen werd (de heer Timmermans moest het toen afleggen voor mejuffrouw Virginie Loveling, zooals hij het ditmaal doen moest voor den heer Cyriel Buysse). Natuurlijk gevolg van dit alles was, dat het Kindeken Jezus en het Begijntje Symforosa zoo niet undesirable, dan toch te oud in jaren bleken om opnieuw voor het jongst-verloopen literaire tijdvak in aanmerking te komen.
Desniettemin werden zij met goud bekroond: eene vergissing dus.
Aan wie nu ligt ze, die vergissing, geopenbaard op het joligste oogenblik?
Die pijnlijke vraag is er in de eerste plaats eene voor den nieuwen minister van wetenschappen en kunsten, den heer Léon Leclère. Deze is een beroepshistoricus: hij zal dus tot de bronnen opklimmen. Hij zal vragen naar het verslag van de jury die Timmermans heeft bekroond: het zal vermoedelijk blijken, dat deze jury haar rapport nog niet heeft ingediend. Want weer heeft men maar bekroond, zonder de redenen der bekroning te kennen: eene Belgische gewoonte, die ditmaal eenige toekomstige omzichtigheid ten gevolge hebben zal, naar wij althans hopen. - Bij gebrek aan verslag der jury zal de minister aan het bevoegde ambt volgende vragen stellen:
Primo, heeft Felix Timmermans-zelf zijne twee boekjes ter beoordeeling ingezonden? Zoo ja, dan is Timmermans de eerste schuldige. Hij is de hoofdzakelijke aanleiding tot de vergissing, hij, die wist dat zijne werkjes niet meer in aanmerking konden komen. Zulk bedrog - het woord is niet te grof - moest zelfs Pallieter, zij het uit naam der vaderlandsche lol, zich niet permitteeren, en het zou maar billijk zijn, dat een nieuw Koninklijk besluit het oude, bekronende Koninklijk besluit kwam verbreken, - hoe onaangenaam dit voor den betrokken minister zelf wezen moge.
Tweede vraag van den minister: Zoo de heer Timmermans de werken niet zelf heeft ingestuurd (zooals zeer waarschijnlijk is: Felix Timmermans is bij mijn weten zoo'n domoor niet); zoo de jury dus, wat haar recht is, beide boeken ter bespreking en beoordeeling heeft aangevraagd, heeft die jury dan niet gezien, dat zij verschenen waren lang vóór den datum, die het in aanmerking komende tijdperk opende? - De jury heeft natuurlijk het recht, het verslag over den vorigen prijskamp, dat van den heer Cornette, niet te kennen; zij heeft zelfs het recht, het niet te willen kennen: zij moet buiten allen invloed blijven. Maar zij heeft als allereersten plicht, de data, waarop de boeken verschenen zijn, te controleeren, zelfs als Timmermans de bedoeling had gehad ze er te laten inloopen. Dat heeft ze niet gedaan. Zoodat de jury heeft gezondigd, hetzij door een teveel aan goede trouw, hetzij door eene... toegevendheid, die geene andere verklaring of verontschuldiging zou kunnen aanvoeren dan het gebrek aan schrifturen, die drieduizend officieële franken waardig bleken te zijn. Maar dan zal de minister antwoorden, eerst, dat het reglement der wedstrijden een vast tijdperk voorschrijft, en ten tweede, dat niet een goed, maar het beste werk dient bekroond, - al was het nog zoo slecht. Werd niet Hilda Ram's Klaverken op 's levens akker bekroond?, zal de minister vragen (zulke belezenheid is hij zich-zelf verplicht). En daarmee is de jury veroordeeld, en... behoudt de argelooze Pallieter zijne drieduizend zilverlingen van papier, bijaldien hij deze reeds ontvangen heeft. Want wie kan hem doen boeten voor de wandaad van eene jury, die niet kan gehouden worden voor ontoerekenbaar, aangezien ze door den minister zelf werd aangesteld?
Er is een derde vraag die de minister stellen kan. Hij kan zich richten tot de bureelen, en zeggen: Bennen jullie dan blind, of met doofstomheid geslagen? (want het spreekt vanzelf dat hij in zulke ver-reikende zaak verontwaardigd is). Doch de bureelen hebben hun antwoord klaar; zij zullen eene nota opmaken met volgenden inhoud: te gepasten tijde hebben wij den minister eene lijst van eventueele juryleden voorgelegd, waarvan de minister eene lijst van reëele juryleden heeft gemaakt; die juryleden hebben de bekroning van den heer Timmermans voorgesteld; de minister heeft goedgekeurd, natuurlijk na onderzoek door zijn kabinet, en heeft een ontwerp tot besluit bevolen, dat den Koning zou worden onderworpen. De bureelen hebben dus hun strikten plicht gedaan.
En ziedaar hoe de zaken staan, - aangenomen dat Felix Timmermans werkelijk reeds bij Koninklijk besluit zou zijn bekroond, hetgeen ik herhaal niet goed te weten. In welk negatief geval de Liersche feestvierders zelf maar voor de drieduizend francs - iets meer dan vijfhonderd gulden: geen Dorado! - als schadevergoeding moeten zorgen.
Intusschen is heel het dolle, het Vlaamsch-lichtzinnige gevalletje voor den schrijver van Pallieter een reusachtige reclame geworden, zooals zelfs een Pierre Benoit ze niet zou hebben uitgedacht, waarvan men de weerga zoekt in de geschiedenis van onze Nederlandsche letterkunde, en ... die het gelukskind Felix Timmermans wel het allereerst zal hebben verwonderd. Ik heb zijn geluk genoemd eene beproeving: ik bedoelde, in allen ernst, een moreelen, en ook wel literairen toetssteen.
En hierbij wil ik er niet aan denken of hij den prijs niet moest weigeren: heeft Pallieter, die au jour le jour leeft, het recht niet den almanak, bezorgdheid van den Bourgeois gentilhomme, te ignoreeren? Thans wordt de beproeving erger, en zij is ditmaal uit den booze: men tempteert hem met goud, met toegegooid, met teruggenomen goud, een ebbe en vloed van goudklank, een dageraad en een schemering van goud. En het zijn de vitters, de Vitters met eene hoofdletter, die hem aldus beheksen, de vitters die den minister attent maken op wat zij niet ver zijn te bestempelen met het woord knevelarij, de vitters die zelfs een Koninklijk besluit in het gedrang brengen om het vermaak...
Om het vermaak, dat intusschen niet voor hen is, maar voor ons, weer maar eens te herhalen, dat Felix Timmermans in dit land een zeer uitzonderlijk schrijver is. Rechtuit gezeid, was ik lid geweest van de schuldige en niet zeer handige jury, ik zou aan mijne medeleden hebben gezegd : Mijne heeren en medeleden, men heeft ons hier belast met een leelijk karreweitje. Van al de boeken, die aan ons hooggeschat oordeel worden onderworpen, is er geen enkel dat wij voor eigen gebruik zouden koopen, en voor het gebruik van onze kinderen en kindskinderen in verguld kalfsleer zouden laten inbinden. Men zegt ons: het beste is goed genoeg, maar dat dienen wij, volgens ons geweten, te beantwoorden met de opmerking dat het slechte niet goed wordt als het van het slechte het beste is. Drieduizend francs is tegenwoordig nauwelijks genoeg om er een maand van te leven; maar, als inquisitors der Vlaamsche literatuur, hebben wij het recht niet, het letterbeoefenende leven van één onzer stamgenooten met eene maand te verlengen, zoo die beoefenaar alleen het kwade bedrijft en voor het goede alleen zijne onmacht weet te bewijzen. - Anderdeels is er, dat wij in dezen bezuinigenden tijd zelf geen drieduizend francs voor de Vlaamsche literatuur mogen verloren laten gaan. Er blijft ons dus niets over dan, hetzij de toekomst aan te halen, hetzij het verleden te zetten op onzen schoot. De toekomst?: alle anticipatie is voor onze befaamdheid een gevaar. Het verleden?: noch Vermeylen, noch Teirlinck, noch Felix Pallieter, de welgenaamde, kregen ooit de officieele erkenning. Doch Vermeylen gaf zijn Wandelenden Jood nooit den broeder dien wij hoopten.
Wat Herman Teirlinck betreft, de oude vriendschap die mij bindt aan hem heeft het mij tot op heden onmogelijk gemaakt te onderscheiden, wat zijn Thijl Uylenspiegel beneden Het Kindeken Jezus in Vlaanderen stelt, want dit laatste boek vind ik nog al gemaakt, zoodat ik het een plaats moet geven onder wat Verlaine littérature noemt; terwijl ik - nu wij het over Timmermans hebben, Symforosa een zeer gevoelige uitbeelding acht van een al te bedacht gevalletje. Maar om het even: waar ik mijne partijdigheid beken, stel ik u voor tusschen den verleden Teirlinck en den verleden Timmermans te kiezen, en dan den lastgevenden minister te schrijven dat het heden onbevredigend is voor wie zijn eigen literair geweten eerbiedigt (geen minister die ons dat kwalijk nemen kan!); dat wij geen toekomst aanspreken willen waar wij trouwens zelf toe behooren (men kan nooit weten!); en derhalve wijziging vragen van het reglement in dezer voege: voor elken wedstrijd kunnen aangenomen, werken, die in het onmiddellijk voorafgaande tijdperk de aandacht waardig bleken, zoo in het tegenwoordig-behandelde tijdperk geen enkel werk speciaal de aandacht trekt. En de minister zou beslissen.
Ditmaal heeft men den minister niet geraadpleegd. Hij heeft dus niet kunnen antwoorden.
Men heeft gehandeld alsof er geen reglement, ik bedoel: alsof er geen minister was. En Felix Timmermans wordt dubbel gevierd, omdat hij een prijs kreeg buiten alle reglementen om, en... dien hij, per slot van rekening, toch heel goed verdiende.
En met dat al krijgt men genoeg van dergelijke wedstrijden, die doorgaans niemand bevredigen, dan de bekroonden, en die ze vieren willen te Lier of elders.
Amsterdams Parool door Timmermans verbijsterd - Jose De Ceulaer
Amsterdams Parool door Timmermans... verbijsterd.
Uit ’t Pallieterke 21 augustus 1986 door José De Ceulaer (Wibo)
Men is nooit te oud om te leren. Bij voorbeeld hoe journalistiek eigenlijk dient te worden beoefend. Ene Matthijs van Nieuwkerk heeft het in het Nederlandse socialistische blad «Het Parool» nog maar eens duidelijk gemaakt. Hij heeft namelijk verslag uitgebracht over de «Verbijsterende herdenking van Timmermans in Brakke Grond» met als hoofdtitel «Een Vlaams onderonsje in Amsterdam».
Om volop profijt te kunnen halen uit dat model van "nieuwkerkelijke" journalistiek, zou je het van A tot Z ter studie moeten nemen, maar een aantal uittreksels geven er toch een idee van, hoe een uiteraard «onbevooroordeeld» verslaggever verbijsterd kan geraken door wat hij te zien en te horen krijgt. Of beweert gezien en gehoord te hebben.
*
Een halve dag luisteren
Zo'n verslag wordt voorafgegaan door een inleiding in «vetjes». Daarin deelt Van Nieuwkerk mee, dat het over een tentoonstelling gaat van een schrijver en schilder, die 100 jaar geleden geboren werd. In de tweede alinea schrijft hij: «Deze tentoonstelling werd zaterdag officieel geopend, maar voor het zover was, moest het talrijke publiek eerst een halve dag luisteren naar een verplicht nummer hulde-manifestatie »
Die halve dag begon circa half-twaalf.
Hupsakee
Na de inleiding begint Van Nieuwkerk aan zijn eigenlijk verslag met deze woorden : «Het begon al slecht.» Namelijk met een eerste optreden van de Brabantse volksmuziekgroep «Jan Smed». Kommentaar in «Het Parool»: «De organisatie had gedacht het publiek maar meteen in de juiste sfeer te moeten brengen door hen (sic) te trakteren op deze vrolijke folkloristische klanken die je dan honderd jaar terug in de tijd zouden moeten voeren, naar het Vlaamse dorpsleven waarin Timmermans was opgegroeid. Hupsakee-muziek waarbij doedelzak en trekharmonika de nadrukkelijke boventoon voeren en waar vroeger op marktpleinen naar hartelust op werd gedanst en gehost terwijl de bevolking elkaar gillend worsten en brood toewierp, maar die 's ochtends vroeg, in een moderne teaterzaal, niet biezonder tot de literaire verbeelding spreekt.»
Over de muzikale smaak van de verslaggever geen diskussie. Als hij de "hedendaagse" straatmuziek van de Amsterdamse pierementen en de instrumentalisten op de trottoirs verkiest, is dat zijn recht.
Een groot aantal bussen
Van Nieuwkerk stipt ook aan, dat het teater tot de nok toe was gevuld met Felix Timmermans liefhebbers, die met een groot aantal bussen uit Lier waren aangevoerd en die niet te beroerd waren om de viering van hun Timmermans in Amsterdam nog eens dunnetjes over te doen.
Er waren inderdaad door de Lierse afdelingen van het Davidsfonds en het Willemsfonds 2 (zegge: twee) bussen ingelegd, waarvan er één niet was komen opdagen, zodat de helft van de Lierenaren «na de koffie» (maar toch nog op tijd voor de lunch) arriveerden — wie had dat ook weer «georganiseerd» ?
Opgelegd pandoer
De hulde zelf, aldus «Het Parool», bleek gespeend van iedere verrassing (sic!) en voltrok zich volkomen volgens opgelegd pandoer (?).
De lezingen (...) werden verzorgd door prof. Janssens uit Leuven en José de Ceulaer, voorzitter van het Felix Timmermans Genootschap. Zij hadden allebei een klein halfuur de tijd gekregen om hun landgenoot, die in 1920 de Staatsprijs voor Nederlandse letterkunde kreeg, de liefde te verklaren.
Uiteraard vat de verslaggever die liefdesverklaringen, die hij eerst nogal langdradige kloppen op de schouder van Timmermans noemt en daarna twee korte colleges, even samen. Dat komt hierop neer : «Timmermans was een vroom en vrolijk mens geweest, dronk niet en was trouw aan zijn vrouw.»
Aangezien ik zelf een van de sprekers was en ik de tekst van mijn toespraak (een kwartiertje) nog heb, kan ik wel zeggen dat ik geen enkel van de geciteerde woorden heb gebruikt, en ik heb ze ook niet uit de mond van Marcel Janssens horen komen. Die had iets langer gesproken, omdat Anton van Wilderode (die dag in Griekenland) en Lia Timmermans, die ook gevraagd waren, hadden afgezegd.
Marcel Janssens had over de «Doppelbegahung» van Timmermans (schrijver en schilder) gesproken. Volgens de verslaggever, had hij Timmermans de «Vlaamse Chagall» genoemd. Hij had inderdaad de naam Chagall laten vallen en hij had zich verbaasd over het feit, dat «Vrij Nederland» het, einde 1985, mogelijk had gevonden over Nederlandstalige schrijvers die ook tekenden en schilderden, te schrijven zonder Timmermans te vermelden.
Wanneer hij het over de tentoonstelling, die na het verplichte voorprogramma eindelijk werd geopend, heeft, komt de verslaggever daar nog eens op terug :
«Bovendien blijkt de Vlaamse Chagall voorstellinkjes te schilderen die een buiklopige Mont Martre-artiest (sic!) met zijn linkerhand nog wel op het doek weet te krijgen.»
Daarbij wijst hij er, ditmaal niet ten onrechte, op, dat er op de tentoonstelling «iedere begeleiding en inleiding in het werk van de Belg» — jawel, hoor, daar wordt Timmermans mee bedoeld! — ontbreekt.
Eén Brakke Grond
Van Nieuwkerk heeft het ook over Stan Milbou. De ontroerende manier waarop die met zijn diepe, warme stem uit Timmermans voordroeg, was echter slecht aan de kinkel van «Het Parool» besteed. Die vond het gepast daar enkel ironie voor op te brengen. Wel geeft hij toe dat hetgeen Timmermans over de dood van zijn vader heeft geschreven, alle eerdere woorden, die dag gesproken, deed verbleken. Alsof dat niet het eerste was geweest, dat Milbou, nog vóór de toespraken, ten gehore had gebracht !
Wat Van Nieuwkerk zich wel goed in de oren moet hebben geknoopt, was hetgeen Walter Lerouge, direkteur van het kultuurcentrum, zich liet ontvallen: dat Nederland inzake de kennis van de Vlaamse kultuur nog «één Brakke Grond» is. Ik dacht dat de Brakke Grond juist werd opgericht om Nederland daarover beter te informeren. De opkomst van onze Noorderbroeders was echter bedroevend. Daar waren nochtans wel een Russische taalkundige en een neerlandica van de Karl Marx-universiteit in Leipzig, met wie ik een gesprek heb gehad en die beiden voortreffelijk Nederlands spraken.
Voor het overige klopt er toch wel iets niet, wanneer er bussen uit Lier moeten komen om De Brakke Grond te vullen. Maar wat wil je, als Amsterdam en de rest van Nederland hun informatie uit bladen als «Het Parool» moeten halen! Wel is het zo, dat de K.R.O.-radio er een degelijke reportage kwam maken en dat ook de Vlaamse Televisie er was.
Toch nog één bedenking. Eigenlijk wil de "rondreizende tentoonstelling" (tot 31 augustus nog in Amsterdam) propaganda maken voor de grotere tentoonstelling in het Lierse Timmermans-Opsomerhuis (tot einde september). Het beste werk is in Lier te zien, met het onvermijdelijke gevolg, dat de rondreizende tentoonstelling volg, hoewel interessant, toch van een minder gehalte is.
Dat Pieter Bruegel de oudere tot de grootste en de geniaalste kunstenaars behoort die ooit geleefd hebben, zal nu ook wel de laatste weken, nu zoveel over hem werd geschreven, voldoende zijn bewezen.
Toch willen ook wij nog een eenvoudige bladzijde wijden aan deze grote figuur naar aanleiding van het jubeljaar, zijnde de verjaring van zijn afsterven, 400 jaar geleden.
Bruegel was en blijft een kunstenaar van wereld-formaat, een eer voor de Nederlanden, wiens werk vooral een weerspiegeling is van het leven en de geest van zijn tijd : de problemen van godsdienst, van dood en hel en duivel, de mythologie en de allegorieën, het hem omringende land en de daarin levende mens, het kinderspel en het volksleven, alles heeft hem uitermate geboeid, en hij heeft het in een rijke oogst van schilderijen en tekeningen tot ons laten komen.
Na Antwerpen, waar hij leerling wordt van Pieter Coucke deken van de St Lukasgilde, reist hij naar Italië en komt nadien op ongeveer 38-jarige leeftijd naar Brussel, waar hij de dochter van zijn leermeester huwt. Maar reeds in 1569 overlijdt hij, amper 43 jaar oud.
Met Jeroen Bosch die reeds bij Bruegels geboorte overleden was, is hij sterk verwant, vooral dan in zijn afbeeldingen van hel, duivel en dood. Die vinden we terug in de geweldige schilderij, "Triomf van de Dood" (Prado, Madrid) waarin hij, sterk detaillerend, vertelt van de onverbiddelijke, over alle mensen en standen heersende macht van het noodlot. "De strijd van de H. Michaël" is ook de kamp tegen de hellekrachten, sterk van eenheid en vol soberheid gecomposeerd. De kenmerken van deze beide werken vinden we als het ware verenigd terug in het schilderij "Dulle Griet" (Mayer-Van den Bergh, Antwerpen) dat helemaal is opgevat naar de gedachtenwereld van Jeroen Bosch.
Dulle Griet is het boze wijf, dat ook de duivel een kussen weet aan te binden, zoals in het tafereel van de spreekwoorden. Hier verschijnt ze in de hel, met de scherpe, starre blik, de mond half geopend tot een schreeuw, en gewapend met helm, kuras, zwaard en keukenmes, en met al het geroofde, onder de arm en in de voorschoot, voorthollend als een soort aanvoerster bij een schare andere "dulle grieten"... Nu is het de tijd om dit en andere kunstwerken van deze grote meester rustig te gaan bewonderen!
In dit Bruegel-herdenkingsjaar werd de geniale Vlaamse meester hulde gebracht onder allerlei vormen : tentoonstellingen, voordrachten, speciale tijdschriftnummers, boeken, films, toneelvoorstellingen, populaire stoeten, volksfeesten, monumenten, wedstrijden en de uitgifte van postzegels. Gemeenten uit Limburg en Noord-Brabant betwisten elkaar de eer van zijn geboortegrond. Antwerpen en Brussel eisen de kunstenaar rechtmatig voor zich op, terwijl elke vierkante meter van het Pajottenland werd afgegraasd, op speurtocht naar reminiscenties met gebouwen en landschaptypes uit Bruegels werk.
Heel Vlaanderen holt Bruegel achterna. Maakt de Netestad - die zich volgens Marnix Gijsen 'weinig minder' waant 'dan de navel der aarde' - nu ook aanspraak op Pieter Bruegel de Oude ? Kent de Lierse neiging tot adoptie dan geen grenzen ? Toch wens ik in deze bijdrage naar enkele raakpunten te zoeken met de geniale schilder.
Dat de burgemeester van Lierke-Plezierke dr. Frans Bruegelmans heet, is een louter politiek toeval. In de wandeling wordt zijn familienaam al eens afgekort tot de naam van de 16de-eeuwse reus. In dit homoniem schuilt hoegenaamd niets onvriendelijks, want het klinkt mij (en hopelijk hem) in de oren als een vertrouwelijke... troetelnaam, uiting van volkshumor.
Het bezit van een café 'Breughel' deelt Lier met honderden Vlaamse gemeenten, die in hun herbergen Rubens met enkele lengten verslaan. Maar er is meer om deze regels te verantwoorden. Wat dacht u ?
De privé-kollektie van de Lierenaar Jos Verhoeven bevat een ongesigneerde pentekening met bisterkleurige inkt, voorstellende 'Pratende boeren op een landweg'. De verzamelaar kent dit onloochenbaar fraaie werkje op eigen gezag toe aan Pieter Bruegel de Oude.
Daarbij steunt hij op de papiersoort, de behandeling van de figuren, hun kledij en de vlotte Bruegeliaanse schriftuur van de schets. Deze blijkbaar onbekende en nergens geciteerde figuurstudie zou wel eens een krabbel 'nart het leùen' (naar het leven) kunnen zijn, waarbij kleurnotities ontbreken. Ik durf echter de autenticiteit van dit vermeende Bruegel-werkje niet te onderschrijven, vooraleer een kritische stijlvergelijking en een wetenschappelijke analyse door kunstexperts deze intuïtieve overtuiging bevestigen.
Langer wou ik stilstaan bij Felix Timmermans, die zich van in zijn jeugd onweerstaanbaar aangetrokken voelde tot Bruegel. In 'Een Lepel Herinneringen' vertelde hij over de kennismaking met zijn schilderijen : 'Een vreemde aandoening greep mij aan. (...) Het kwam mij voor alsof ik daar al jaren naar gezocht had.' Hun gedachtenwereld had immers punten van overeenkomst : de wezenlijke verbondenheid met het Vlaamse volk, het peilen naar volkse wijsheid, humor en onmacht.
Beiden observeerden de grootheid van de natuur, het doordeweekse boerenleven en de betrekkelijkheid van het menselijke streven. Hun hart schreit en lacht in één penseeltrek, in één zin. Verwantschap ligt zeker verborgen in de zintuiglijke verbeeldingskracht van hun narratieve kunst.
'Maar de eenvoudigste lezer bevroedt dat niet Timmermans Bruegel, doch Bruegel Timmermans heeft gekozen. En dat zulks geschiedde met het oog op het schrijven van een boek. waarin de vreugde deze der scheppende schoonheidsbelevenis is, de humor voortdurend rondwaart in de buurt van de door pijn veroorzaakte grijnslach.'
Dit is het oordeel van Hubert Lampo over de vaak omstreden en in vele talen verspreide, geromanceerde biografie 'Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken' (1928).
In de kolofon schreef de Lierse auteur: 'God zij dank, dat het af is geraakt ; k heb er lang aan gewerkt, maar er veel geluk aan gehad.'
Jaren voordien had hij reeds artikels en lezingen aan Bruegel gewijd.
In 1924 sprak Felix Timmermans te Brussel een 'Feestgroet' uit. bij het vierde eeuwfeest van de geboorte van de schilder. Die toespraak verscheen toen in een bibliofielen-uitgave.
Bij wijze van voorwoord werd ze onlangs herdrukt in het monumentale boek 'Onze Bruegel' (1969) van Bob Claessens en Jeanne Rousseau en waar deze heilgroet ten onrechte als een uitzonderlijke primeur wordt voorgesteld. Na zijn roman zette Timmermans de studie voort en drong steeds dieper door in de doolhof van Bruegels raadselachtige geest. Een bezoek aan het Kunsthistorisch Museum te Wenen inspireerde hem tot de monografie 'Het Vlaamsche Volksleven volgens Pieter Brueghel' (1936). Voor 'Honderd groote Vlamingen' (1941) leverde hij de bijdrage over de geniale meester. In samenwerking met Karl Jacobs bewerkte hij zijn roman tot het toneelspel 'Pieter Brueghel' (1943). Terloops noem ik de grote pasteltekening 'Het Gevecht tussen de Vetten en de Mageren' (1944) van Fred Bogaerts en die kennelijk is geïnspireerd door het kapittel uit Timmermans' 'Bruegel', opgedragen aan deze Lierse artiest.
Op 13 december 1924 stuurde de letterkundige, die toen tussen voordrachtreizen in zijn 'Schoon Lier' voltooide, een kaartje naar Marcel Cordemans, belast met de leiding van de reeks 'Eigen Schoon' : 'Ik heb een schoone ontdekking gedaan ! Peter Breughel heeft ons stadje Lier in inkt afgetekend. Dat is wel een groote eer voor de stad, en een geluk voor mijn werk over de schilder! Al bladerend in Friedlander vond ik op blz. 118, een zicht op een stad. Ik verschoot en ik zag het duidelijk het was Lier van aan het Spui-huizeken gezien ! Blij dat ik was ! Bruegel is te Lier geweest! gaan laten zien naar Jules Van In, die het bevestigt ! Zouden wij dat nu niet desnoods op couché papier in ",Schoon Lier" zetten ? Schrijf rap ! 'Maar de tijd drong en de drukker had zijn geduld opgebruikt. Cordemans vroeg echter een stukje over deze ontdekking voor 'De Standaard'.
Timmermans bedoelde de pentekening 'Landstrasse bei einer Stadt' illustratie nr 64 in het boek van de Duitse kunsthistoricus. Lia Timmermans voegt er in 'Mijn Vader' aan toe : 'Daardoor kwam hij in contact met Friedlander' aan wien hij ook een hoofdstukje uit zijn boek opdroeg.' Over deze vondst publiceerde de Fé een juichend artikel in 'Ons Volk ontwaakt' van 8 februari 1925. Daarin beschreef hij o.m. het 16de-eeuwse profiel van het Netestadje, zoals Bruegel het vastlegde vanuit het noord-oosten, gezeten op de lichte verhevenheid tegen het Spui, het sluisgebouw uit 1508 dat tot de tweede omheining behoort. In het rechtse gebouw herkent de auteur de Sint-Gummarustoren, oorspronkelijk met een naald, die pas in 1609 voor de eerste keer door de bliksem getroffen werd en afbrandde.
'Het torentje op de kerk is louter fantazie. De kerk had steeds haar luchtig, slank spits kruisbeuk-torentje ; maar daar men in Breughel's tijd nog al veel van de peervormige torentjes en kruisbeuken zag (zie de O.L.V.-kerk te Antwerpen) en het peervormige torentje echt een mode was, en men bij het afteekenen van een stad zoo heel nauw niet zag, zal Peter dit torentje t'huis als hij de teekening in inkt zette, uit louter esthetisch gevoel, anders zouden het allemaal spitse torentjes geweest zijn, of uit modegenegenheid dit torentje peervormig gemaakt hebben.'
Verder verklaart hij boompartijen, huizengroepen en muur. 'De drie kerkjes daarachter, zijn het oude Gasthuis in de Berlarij, de pastorij van 't Gasthuis rechts, en het linksche kerkje de Kluis of het Sionsklooster.' Op de voorgrond herkent hij de vroegere beemd van de Oever met de Nete, kronkelend naast de dijk. Marnix Gijsen, die bij Timmermans op bezoek kwam, ontcijferde bovenaan de rand XLII, wat geïnterpreteerd werd als de datering 1542. Archivaris-bibliothekaris Van In staafde de hypothese van het Lierse stadsbeeld. En het stuk besluit: 'Maar ik weet wel, lezer, gij hebt gedacht dat ik bezonder blij was omdat ik nu ontdekte dat Breughel te Lier was geweest, en ik hem dus vrijelijk in mijn boek naar Lier een pint kon laten gaan drinken.
Och neen, want hadde ik het plaatje nooit ontdekt, dan toch ware Peter Brueghel naar Lier gekomen, even stout en vrij als thans, nu het inderdaad waar is.' In een interview met G.H. Pannekoek jr. verschenen in 'Den Gulden Winckel' van 20 februari 1925, werd nog uitvoerig op deze tekening teruggekomen. De historische waarschijnlijkheid van Bruegels bezoek aan Timmermans' geboortestad groeide tot een zekerheid. Dat de Vlaamse reus zijn voetspoor op de Lierse bodem heeft afgedrukt, is een eer voor het kleine provinciestadje, waar Filips de Schone kwam trouwen en waar veel later Victor Hugo, Franz Liszt en G.K. Chesterton zijn afgestapt, zij het dan de laatste per vergissing. Lier is er niet minder trots om. Tot viermaal toe verschijnt Bruegel in 'Schoon Lier' (1925) dat hij 'zoo vroom was komen uitteekenen.'
Hij dronk er het onvolprezen kavès-bier. De stad met 'hare vriendelijke silhouet' laat 'haar borst opzwellen'. Aan het slot van zijn loflied op het Pallieterstadje brengt Timmermans een laatste groet aan het 'Lier van Bruegel'.
Lier en de Nete komen in de Bruegel-roman slechts één keer voor, hoewel af en toe plaatselijke toponiemen en herbergnamen opduiken. De auteur lijkt zijn gepland Liers dekor toch enigszins te hebben ingekrompen. Bij Timmermans' inleiding tot 'Liersche Kunst-schilders uit vorige eeuwen' (1942) van Bernard Janssens wordt het panoramisch landschapje van Pieter Bruegel nogmaals afgedrukt, doch zonder verdere kommentaar.
Den dag te voren bij avondval was er in de zijgende sneeuw een krakend foorwageske, door een oude man en een hond voortgetrokken, voorbij den steenweg gekomen, en achter het ruitje had men het bleek gelaat ontwaard van een smalle, jonge vrouw die zwanger was en groote, triestige oogen had. Ze waren voorbijgegaan en wie hen had gezien, dacht er niet meer over na...
Den dag nadien was het kerstavond en stond de lucht puur en helder, dunblauw over de wereld dik in sneeuw. En de manke herder Suskewiet, de palingvisscher Pitjevogel met zijn kaalkop, en de bedelaar Schrobberbeeck die zwerende oogen had, gingen gedrieën de hoeven af, gekleed als de drie Koningen, voorzien van een houten ster die draaide aan een staak, een kous om er het geld in te bergen, en een bezaatse om er het eten in te steken. Z' hadden hun frakken naar buiten omgetrokken, de herder had een hoogen hoed op, Schrobberbeeck droeg een bloemekeskroon uit de processie en Pitjevogel, die de ster liet draaien had zijn gezicht met schoenblink ingesmeerd.
't Was een goed jaar geweest met een dikken oogst, alle boeren hadden een verken in de pekel gelegd en zaten al pijpesmoorend vóór den heeten haard, onbekommerd naar den uitkoom te wachten. De herder Suskewiet kende schoone liekes, oud van dagen, Pitjevogel kon de ster zoo egalig doen draaien, en de bedelaar zoo'n echte bedelaarsoogen trekken, dat bij maanopkomst de voet der kous vol geld zat en de bezaatse ging spannen lijk een buik. Er stak daar brood in, hespenknoken, appelen, peren en worst. Ze waren in hun blij humeur, ze gaven duwen aan elkander, en ze vergenoegden er zich reeds in, daar dezen avond een een krachtige borrel « vitriool » op te drinken in « Het Zeemerminneken », en van het goed en lekker eten den buik rond te zetten, dat men er een vlooiken op kon kraken.
En 't was maar eerst als de boeren de lamp uitdraaiden en slapen gingen, dat zij met het zingen uitscheidden en hun geld begosten te tellen in den kleeren manenschijn.
Jongens! Jongens! Genever voor een volle week en men zou er nog vleesch kunnen bijkoopen en toebak!
Met de ster op den rug stapte het zwert Pitjevogel vooruit en de twee anderen volgden met het water in den mond. Maar hun ruwe zielen overviel stilaan een vreemde bedeesdheid. Ze zwegen. Was het door al die witte sneeuw waarover de hooge maan scheen? om de grillige schaduwen der boomen? om hun eigen schaduwen? om die stilte, die stilte van sneeuw, waarin zelf geen uil geluid maakte, noch een hond van eind of veere baste?
Nochtans waren zij als doolerds en dwepers der groote wegen, van waterkant en eenzame vlakten van geen klein gerucht vervaard. Z' hadden veel wonderlijks in hun leven gezien, dwaallichten, spoken en zelfs Lange Wapper. Maar nu was het iets anders, zooiets als de angst voor de komst van een groot geluk. Het kneedde hun hart ineen, en de bedelaar gewaagde te zeggen : « Ik ben niet bang!» « Ik ook niet, » zeien de twee anderen tegelijk, hun keel beefde. « 't Is kerstnacht vandaag, » troostte Pietjevogel, « En dan wordt God optenieuw geboren, » voegde de herder er vroom bij. « Is het waar dat de schapen dan met hun kop naar 't oosten staan? » vroeg Schrobberbeeck. « Ja, en dan zingen en vliegen de bijen. » « En dan kunt ge dweers door het water zien, » bevestigde Pitjevogel.
Er was weer de stilte, die iets anders was dan stilte, als de aanwezigheid van een voelbare ziel in t schijnen van de maan. « Gelooft ge dat God nu terug op de wereld komt? » vroeg angstig de bedelaar en hij dacht aan zijn zonden. « Ja, » zei de herder, « maar waar dat weet niemand... hij komt maar voor een nacht. » Hun schaduwen liepen vóór hen uit, en 't maakte hun nog bevreesder. Ineens merkten ze, dat ze op verkeerde wegen waren, t Was met al die sneeuw die de bevroren beken en wegen had toegedekt. Ze bleven staan en zagen rond; overal sneeuw en maneschijn en boomen hier en daar, maar geen hoeve nergens in den omtrek. Ze waren verdwaald, en bij het maanlicht zagen ze den schrik in elkanders oogen.
« Laat ons bidden, » smeekte Suskewiet, de herder, « dan kan er ons niets kwaads overkomen. » Wees gegroeten prevelend, gingen ze aarzelend verder. Toen was het dat Pitjevogel het vredig avondlicht uit een vensterken stralen zag. Zonder iets te zeggen, maar blije zuchten latend gingen z' er op af. Ze zeien het niet, maar ze zagen en hoorden het alle drie : Ze hoorden bijen gonzen, en onder de sneeuw, daar waar er grachten waren, schemerde een klaarte, als brandden er lampen onder.
En aan een root droomende knotwilgen stond een kreupel foorwagentje, waar het Pitjevogel ging het trappeken op en klopte op de deur. Een oude man met een stijven stoppelbaard kwam vertrouwelijk opendoen. Hij verwonderde zich niets over het zot costuum, de ster en het zwart gezicht. « We komen u den weg vragen, » stotterde Pitjevogel. « De weg is hier, » zei de man, « kom binnen. »
Verwonderd over dit antwoord gehoorzaamden ze gedwee, en daar zagen ze in den hoek van den kouden, ledigen wagen een jonge vrouw zitten een meisje haast, in blauwen kapmantel, die aan een heel klein, pasgeboren kindeken, een bijna ledig borstje gaf.
Een groote gele hond zat daarnaast en had zijn goeden kop op hare magere knie gelegd.
Hare oogen droomden triestig maar als zij de mannen zag, kwam er vriendschap in en genegenheid. En zie ook het kindeken, nog met dons op het hoofd en zijn oogen als spleetjes, lachte hun toe en was bezonder met het zwerf-gezicht van Pitjevogel ingenomen. Schrobberbeeck zag den herder knielen en zijn kroontje afnemen, hij knielde ook, had ineens groot berouw van zijn zonden, die veeltallig waren, en tranenkwamen in zijn zwerende oogen, toen boog Pitjevogel ook zijn knie. Zoo zaten zij daar en zoete stemmen zwollen rond hun hoofd, en een zoete zaligheid, grooter dan alle plezieren, vervulde hen.
En niemand wist waarom.
Ondertusschen probeerde de oude man in het ijzeren stoveken een vuurken aan te maken, Pitjevogel, die zag dat het niet ging, zei bereidwillig. « Wil ik u helpen? » « Het kort toch niets, het is nat hout, » antwoordde de man. « En hebt ge dan geen kolen? » « Wij hebben geen geld, » zei de oude mistroostig, « En wat eet ge dan? » vroeg de herder. « W' hebben geen eten. » De koningen zagen beteutert en ingenomen den ouden man en de jonge vrouw aan, het kind en den reepmagerere hond. Dan bezagen ze elkander alle drie. Hun gedachten waren eender, en zie de kous met geld wierd omgeschud in den schoot der vrouw, de bezaatse met al het goed eten wierd leeggehaald en op een scheef tafeltje neergelegd.
De oude beet gretig in het brood en hij gaf aan de jonge vrouw een blozenden appel, die zij, voor er in te bijten spelenderwijze voor haar kindeken zijn lachend oogskes hield.
« Wij danken u, » zei de oude man.
« God zal u beloonen! »... En weer gingen z' op weg, den weg dien zij kenden, instinctmatig in de richting van « Het Zeemerminneken », doch de kous stak opgerold in Suskewiet zijn zak, en de bezaatse was plat. Z' hadden geen cent, geen kruimel meer.
« Weet ge nu waarom wij onze verdiensten aan die arme menschen hebben gegeven? » vroeg Pitjevogel. « Neen, zeiden de anderen. « lk ook niet, » besloot Pitjevogel. Wat later zei de herder « Ik geloof, dat ik het weet; zou dat kind soms God niet geweest zijn? » « Wat gij denkt! » lachte de palingvisscher, « God heeft een witte mantel aan met goud geborduurd, en heeft een kroon op lijk in de kerk. «Hij is vroeger met kerstmis wel in een stalleken geboren» beweerde de herder « Ja toen! » zei Pitjevogel, « maar dat is zoo lang geleden! »
« Maar waarom hebben wij dan alles weggegeven? » «Ik zit er ook mijnen kop op te breken,» zei de bedelaar die honger had. En zwijgend met gehemelten die snakten naar een flinken teug genever en dikbemosterd vleesch kwamen ze voorbij " Het Zeemerminneken " waar licht brandde en gezongen wierd, en gingen ze zonder iets te zeggen maar tevreden in hun hart van elkaar weg, ieder naar zijn bed. De herder bij zijn schapen, de bedelaar onder een hooimijt en Pitjevogel naar zijn zolder waar het doorheen sneeuwde.
Het laatste boek van Godfried Bomans was "Een Hollander ontdekt Vlaanderen". Daaruit publiceerden we al enkele interviews en gaan we verder met de gesprekken die Bomans had met de weduwe Timmermans en haar dochter Lia.
Het belangrijkste onderwerp van gesprek zal duidelijk zijn : Felix Timmermans.
Bomans: Het schilderij dat u nu ziet is geschilderd door Felix Timmermans. De drie koningen heetten Balthasar. Kaspar en Melchior, maar in de Drie-Koningentriptiek, dat beroemd boekje van Timmermans, worden ze : Suskewiet, Pietjevogel en Schrobberbeek genoemd. Het schilderij hangt te Oostende in de huiskamer van Lia Timmermans, oudste dochter van Felix, nu mevrouw Aspeslagh. Lia, we kennen elkaar al zo lang, dat het onnatuurlijk zou zijn elkaar opeens voor de tv niet meer te tutoyeren. Hoe is je vader ertoe gekomen dat bekende verhaal te schrijven?
Lia Timmermans: In Lier spelen de kinderen altijd drie koningen en dat doen ze op een volkse eigenaardige manier. Ze verkleden zich met kartonnen kronen, met oude kleren en een ster en gaan dan rond in de straten en zingen van huis tot huis om een centje voor hun spaarpot rond te halen. In de tijd dat mijn vader kind was, speelde hij dat ook en toen kwam hij steeds twee rare bedelaars tegen, die met z'n tweeën drie koningen speelden; hij moest dikwijls voor ze gaan lopen, vertelde hij, wegens de concurrentie! De bedelaars wilden natuurlijk zoveel mogelijk geld ophalen om jenever te drinken. Vader heeft dat steeds goed onthouden en later heeft hij van die twee bedelaars er drie gemaakt: Pietjevogel, Schrobberbeeken Suskewiet.
Bomans: Je vader haalde eigenlijk veel inspiratie uit het stadje Lier en omgeving.
Lia Timmermans: Ja, en ook veel uit zijn kinderjaren en die van zijn vader. Ik geloof, dat je dat goed geschreven hebt, wij hebben er nog met moeder over gesproken, ze zei, ja die Godfried Bomans, die heeft dat toch goed gezien, dat ons pa werkelijk alles zette onder de glazen stolp van Lier. Dat heb je geschreven in "Denkend aan Vlaanderen".
Bomans: Ja, dat beeld heb ik gebruikt. Was je vader streng, Lia?
Lia Timmermans: Nee, wij hadden absoluut geen strenge vader, integendeel. Dat was hij uit principe niet. Hij zegde altijd : een kind moet verwend worden, want de kindertijd is de enige tijd dat men verwend kan worden, later wordt men dat niet meer. Hij vond ook dat als men een heerlijke jeugd heeft gehad, dit een sterkte betekent voor het latere leven.
Ik geloof dat hij daarin gelijk had.
Bomans: Is dat bij jou ook uitgekomen?
Lia Timmermans: Ik geloof het wel.
Bomans: Wie werd van jullie het meest verwend?
Lia Timmermans: Het meest? Wij alle vier, maar ieder op een andere manier. Gomaar werd natuurlijk heel erg verwend, omdat hij de jongste was. Er waren zoveel dingen waarmee vader ons verwende; bijvoorbeeld als het mooi weer was in de zomer, dan ging hij met ons de natuur in. Hij kon heel mooi vertellen over de bomen, de bloemen en de dieren. Wij gingen mee en we mochten dan picknicken; als het héél mooi weer was vond papa dat we niet naar school hoefden.
Bomans: Dan moest je toch een briefje hebben?
Lia Timmermans: Hij gaf dan altijd hetzelfde briefje mee : Mijn kinderen zijn gisteren niet naar school kunnen komen wegens onvoorziene doch ernstige familieomstandigheden.
Bomans: Een heerlijke vader was dat
Lia Timmermans: Natuurlijk had het nonnetje het dadelijk door, maar vader tekende er steeds een mooi tekeningetje bij en dan werd het door de vingers gekeken.
Bomans: Wat wou je broer worden in de tijd dat hij klein was?
Lia Timmermans: Mijn broer wou altijd matroos of kapitein worden. Vader heeft er ten andere nog een verhaaltje over geschreven. Gomaar wilde altijd op een boot varen, maar wij hadden geen boot. Vader liet een matrozenpakje voor hem maken en dan ging hij met de kleine naar Antwerpen. Hij vaarde met Gomaar op de Sint-Annekes-boot, de overzetboot van de rechter- naar de linkeroever van de Schelde. Op Sint-Anneke zegde hij dan : "Sé manneke, nu zijde gij kapitein van den boot; gij zijt den baas en als gij zegt : die boot moet terug naar Antwerpen, dan vaart hij terug". Natuurlijk vaarde de veerboot terug naar Antwerpen!
Bomans: Prachtig is dat! Was jouw vader vroom, Lia?
Lia Timmermans: Ja, dat is een van die dingen die op mij steeds een grote indruk hebben gemaakt; hij was zo diep godsdienstig. Hij ging iedere dag naar de mis en ging ook iedere dag te communie. Hij hield geen zedepreken, maar bad heel veel. Hij was diep gelovig met een zeer kinderlijk geloof en een grote nederigheid.
Bomans: Hoe laat ging hij naar de kerk?
Lia Timmermans: Hij ging altijd naar de mis van half acht.
Bomans: Dan moest hij vroeg op. Deed hij nog iets in het huishouden?
Lia Timmermans: Dat vond hij wel eens plezant Als wij niet graag naar school gingen, maakte hij zelf het ontbijt klaar: chocoladekoffie of hij bakte spek met eieren, en wanneer hij dan nog iets plezierigs verteld had, gingen wij weer goedgezind naar school.
Bomans: Hij hield dus heel veel van zijn kinderen. Jij was de eerste die trouwde en de enige van wie hij het huwelijk heeft meegemaakt. Had hij toen verdriet?
Lia Timmermans: Hij vond het wel spijtig. Ik weet nog, dat hij toen geweend heeft; ik stond er verstomd van en begreep het niet.
Bomans: Begreep je niet, dat het om jou was?
Lia Timmermans: Jawel, maar ik begreep niet dat een vader verdriet kon hebben wanneer zijn dochter trouwde.
Bomans: Ging je ver weg wonen?
Lia Timmermans: Wel nee, ik bleef te Lier wonen, tien minuutjes verder.
Bomans: Wanneer schreef jouw vader het meest?
Lia Timmermans: Hij schreef het meest 's morgens. Wanneer we naar school waren. Nadien maakte hij een wandelingetje, naar het begijnhof of tot de vesten en dan schreef hij nog een stukje. In de namiddag kwam er niets van terecht: dan schilderde of tekende hij vaak op zijn kamer, en zaten wij er allemaal bij, dat mocht.
Bomans: Mocht je er ook bij praten?
Lia Timmermans: We mochten praten, onze poppen aankleden, poppenlappen maken, schilderen en zijn eigen verf gebruiken.
Bomans: Je vader zal wel een goeie verteller geweest zijn.
Lia Timmermans: Ja. hij vertelde verhalen. Als we klein waren vertelde hij steeds van het konijntje; verder was er een figuur die halvelings verzonnen was en halvelings werkelijkheid; ik ben het eigenlijk nooit echt te weten gekomen; dat was Kaluike, een arme schoenmaker uit de tijd dat vader nog kind was. Die man was zo arm, vertelde hij, dat hij maar één broek had. Vader zegde : als die broek gewassen was en buiten aan de draad te drogen hing, dan zat Kaluike te werken met een rok van zijn vrouw aan. Deze Kaluike kon heel goed vertellen, zei vader. Hij vertelde, dat hij trommelaar was geweest bij de soldaten en hij kon zo goed trommelen dat de koning, toen nog Leopold II, hem bij zich liet roepen in het paleis te Brussel en dat hij voor de troon op een veloeren stoel moest gaan zitten en daar een trommelsolo spelen en dat de koning zodanig was aangedaan dat de tranen hem zo maar over zijn gezicht stroomden.
Bomans: Dat is prachtig. Las hij veel?
Lia Timmermans: Hij las veel en langzaam. Er waren verschillende boeken waarvan hij hield en die las hij dan telkens opnieuw.
Bomans: Geef eens een voorbeeld.
Lia Timmermans: De Ilias las hij altijd opnieuw. Er waren sommige dingen van Emerson en van Joris-Karl Huysmans die hij opnieuw las, vroeger ook van Maeterlinck, nadien heeft hij dat niet meer gedaan. Het laatste wat hij gelezen heeft was van Giono, dat was natuurlijk een beetje...
Bomans: Heeft hij ook wel eens een boek van mij aan jullie gegeven, toen je jong was?
Lia Timmermans: Maar wist ge dat niet? Zo hebben wij jou leren kennen. Vader was naar Nederland geweest, hij kwam terug en zei: "Sé mannekes nu heb ik iets goeds bij, iets plezant; das nu van 'n jongske en dat woont tussen de bloemen en de vlinders en de insekten en dat is plezant tegelijkertijd". Dat was toen Erik.
Bomans: Heb je dat als kind gelezen?
Lia Timmermans: Ik was toen al wat ouder, hoor.
Bomans: In 1946 kwam ik bij je vader. Toen hoorde ik Schubert-liederen zingen. Ik vond het zo prachtig klinken in dat oude huis, in het stille Lier en in de kamer ernaast klonken die Schubert-liederen maar door. Je vader zat in een pyjama en hij droeg een kruisje om zijn hals. Hij was jarig, maar dat wist ik niet. Hij werd omhelsd door de pastoor, dat viel me wel op, en hij kreeg een kus op beide wangen. Ik dacht : dat doen bij ons de pastoors niet.
Heb jij toen ook gezongen?
Lia Timmermans: Nee, helaas niet Ik heb niet zo een goede stem; het waren mijn zusters Clara en Tonet. Zij zongen en ik moest begeleiden.
Bomans: Jij speelde piano?
Lia Timmermans: Ik moest altijd piano spelen, ja,
Bomans: Speelde jouw vader ook een instrument?
Lia Timmermans: Alhoewel hij niet muzikaal onderlegd was, hield hij enorm veel van muziek en als hij iets moois gehoord had, speelde hij dat zelf thuis op de piano. Hij speelde dikwijls op een ocarina, dat is een porseleinen fluit Ik vond dat het een treurig geluid gaf; maar hij floot erop om ons op te vrolijken. Ik zie het nog, in de winter als het zondag was, en donker en grijs in het stille stadje Lier en ik vond het een beetje triestig, dan speelde pa op zijn ocarina, doch ik vond het zo treurig klinken, dat alles nog triester werd.
Bomans: Hij had daar zelf geen flauw vermoeden van?
Lia Timmermans: Nee.
Bomans: Onder de werken van Felix Timmermans, daar valt ook zijn dochter te rekenen, en dit niet het minste van zijn oeuvre.
Bomans: U bent de vrouw van Felix Timmermans, "Marieke" uit Pallieter. U hebt me als raadsel opgegeven hoe oud u bent, maar dat kan ik niet schatten. U moet het zelf maar zeggen.
Mevrouw Timmermans: Ik word in juli 79.
Bomans: Echt waar?
Mevrouw Timmermans: Echt waar.
Bomans: Timmermans woonde in Lier, woont u daar nog?
Mevrouw Timmermans: Ja, nog altijd.
Bomans: In hetzelfde straatje, in hetzelfde huis?
Mevrouw Timmermans: Jaja, in hetzelfde huis.
Bomans: Hoe heet die straat?
Mevrouw Timmermans: De Heyderstraat.
Bomans: Al uw kinderen zijn nu uit het nest gevlogen?
Mevrouw Timmermans: Allemaal weg.
Bomans: U bent alleen?
Mevrouw Timmermans: Ik ben alleen, ja.
Bomans: Valt u dat zwaar?
Mevrouw Timmermans: Ja, soms valt het heel zwaar.
Bomans: Stemt het u soms weemoedig om al die herinneringen aan Felix om u heen te zien?
Mevrouw Timmermans: Rust, waarachtig, ik zie dat graag, ik kijk ernaar, t is daarom dat ik zolang in dat huis gebleven ben, helemaal alleen.
Bomans: Als uw man met een boek bezig was, sprak hij dan wel eens met u daarover?
Mevrouw Timmermans: Ja, hij las het me voor.
Bomans: Hij las het voor?
Mevrouw Timmermans: Hij las het voor, telkens als hij wat geschreven had moest ik ernaar luisteren en hij vroeg zelfs, wat denkt ge ervan? Ik kan me herinneren, dat er iets was waarvan ik had gezegd : dat moogt ge niet schrijven, dat hoort zo niet en hij heeft naar mij geluisterd.
Bomans: Vond u dat uw man de kinderen te veel verwende?
Mevrouw Timmermans: Nee, niet te veel. Natuurlijk, als hij op reis was geweest, bracht hij van alles mee, dan waren de kinderen eropuit om hem te zien, hij verwende ze wel, maar toch niet overdreven.
Bomans: Ik ga er fier op de vrouw van Felix Timmermans ontmoet te hebben, u kunt ervan overtuigd zijn, mevrouw Timmermans, dat de werken van uw man in Nederland nog volop leven.
Mevrouw Timmermans: Dat ben ik ook; ik had overtijd een familie die bij mij gekomen was, zo maar onverwachts hé, uit Holland, en die vertelde me dat ze al de boeken van Felix nog hadden en er dikwijls enen namen om in te lezen.
Bomans: Daar hoor ik ook bij.
Mevrouw Timmermans: Dat vind ik heel vriendelijk. Ik lees ook uw boeken, hoor.
Bomans: "t Is niet waar?
Mevrouw Timmermans: Jawel!
Het boek "Een Hollander ontdekt Vlaanderen" van Godfried Bomans is verschenen bij Elsevier Brussel.
Honderd jaar na dato : de wereld volgens Timmermans
Door Twan Mientjes-1986-Dagblad voor Noord Limburg.
Trage bloemkoolwolken boven keersrechte kerktorens. Bussels licht over de dampende eerde. En bovenal koleuren - helle, wemelende koleuren : de wereld volgens Felix Timmermans.
"Kom, lot er os de sijs van aflakke", zeiden fotograaf Jacques Peeters en verslaggever Twan Mientjes. En beiden togen, Op Goed Geluk, naar het stadje waar de grote Vlaamse schrijver, vandaag op de kop af 100 jaar terug, het levenslicht zag.
Over Schoon Lier. Een paar ontmoetingen, en nog zo wat zaken.
"Ge treft het". Gommaar Timmermans zal het op het eind van de dag tegen ons zeggen.
De zoon des schrijvers, thans 56 jaren oud, doelt daarmee op het weer.
Typisch Pallieter-weer.
Lier schittert vandaag in de zon. De hitte spat uiteen op de kasseien. Jongelui, met walkmans over hun oren. Reizen op hun brommers voorbij de terrasjes. Trossen tienermeisjes, die vandaag hun laatste schooldag hebben, groepen bijeen op de bruggetjes over de Nethe. Ge treft het, zei Gommaar Timmermans, maar we vingen aan met pech.
Bij aankomst is het Timmermans-museum gesloten. "Had ook uw komst tevoren aangemeld", zegt de juffrouw in het Bureau voor Toerisme licht verwijtend. Zij is in blijde verwachting, en wij ook, want haar Vlaamse vriendelijkheid en plichtsbesef doen haar toch even telefoneren naar Marcel Boschmans, de gepensioneerde stadsbibliothecaris. De goede man offert er zijn middag pauze aan op. Het hoeft maar heel kort, zeggen we, want allebei zijn we al eens eerder in het Timmermans-Opsomer-huis geweest. Halverwege de rondleiding echter is hij het die zegt dat we geen haast moeten hoeven hebben.
Hij vraagt of we het er niet mee eens zijn dat de vele vitrines met boeken, boeken en nog eens boeken plaats hebben gemaakt voor "een thematische aanpak". Timmermans en zijn schilderwerk. Timmermans en zijn krachtig sobere illustraties. De devote Timmermans.
We geven de oud-stadsbibliothecaris gelijk. "Zelf heb ik een kleine pastel van hem", vertrouwt Boschmans ons toe. "Niet meer, want ze zijn zo vreselijk duur".
* * * * *
Wie was Felix Timmermans? Goeie vraag.
Wat zullen we zeggen om diepe indruk te maken?
Dat "de Fé" in 27 talen is uitgeven en dat, pakweg, Harry Mulisch hem dat niet nazeggen kan? Zullen we herinneren aan zijn onsterfelijke Pallieter, "de held van een Vlaanderen dat alleen brassen, lampetten en slampampen kan", zoals een boze August Vermeylen ooit recenseerde en daarmee blijk gaf van gênant onbegrip voor deze sprankelende ode aan het leven, op papier gezet nadat Timmermans een diepe crisis doorgemaakt had?
Moeten we hier gaan citeren uit "De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen" een der allerschoonste novellen die ooit aan die harkerige Nederlandse taal ontfutseld zijn? Of zulten we parallellen gaan trekken met Adriaan Brouwer en Pieter Brueghel, de twee schilders die Timmermans zelf zo graag had willen zijn, en aan wie hij dan maar twee volstrekt eigenzinnige biografieën wijdde?
"Voorgangers noch navolgers", schreef Timmermans' eigen biograaf José de Ceulaer, en precies zo is het. En daarom zeggen wij slechts : léés Felix Timmermans om te ontdekken dat wij niet slechts te maken hebben met een veredelde Toon Kortooms. met enkel een soort van soevereine streekromantieker. Zelfs de mallotige Pallieter was nog een klein filosoof je.
"O Sinte Fransiscus, die scheel zaagt van den hoenger", riep Pallieter uit : Timmermans' barokke bourqondiërdom en ascetische mystiek in één zin samengebundeld.
A propos : kortelings nog zagen wij "Ik zag Cecilia komen" verfilmd voor televisie.
Hoe kan men nu een schrijver, van wiens werk de lyriek afdrupt en die zijn zinnen woord voor woord als een boeket bloemen rangschikte, in celluloid trachten te vangen?
In de jammerlijk gekanaliseerde Nethe drijven plastic zakken en een dode vis. "Alle vissen zwemmen, behalve die gebakken zijn", zeggen we Pallieter na. En binnensmonds laten we een vloek als het middeleeuwse begijnhof vanuit het stadspark moeilijk te fotograferen valt zonder twee 20-eeuwse, wit-rode basketbalschotten van een naburig schoolpleintje mee te nemen.
Onzin eigenlijk.
Natuurlijk kan de moderne tijd niet aan Lier voorbijschieten. In een etalage prijkt dan ook een mislukte houten Timmermans-buste temidden van de compact-discs.
Maar nog fraaie gebouwen, ornamenten en doorkijkjes zat. In het Begijnhof zelf bijvoorbeeld. Italiaans heet is het daar, en uitgestorven. Letterlijk, want "het laatste begijntje is vorig jaar naar familie vertrokken", vertelt ons haar oude buurvrouw. Behalve haar en haar eveneens zeer oude, gestokte buurman, treffen wij slechts , een paar dames, stovend in de zon op een bankje, respectievelijk koelte zoekend op tuinstoeltjes in hun voorportiekje. En een schilder die de laatste hand legt aan een fris groen boszicht.
"Zeker heb ik Timmermans gekend", glimlacht de bewoonster van Margarethastraatje nummero één. "Een doodeenvoudig mens". Ik zag hem vaak langs slenteren, happend van een appeltje. Ge kon er vreselijk mee lachen. Eens bracht ik een Hollander op diens verzoek naar Timmermans' woning. "Bent u Felix Timmermans", vroeg dien Hollander. "Ja, dat ben ik", zei de schrijver, en deed de deur vervolgens weer toe.
Het besje schatert het x-jaar na dato nog eens een keer uit.
Wat haar favoriete Timmermans-boek is, vragen we.
"Het kindeke Jezus in Vlaanderen", klinkt het devote antwoord. "En waar de ster bleef stille staan", zegt haar buurman. En vervolgens ratelt het vrouwtje door hoe jammer het eigenlijk toch is "dat de kinderen op zondagen niet meer zoals vroeger in een net kostuumpje lopen. Vroeger was het toch schoner hier".
Zo vertelt buurman ons dat de huisjes hier aan het begijnhof van de kerk en de gemeente zijn, maar die van de gemeente een stuk goedkoper in huur. "Van buiten worden ze wel gerestaureerd, van binnen niet. Inderdaad, daar komen de toeristen toch niet". De melkboer arriveert, en binnen kookt de soep over, dus gaan wij een praatje maken met de schilder, die het laatste begijntje hier vereeuwigd heeft, en die "pas beroemd zal worden als ik al dood ben". We geven hem een goede kans, maar zijn vergeten naar zijn naam te vragen.
Het blijft schitterend, dat Begijnhof. Een dorp in een dorp. Hoe zei Timmermans het ook weer? "En lijk appelenreuk in een kast waar appelen hebben in gelegen, zo leefde hier de vergane Kerstenheid".
En juffrouw Symforosa natuurlijk, die volgend jaar een standbeeldje krijgt.
★★★★★
Bofferds zijn we.
De oud-stadsbibliothecaris had ons aan De Werf de witte winkelwoning gewezen van Timmermans' enige zoon Gommaar. Hij is nog thuis ook. "Ik stond op het punt van vertrek, maar kom binnen", zegt De Zoon, en hij gaat ons door zijn winkel in antiquiteiten voor naar een achterkamer. Hij heeft wel wat van zijn vader. Tenminste de buik, al komt Gommaar nog niet aan de 111 kilo van papa. "Door en door verwend wierd ik", beaamt De Zoon. die zestien was toen zijn vader stierf.
"Een huiselijke man, waar een grote rust van uitging. Op vrije middagen en zondagsnamiddags nam hij ons, mijn drie zussen en ik, mee wandelen. Of ook wel als we geen vrij hadden. Als het dan heet was, schreef hij een briefje naar school dat het te mooi weer was om te leren". De Zoon verhaalt ons verder hoe vader zelf confiture maakte van eerdbeziën. hoe hij een liefhebber van dieren was met twee, drie, vier katten in huis, een pluk kippen niet voor de eieren en capucineduifjes.
Vaders mooiste boeken? Adriaan Brouwer en Symforosa. Dat is een soort van evolutie voor Gommaar geweest. "Pallieter is natuurlijk mooi als juichkreet aan het leven. Hier en daar en wat overdreven, maar als geheel toch mooi. Maar Adriaan Brouwer, dat is toch meer bezadigd, rijper". Voor we gaan, vragen we Gommaar Timmermans nog hoe hij zich zijn vader het best herinnert. Hij prakkezeert even, en zegt dan : "Ik zie hem nog in zijne lange gele stofjas de plaats bezemen, met in elk van zijn zakken wat jonge katjes, bang dat ze anders platgetrapt wierden. Dat is zo een beeld dat mij voor ogen is gebleven.
Gommaar Timmermans is al met al tevreden over de erkenning die zijn vader ten deel is gevallen, "al hebben sommige critici hem niet goed begrepen". Van Marcel Boschmans mochten we niet "in die pot gaan zitten roeren": Timmermans heeft de blunder begaan in oorlogstijd de Duitse Rembrandtprijs in ontvangst te nemen. Op zijn sterfbed (1947) werd hij gerehabiliteerd door een onderzoekscommissie, maar zelf heeft hij dat niet meer mogen vernemen.
Lees wat Louis Vercammen schreef over een inspecteur die Timmermans vlak na de oorlog kwam uithoren :
"Waar woont die Membra, waarvan ge al dat geld gekregen hebt?"
Timmermans : "U bedoelt Rembrandt?"
"Ja natuurlijk. Waar woont die?"
"Maar dat is een Hollandse schilder."
"Een Hollander! Zeker een NSB'er. Goed dat hij hier niet woont, of hij zat al vast".
We hebben, als puntjesprecieze Nederlanders, de smet op Timmermans' blazoen voor het evenwicht toch éventjes nog in het spotlicht gezet, meneer Boschmans. Neemt u ons niet kwalijk.
★★★★★
Langs het Zimmerplein, waar Lierke Plezierke zijn naam eer aan doet en de kranen met Caves-bier lustig laat stromen, rijden we richting kerkhof om de Fé een laatste groet te brengen. Op weg daarheen komen we langs een drie weken geleden onthuld Pallieterbeeld. Een stevige bronzen kolos, die eigenwijs zijn neus de wind in steekt. Pallieter blijft Timmermans achtervolgen.
Het boek blijft hem bestempelen tot een weliswaar grandioze maar weinig diepzinnige woordengoochelaar. De wijsheid, die kwam, zoals bij zoveel grote kunstenaars, in zijn latere jaren. In boeken als Adriaan Brouwer en vooral de ontroerende Boerenpsalm. "Elke mensch heeft zijn vogel, en heeft een steen in zijn hart liggen. Naar die zotte vogel luistert men, en men doet van alles om het gewicht van dien steen niet te voelen".
Een sobere, kloeke witte steen staat er bovenop Timmermans' laatste rustplaats, onder drie reusachtige coniferen. Wij zijn op dit moment de enige bezoekers.
GOT is in Lier, in een huis aan de Werf, een wit huis
zonder nummer maar het moet tien zijn.
Een huis dat vroeger deel uitmaakte van een brouwerij
en een muur heeft met een « knik » in.
Is GOT de zoon van Felix Timmermans ?
Ja GOT is de zoon van Felix Timmermans, de enige,
het jongste kind.
Zijn zusters heten Lia, Klara en Tonet.
Hoe oud is GOT ?
GOT is bijna 43.
Genoeg katechismus. We treden binnen in het huis van GommaarTimmermans. Je kan toch niet eeuwig Got blijven zeggen. We worden weerhouden door een prekonciliaire schuchterheid. Trouwens Got ziet er niet erg goddelijk uit. Iedere gedachte aan God de Vader is ver als je hem ziet : enorme borstelsnor, twee luie bruine ogen die in vuur en vlam schieten als het hem begint te interesseren, een sympatieke, trage glimlach.
Bent u tevreden met uw naam ? Gommaar is op zijn minst gezegd een ongewone.
Gommaar is een heel mooie naam. Ik ben er tevreden mee. Het is een plaatsgebonden naam en dat vind ik juist zo plezierig. Wie Gommaar zegt, zegt Lier. Och, nu geven ze zo'n namen niet meer, dat is nog iets van voor de oorlog.
Woont u graag in Lier ?
Het is altijd plezierig om te wonen in de stad waar je geboren bent. Het is ook veel gemakkelijker, iedereen kent je. Wie zou hier trouwens niet willen wonen, het is niet lelijk hier.
Waarom is de Tweehoofdige Gevlekte Filodendron verdwenen ?Dat was een van onze favorieten.
Ja, die Filodendron. Die vonden ze bij de kinderkrant Pats een beetje te moeilijk worden. Hoe begint een mens eraan, he ? Eerst had hij twee hoofden en zes poten, maar die poten zijn geleidelijk weggevallen en ik heb ook eens een hoofd vergeten. Niemand heeft het gezien. Nu is de Filodendron er niet meer, maar zijn vriendjes, je weet wel, Weber en Co, verschijnen nog in Knack-Magazine.
Ik werk graag voor kinderen, echt, maar een verhaal is voor mij pas geslaagd als volwassenen het kunnen lezen. Dat zijn echte goede kinderboeken, dingen als Winnie The Pooh en Schatteneiland.
Stripverhalen?
Het spijt me hoor, maar ik lees ze haast nooit. Er zit zoveel aktie in, zoveel tekst. Ik word er moe van. Trouwens, ik geloof niet in ingewikkelde tekenverhalen voor kinderen. Het moet simpel blijven. Nu is mijn Fideel ook soms erg moeilijk voor kinderen. Ik vergeet altijd dat ik voor een kinderkrant werk. Maar klachten heb ik nog niet gekregen. Jongens van zo'n twaalf of dertien jaar begrijpen het wel. Ik probeer veel aan de verbeelding over te laten en het ideale voor mij is het « getekend vertelsel ». Dat is iets anders dan een beeldverhaal of een strip. Bij een getekend vertelsel staat de tekst onderaan en zijn er geen praatballonnetjes.
Ik heb zo een paar verhalen gemaakt voor een damesblad. Over een boer die met zijn kip naar Moskou trekt tijdens de veldtocht van Napoleon. Het is uitgegeven in boekvorm. We zijn nu aan het proberen een boek in elkaar te krijgen over Fideel. Ik kan er nog niet veel over vertellen want 't is allemaal nog in het beginstadium.
Fideel de Fluwelen Ridder is begonnen als een verhaaltje over twee kasteelheren die het altijd met elkaar aan de stok hadden. Je had Heer Bombazijn en zijn tovenaar die van alles moest uitvinden om de vijand te verslaan. Fideel liep daar zo een beetje tussen.
Is hij het gezonde verstand ?
Och nee, verstand zou ik het niet noemen. Hij kijkt naar de esbattementen van de anderen en hij verwondert zich konstant over de dwaasheden die er gebeuren. Ja, en dat boek... ik wil het niet als een album en ik wil er ook geen specifiek kinderboek van maken. Als het een image van kinderboek krijgt dan is het fout.
Hoe moet het dan wél worden ?
Nu vraag je veel ! Iets met tekeningen en bladzijden tekst tussen... iets nieuws enfin.
Als het er tenminste van komt. We hebben goeie hoop en ik ben nog heel entoesiast.
Iets nieuws doen is altijd plezant.
Dat is als vakantie. Maar daarna moet het uitgewerkt worden, en dat is een ander probleem. Het echt tekenen is werken, het uitdenken van iets nieuws, het vinden van personages en situaties, is puur plezier.
Je hebt van die mannen die een heel jaar aan een beeld werken ! Voor mij is zoiets ondenkbaar. Bij mij mag niets duren. Mijn werk moet groeien als... als paddestoelen !
Anders hangt het me de keel uit.
Voelt u zich een tekenaar ?
Nu wel, omdat ik zie hoe mijn werk evolueert, maar als het altijd hetzelfde bleef zou ik er vlug gedaan mee maken. Ik ben er tot mijn grote verwondering in verzeild, zonder plan, zonder opzet. Ik heb een heel andere opleiding gehad ; ik volgde aan de Antwerpse akademie binnenhuisarchitektuur, publiciteitstekenen en ceramiek. En ik heb er nooit iets mee aangevangen. Ik werkte eerst bij Esso. Ik moest tekenen voor het personeelsblad en statistieken aanschouwelijk voorstellen. Ik ben er niet lang gebleven en toen ik wegging, was er toevallig een feestje voor iemand die er al veertig jaar werkte. Dat was meteen mijn afscheid. Ik vond dat wel lollig. Dan heb ik een tijdje boeken verkocht bij Desclée in Brugge en na drie jaar ben ik dan zelfstandig gaan werken. Ik was toen getrouwd en we woonden in Oostende, maar we verhuisden naar Lier om dat waagstuk aan te pakken.
Is alles gegaan zoals u het verwachtte ?
Het gaat altijd anders dan je denkt. Ik vertrok met de idee beeldverhalen en cartoons te maken en nu ontdek ik dat ik « schilderijen » maak. De konstante verwondering dat je zoiets doet... Dat is eeuwig evolueren. Het is goed zo. Als je vertrekt met de bedoeling er iets korts van te maken, als je niets wil verlengen, dan sta je meer open. Dan kan je veel meer andere dingen doen. Zeventig jaar geleden maakten ze hun kunstwerken, hun gebouwen voor de eeuwigheid. Nu niet meer.
Na Hiroshima zijn ze gaan inzien dat niets blijft duren. Dat is geen fatalisme. Ik geloof vast dat de mens genoeg veerkracht heeft om bijvoorbeeld tegen de milieuvervuiling op te kunnen. Ik heb eens gelezen dat de mens het beest is dat zich het best kan aanpassen. Je moet je voortdurend aanpassen. Zoals mijn tekenfiguurtje de Eendagsvlieg die steno moet kunnen om zijn curriculum vitae te schrijven. Als je daar eens dieper over nadenkt : één dag. Dat is formidabel, dat verandert heel ons tijdsbeeld.
Is geld belangrijk voor u ?
Belangrijk in zover het een mens veilig stelt. Ik geloof dat in Denemarken de staat je in bescherming neemt als je in nood bent, iets wat je bij ons niet kan zeggen. Een mens moet leven. Daarvoor dient geld. Wat daarnaast komt zijn speledingen. Luxe.
U hebt een mooi huis. Prachtige antieke meubelen. Zou u het niet erg vinden ze te moeten missen ?
Nee, alleen de veiligheid is belangrijk. Al wat niet noodzakelijk is voor het leven is plezierig maar een mens kan makkelijk zonder.
Ik geloof wel dat mijn vrouw en ik met een minimum aan geld kunnen leven als dat moet... Maar waarom moet je daarover piekeren ? Moeilijkheden komen misschien nooit, het heeft geen zin je op voorhand al zorgen te maken. Als het zover is. zien we wel verder.
Het zijn erg mooie meubelen. Heeft dat bureautje geheime vakjes ?
Ik ben ook gek op geheime vakjes maar daarin zijn er geen, nee. Er moet in dit huis nog heel veel veranderen. Als het lente wordt, krijg ik altijd de kriebels en dan wil ik alles verhuizen. Maar dan is het zomer en dat is de tijd om te spelen. Mijn atelier is altijd rommelig, maar geen magnifieke rommel, geen artistieke wanorde, gewone, alledaagse rommel.
Eenmaal per jaar krijgt het een grondige beurt, de voorbereidingen worden nu gemaakt, je hebt het gezien. (Wij zagen de vrouw des huizes met de poetsvrouw konkelfoezen. Het atelier was overigens, naar onze begrippen, niet wat je noemt « vuil ».Red.)
Ik werk graag in een proper atelier. Je wordt dan niet afgeleid. Dit huis was vroeger een mouterij-brouwerij, samen met dat van de buren. Wist je dat er in Lier zestien brouwerijen waren ? Daarom zijn er zoveel schone huizen in de stad, met mooie namen als De Eenhoorn en De Ketel. De balken van hiernaast lopen bij mij binnen. Op de overloop zie je er zo een.
In de zijmuur hier is trouwens ook een «knik». Kijk maar en waar ze tegenwoordig zoiets zouden verdoezelen. Eens respekteerden de mensen dat en ze hebben de moulure van het plafond zelfs zo gelegd dat daar ook een knik in is.
U was de enige zoon van Felix Timmermans. U was zestien toen hij stierf. Hoe zijn uw herinneringen aan hem ?
Het was een goeie vader. Iemand om bij te zijn. Een heel rustig man. De manier waarop hij ons verhalen vertelde...
Hield hij van kinderen ?
Van mij toch in ieder geval. Hij ging veel met mij wandelen, niet dat hij dan zoveel praatte... Ik heb de beste herinnering aan hem.
Het was geen strenge vader. Alles kon. Behalve bepaalde dingen waarover hij zelf ongerust was. We moesten bijvoorbeeld altijd voor het donker thuis zijn, want hij maakte zich zorgen over wat ons overkomen kon. En hij leerde ons de natuur te respekteren. We moesten goed zijn voor de dieren en geen takken van de bomen trekken en zo. Daar kon hij heel kwaad om worden.
Gek, maar ik heb altijd met de zee en met schepen in mijn hoofd gezeten en dat heb ik zeker niet van hem. We gingen ieder jaar naar de zee met de vakantie en ik heb een heel levendig beeld van mijn vader hoe hij op een hoge duintop ging zitten en met zijn rug naar de zee naar Brugge zat te staren ! Toen ik zo'n acht, negen jaar was droomde ik van de zee.
Als we in Antwerpen waren qing ik tien keer achter elkaar met de veerboot over en weer naar Sint-Anneke. Die liefde voor de zee heb ik nog maar zuiver beschouwend, want ik doe er niets aan.
Wat zou u uw slechtste eigenschap kunnen noemen ?
(Got moet hier lang over nadenken.)
Wel... ik ben kampioen in het uitstellen. Mijn vader was ook zo'n uitsteller en hij zei dat hij er altijd goed bij gevaren is.
U ook ?
Daar kan ik nog geen bescheid over geven. Ik heb nog niet zoveel ondervinding !
Waar zoekt u uw inspiratie voor uw tekenverhalen ?
Ik zit nogal veel thuis dus het komt alvast niet van buiten... Ik haal veel uit de aktualiteit, wat ik in kranten lees of op tv zie. Iets wat me bijvoorbeeld geweldig inspireert is het boteroverschot maar je kan er natuurlijk niet over blijven schrijven. Ik vind het geweldig plezant, die manier waarop ze met de boter van hier naar ginder sleuren. Ze vinden van alles uit waarom boter slecht voor de gezondheid zou zijn en er kan geen ziekte gevonden worden of de boter heeft het gedaan !
Ik laat me wel meeslepen door zulke dingen, vrees ik. Als ik me ergens voor interesseer is het kort maar hevig en verschrikkelijk grondig. Zo ben ik weken lang in de weer geweest om alles over Japanse tuinen te weten te komen. Ik was erdoor gefascineerd en ik wilde over niets anders spreken. Ik zat in biblioteken naar boeken te snuffelen en ik zocht specialisten op die me meer konden vertellen. En dan is het onderwerp uitgeput en alles valt in duigen.
Maar je hebt het gehad. Het gaat nooit meer verloren. Zo ben ik nu Jack Kerouac aan het lezen en ik wil absoluut naar de bergen. Ik ga helemaal op in zo'n onderwerp.
Met schepen is dat ook zo. En mijn vrouw doet dapper mee.
Hebt u alles van uw vader gelezen?
Ja. En ik geloof dat de boeken van mijn vader terug erg in trek komen. We gaan terug naar de romantiek. Ik zie het als de bekende slinger van de klok. We komen van het harde cynisme en de seksliteratuur en we glijden weer naar de romantiek. Kijk maar naar Mulisch, die begint ook terug romantisch te doen.
Hebt u zelf niet geschreven ?
Nee, en met opzet. Ik wilde niet « de zoon van mijn vader » zijn.
Maar nu zou ik het wel kunnen. Ik heb naam gemaakt op een heel ander vlak en als ik nu aan het schrijven ging, zou niemand kunnen zeggen dat ik op de naam van mijn vader teerde.
Hier hangen verscheidene schilderijen van uw vader. Schildert u ook ?
Ja, maar mijn hoofdbezigheid is toch tekenen. Kijk, ik ben niet gewend in het groot te tekenen en daarom maak ik allemaal kleine plaatjes en ik kleef ze op een groot blad zodat ze een geheel vormen. Een soort surrealistische strips. Ik ben nu ook bezig aan een nieuwe figuur : een neushoorn die altijd in een tuintje met spinazie staat en niemand weet hoe hij daar komt.
De mensen zoeken een naam voor hem, want iets wat een naam heeft, is altijd minder gevaarliik. Ik zie de neushoorn als « het gevaar » dat de mensen altijd bedreigt en waar ze eeuwig op wachten. In het verhaal komt ook een soort Olympische Spelen voor en een vrouwelijke atlete die alles wil winnen.
Het kogelstoten doen ze daar niet met een gewone gladde bal maar met een dodekaëder, een bal met twaalf vlakken. Op twaalf vlakjes kan je immers meer reklame zetten dan op een rond vlak !
En de man van het spinazietuintje ziet iedere dag de dodekaëder overvliegen en altijd op hetzelfde uur en na een paar dagen zegt hij :
« Daar is de dodekaëder van vier uur», want je went aan alles...
Door Viktor Claes - overgenomen uit het jaarboek 21 van het F.T. Genootschap (1993)
De Nobelprijs voor literatuur is ongetwijfeld de meest begeerde prijs die er in heel de wereld op letterkundig gebied wordt toegekend en tevens degene die nog steeds het grootste aanzien geniet. Felix Timmermans is voor deze internationale onderscheiding driemaal als kandidaat voorgedragen : in 1928 door professor dr. Arthur Boon (1883-1938), in 1940 door professor dr. Paul Sobry (1895-1934) en in 1941 door Hjalmar Hammarskjöld (1862-1953).
De eerste twee konden dit voorstel doen als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Universiteit te Leuven, de derde deed het als lid van de Zweedse Academie, waar hij van 1918 tot bij zijn dood in 1933 stoel XVII bekleed heeft en opgevolgd werd door zijn zoon Dag Hammarskjöld (1905-1961), de bekende secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
Alfred Nobel
De Nobelprijs.
Het is wellicht nuttig vooraf even samen te vatten hoe zulke voordracht voor de Nobelprijs in zijn werk gaat. In het testament van Alfred Nobel (1833-96) was voorgeschreven dat een vijfde van het grote vermogen dat hij voor de naar hem genoemde Nobelprijzen had voorbestemd, zou gaan naar 'de persoon die op het gebied van de letterkunde het voortreffelijkste werk van idealistische strekking geproduceerd heeft'.
De prijs zou toegekend worden door de Zweedse Academie in Stockholm.
Nu stond dit eerbiedwaardige genootschap in het begin vrij sceptisch tegenover deze nieuwe opdracht. Twee leden, de historici Hans Forsell en Carl Gustaf Malmström, waren er uitgesproken tegen die opdracht te aanvaarden. Eén daarentegen bewoog hemel en aarde om de andere leden ervan te overtuigen het wel te doen. Dat was de invloedrijke secretaris van de Academie Carl David af Wirsén, een aartsconservatief criticus en dichter, die met bijna alle jonge auteurs, om te beginnen met Strindberg, in de clinch lag. Hij beschouwde het als een grote eer dat de Zweedse Academie deze opdracht toegewezen kreeg en trachtte te weerleggen dat het vervullen ervan niet in de lijn zou liggen van wat de eigenlijke taak van de Academie was.
Toen de Zweedse koning Gustav III, zelf schrijver en beschermer van de kunst, in 1786 naar het voorbeeld van de Académie francaise de Svenska akademien oprichtte, werd haar taak omschreven als 'het bevorderen van de zuiverheid, de kracht en de verhevenheid van de Zweedse taal', in het bijzonder op het gebied van 'de dichtkunst en de welsprekendheid'.
De eerste concrete opdracht was het schrijven van een spraakkunst en een woordenboek.
In het begin werden regelmatig prijsvragen uitgeschreven voor de poëzie en de welsprekendheid. Tegenwoordig bestaan er verscheidene prijzen voor verdienstelijke prestaties op het gebied van de Zweedse taal, letterkunde en cultuur.
Het argument dat Wirsén gebruikte om de laatste wil van Nobel in te willigen was 'dat de Academie die de literatuur van haar eigen land moet kunnen beoordelen, niet zonder werkelijke kennis van het voortreffelijkste in de buitenlandse literatuur kan en mag zijn'.
In de statuten die in 1900 opgesteld worden, is men o.a. overeengekomen dat niet alleen zuiver literair werk in aanmerking komt voor bekroning met de Nobelprijs, maar 'ook andere geschriften die door hun vorm en manier van voorstelling literaire waarde bezitten'.
Verder worden onder de achttien leden van de Zweedse Academie drie à vijf personen aangeduid, die een 'Nobelcomité' vormen, dat het voorbereidende werk doet en o.a. een gemotiveerd advies uitbrengt over de voorgedragen kandidaten voor de Nobelprijs.
Wie mag er nu kandidaten voorstellen? Leden van de Zweedse Academie, leden van de Franse en Spaanse academies, leden van andere humanistische academies en leden van zulke humanistische instellingen en genootschappen die met academies gelijk te stellen zijn en verder nog 'leraren in de esthetica, literatuur en geschiedenis aan hogescholen'. Zo werden dus de bevoegde personen omschreven, die in de jaren dat Felix Timmermans voor de Nobelprijs werd voorgedragen, een kandidaat mochten voorstellen. Volledigheidshalve wil ik hieraan toevoegen dat later, nl. in 1949, deze formulering enigszins gewijzigd werd. Bevoegde personen waren vanaf 1949 'leden van de Zweedse Academie en van andere academies, instellingen en genootschappen, die wat betreft samenstelling en taken van dezelfde aard zijn', verder 'hoogleraren in de literatuurgeschiedenis en in talen aan universiteiten en hogescholen' en bovendien vroegere prijswinnaars en voorzitters van 'schrijversverenigingen die representatief zijn voor de letterkundige produktie van hun land'.
De kandidaten moeten voorgedragen worden vóór 1 februari van het jaar waarin de Nobelprijs wordt toegekend. Een kandidaat die in een bepaald jaar aanbevolen werd, is niet automatisch opnieuw kandidaat voor het volgende jaar. Het Nobelcomité vraagt aan critici in of buiten Zweden beoordelingen van de verschillende kandidaten. Na een grondige bespreking stelt dit comité een advies op, dat aan de achttien leden van de Academie wordt voorgelegd. De voltallige vergadering is aan dit advies natuurlijk niet gebonden.
In de geschiedenis is het herhaaldelijk voorgekomen dat ze ervan afweek. De maanden september en oktober worden gewijd aan het bespreken van de voorgestelde kandidaten.
In de tweede helft van oktober, soms pas begin november, wordt er dan gestemd.
De aanstaande Nobelprijswinnaar moet minstens de helft van de stemmen op zijn naam krijgen en minstens twaalf van de achttien leden moeten aan de stemming deelnemen.
De naam van de bekroonde schrijver wordt daarna officieel meegedeeld, maar de eigenlijke prijsuitreiking vindt plaats op de zgn. Nobeldag, 10 december (de verjaardag van het overlijden van Alfred Nobel), in het Concertgebouw te Stockholm.
Een moeilijkheid ligt besloten in de formulering van de reeds geciteerde zinsnede uit het testament dat Alfred Nobel in 1895 opstelde. Hij spreekt daarin van 'het voortreffelijkste werk van idealistische strekking'. Daarover hebben verschillende opvattingen bestaan. Wirsén heeft dit zeker in romantisch-idealistische zin begrepen. Maar in een brief van 1911, gericht aan de Deense auteur Pontoppidan, beweerde Georg Brandes dat een goede vriend van Nobel, de wiskundige Gösta Mittag-Leffler, hem verteld had dat Nobel 'met idealistisch bedoelde een polemische of kritische houding tegenover godsdienst, koningschap, huwelijk, de maatschappelijke orde in het algemeen'. Die opvatting werd in 1964 in Bonniers litterär magasin door Elias Bredsdorff verdedigd en moet in de jaren daarna zeker de houding van althans een aantal leden van de Zweedse Academie beïnvloed hebben. In 1981 heeft Knut Ahnlund daarop echter scherp gereageerd en aangetoond dat 'veel te veel documenten een andere taal spreken dan wat Brandes suggereert', al kan er wel iets waars in liggen.
Vandaag wordt aan het woord 'idealistisch' niet te veel belang gehecht. In ieder geval streefde Nobel naar de vooruitgang van de beschaving en het welzijn van de mensheid. Hij staat dan wel bekend als de uitvinder van het dynamiet en van andere explosieve stoffen, in feite was hij een vredelievend mens en een pacifist.
Anhur Boon draagt Felix Timmermans voor als kandidaat voor de Nobelprijs.
Op 23 november 1926 verscheen in het dagblad De Standaard een artikel onder de titel Een schoone hoop. Felix Timmermans Kandidaat voor den Nobelprijs? Naar de niet bij name genoemde auteur van het artikel vernomen heeft, 'worden er stappen aangewend om den bekenden Vlaamschen letterkundige Felix Timmermans' voor te dragen voor de Nobelprijs. In een Engelstalige versie die van ditzelfde artikel verspreid wordt blijkbaar bedoeld voor de internationale pers staat verduidelijkt : 'voor de Nobelprijs voor literatuur van 1927' wat op dat ogenblik de eerste mogelijkheid was.
Toch wordt Felix Timmermans pas voorgedragen voor de Nobelprijs van 1928, wat betekent dat de voordracht in Stockholm aangekomen is in de periode van 1 februari 1927 tot en met 31 januari 1928.
Het artikel in De Standaard beklemtoont dat Felix Timmermans de expressie is van zijn volk. 'Dit gebeurt volkomen onbewust, gansch spontaan en daarom juist grenst het aan het geniale. Hij geeft met beide handen wat hij opdiept uit de volksziel, wat hij plukt uit den volksmond, wat hij voelt natrillen in zijn eigen gemoed. Hij stelt alles in het breede kader der Vlaamsche natuur, die hij innig lief heeft. Deze natuur verheerlijkt hij niet om haarzelf, ze wordt het eindeloos wisselend sieraad rond ons volkswezen geweven, met als diepste kern daarin : zijn kinderlijk soms wat ruw maar vertrouwend geloof. (...) De personen uit zijn verhalen zijn zinnelijk en mystiek'. Het werk van Timmermans wordt dan geplaatst in de traditie van Reinaert en Ruusbroec en van de Vlaamse schilders Rubens en Van Eyck.
Die zuidelijke traditie van de Nederlandse letteren is echter door een lang dieptepunt onderbroken geweest en pas laat tot nieuw leven opgewekt. Ook Felix Timmermans heeft 'de verbroken draden der oude traditie ontdekt. Geestdriftig heeft hij ze opgeraapt en de spontane oprechtheid, de kleurige blijheid, de gulle levenslust van zijn lach en zijn volk, dat zichzelf weer bewust werd, getroffen. In het noorden is zijn stem als een verfrisschende bries gevoeld. Zoo werd zijn succes algemeen'.
Naast het aantal drukken van de originele verhalen van Timmermans wordt in het artikel ook een lijst gegeven van alle werken waarvan in andere talen vertalingen uitgegeven zijn, ter perse of in bewerking.
Zoals gezegd is dit artikel in De Standaard niet ondertekend, maar het is heel waarschijnlijk door de hoofdredacteur zelf of in zijn onmiddellijke omgeving opgesteld. Hoofdredacteur was op dat ogenblik de Lierenaar, Dr. Marcel Cordemans(1891-1991), die in 1926 juist een campagne in gang gezet had om aan Felix Timmermans 'een Nobelprijs te doen verleenen'. Deze formulering ontleen ik aan de correspondentie tussen M. Cordemans en Anton Kippenberg (1874-1950), de uitgever van Felix Timmermans, die sinds 1905 leider was van de Insel-Verlag. Deze correspondentie berust op het Literaturarchiv in Marburg.
De brieven van Cordemans bevatten de aanspraak 'Geachte Heer Professor' of 'WelEd. Zeergel. Heer' en de Duitse brieven zijn doorslagen van getypte brieven, zonder handtekening dus, maar dat de geadresseerde Kippenberg is, weten we uit een artikel van M. Cordemans (Herinneringen aan 'Pieter Bruegel' van Felix Timmermans, in Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XVI, 1962, p. 75).
In zijn eerste brief van 15 december 1926 brengt Cordemans zijn Duitse correspondent op de hoogte van de beweging die hij op touw gezet heeft en schrijft o.a. het volgende : 'Ik meen vast, dat Felix Timmermans groot kunstenaar genoeg is om deze onderscheiding te verkrijgen, ik meen zelfs : dat hij ze rijkelijk verdient. Hij is de levende expressie van het Vlaamsche volk! ' Op 28 december antwoordt A. Kippenberg : 'Am besten wird es sein, wenn Sie einen flämischen oder holländischen Hochschullehrer für Literatur gewinnen, der Felix Timmermans für den Nobelpreis vorschlagt'.
Op 6 januari 1927 deelt Cordemans mee: 'Vermoedelijk zal prof. Boon te Leuven het initiatief nemen en zal prof. senator Vermeylen volgen'. Op 11 juli 1927 stuurt hij aan Kippenberg 'de aanvraag van prof. Boon, aan het Nobel-Comité gericht en strekkende tot het verleenen van een Nobelprijs aan Felix Timmermans'. Maar op 20 juli voelt Anton Kippenberg zich verplicht die aanvraag terug te sturen met het verzoek professor A. Boon die rechtstreeks aan de Zweedse Academie te laten zenden. Terecht schrijft hij : 'Ich halte es nicht für richtig, wenn ich als Verleger Timmermans' die Eingabe an die Schwedische Akademie weitersende, da die Gefahr besteht, dass darin geschäftliche Interessen vermutet würden'.
Zelfs in het Akense blad, de (V)olksfreund, Aachener General-Anzeiger für Stadt und (Land) van 27 oktober 1927 wordt van de actie die Marcel Cordemans op het getouw gezet heeft, gewag gemaakt (ik beschik over de fotokopie van een knipsel waarop de naam van de krant die langer kan zijn verminkt is: de letters tussen haakjes zijn er weggevallen). R(obert) D(amiaan) de Man (1900-1978) schrijft dit artikel nl. om Felix Timmermans aan het Duitse volk voor te stellen nu er pogingen ondernomen worden om zijn landgenoot voor de Nobelprijs voor te dragen.
Nu terug naar de voordracht door professor Arthur Boon. Zijn brief aan de Zweedse Academie is gedateerd 13 juni 1927. Hij schrijft hierin o.a. het volgende : 'Zooals blijkt uit de hierbijgevoegde nota en bewijsstukken geldt Felix Timmermans thans als de voornaamste en meest bekende vertegenwoordiger van de Nederlandsche letterkunde zoowel in Holland als in België. Al zijn er onder het oudere geslacht een paar schrijvers, als Stijn Streuvels e.a., die merkwaardig werk hebben geleverd, toch is er niemand die thans voor het heele Nederlandsche taalgebied en voor den vreemde, zoo 'n adaequate en representatieve uiting is van ons volk en van onze literatuur. Tevens meenen we dat Timmermans door de macht van zijn visie, door de plastiek van zijn woord, door het zeer persoonlijke en tevens algemeen menschelijke van zijn kunst, een der allereerste plaatsen inneemt in het uitgestrekte gebied van de internationale letterkunde.'
A. Boon vermeldt ook de twee Zweedse vertalingen die toen al verschenen waren en zinspeelt op de 'idealistische strekking' die in het testament van Nobel verbonden wordt met het toekennen van de prijs: 'Het werk van Timmermans mag aanspraak maken op die hooge vereering, omdat het heelemaal ligt in de idealistische lijn, die de stichter van den prijs aan de kandidaten voorstelt.'
Hij wijst er verder op dat nog geen enkel Nederlands schrijver, 'noch in België, noch in Holland' die hoge onderscheiding gekregen heeft en is van oordeel dat de vriendschapsbanden die onlangs 'door een vorstelijk huwelijk tusschen Zweden en onze gewesten werden geklonken' (Astrid en Leopold waren in november 1926 gehuwd) verstevigd zouden worden door het verlenen van deze Nobelprijs.
Belangrijker dan deze brief is wat professor Boon genoemd heeft Nota over Felix Timmermans. Verder voegde hij bij zijn brief een lijst van publikaties (Titels in het Nederlands met een Engelse vertaling) en een lijst van de vertalingen in verschillende talen. Op 14 januari 1928 heeft hij dan nog eens een Engelse vertaling van zijn brief en van de nota over het werk van Felix Timmermans aan de Zweedse Academie verzonden.
Het deskundige advies dat Arnold Norlind in 1928 op verzoek van het Nobelprijscomité opstelde, is het uitvoerigste dat er over Felix Timmermans geschreven is. In de officiële versie is het nl. 14 bladzijden lang.
De schrijver, Arnold Norlind (1883-1929), was enkele jaren docent in de aardrijkskunde aan de Universiteit te Lund, maar is vooral bekend als essayist (essays over Dante, Hölderlin, Novalis, Walt Whitman, naast lyrisch-mystieke overwegingen) en als vertaler van Dante. Zijn broer Ernst Norlind (1877-1952) is de bekende kasteelheer van Borgeby, waar o.a. R.M. Rilke en Frederik van Eeden zijn gasten waren.
Uit zijn opstel over Felix Timmermans blijkt dat hij Nederlands kende en zelfs op de hoogte was van wat critici zoals Henri Borel, de Vondelkenner Molkenboer of Kloos over Felix Timmermans geschreven hadden. Ook dat hij de populariteit van Pallieter kan vergelijken met die van De kleine Johannes dertig jaar eerder, bewijst dat hij thuis is in de Nederlandse letteren.
Hoofdzaak is echter zijn eigen ontleding van de werken van Felix Timmermans.
Wat hij in het bijzonder als kritiek naar voren brengt, is het tekort aan psychologische diepgang en dan speciaal naar aanleiding van de bespreking van De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt de enggeestige katholieke moraal zoals die in deze laatste roman tot uiting komt. Het eerste kan men gemakkelijk in de beoordeling van Arnold Norlind nalezen, maar op het tweede punt wil ik nog even de aandacht vestigen. In het boek over Leontientje stoorden vooral twee dingen de Zweedse criticus. Ten eerste het gebrek aan eerbied voor de intieme sfeer van het gemoedsleven, voor het persoonlijke geheim dat iemand in zijn ziel draagt. De manier waarop Heeroom denkt dat zijn verantwoordelijkheid voor het zieleheil van Leontientje zo ver moet gaan dat hij zich die brief mag toeëigenen, is in Zweden onaanvaardbaar. Dat begrijpen wij nu ook beter dan 70 jaar geleden. Het tweede feit dat onze Zweedse criticus haast bespottelijk voorkomt, is dat de pastoor het offer en de dood van Leontientje alleen maar ziet als een middel om zieltjes te winnen.
In het advies van het Nobelcomité komt dit laatste punt wel niet terug. Men mag er echter wel van uitgaan dat het de leden van de Zweedse Academie zal hebben beïnvloed.
Het verwijt van gebrek aan psychologische diepgang vindt men er wel terug in de opmerking dat het werk van Timmermans menselijke diepte mist. Ook vindt men de zinnelijke lust en panische extase in Pallieter overdreven.
Arthur Boon en Paul Sobry
Paul Sobry draagt Felix Timmermans voor als kandidaat voor de Nobelprijs.
De beweging die Marcel Cordemans op touw gezet had om te ijveren voor een Nobelprijs had de eerste keer dus geen resultaat opgeleverd. Het terrein wordt blijkbaar echter wel voorbereid om het nog een tweede keer te wagen. Er worden bijv. boeken gestuurd aan Nobelprijswinnaars zoals Sigrid Undset en Selma Lagerlöf om het werk van Felix Timmermans beter bekend te maken. Selma Lagerlöf is bovendien lid van de Zweedse Academie. De brief die Sigrid Undset schrijft op 24 januari 1933 en het kaartje dat Selma Lagerlöf verzendt op 25 januari 1933, getuigen daarvan.
De brief waarin professor Paul Sobry van de Leuvense Universiteit Felix Timmermans voordraagt als kandidaat voor de Nobelprijs, draagt als datum 25 januari 1940. De brief is nu in het Duits gesteld, maar bevat niet veel argumenten om de kandidatuur te staven. Er staat eigenlijk alleen: 'Herr Felix Timmermans ist zweifelsohne der weitaus bekannteste flämische, wenn nicht belgische Schriftsteller der Gegenwart, und geniesst europäischen Ruhm.'
En verder nog: 'Es ist mir als dem Vertreter der flämischen Literatur an der Universitat Löwen eine besondere Herzens- und Ehrenangelegenheit diesen Vorschlag bei dem Nobelpreiskommittee (sic) für Literatur einzubringen'. Bij deze brief werd alleen een lijst van publikaties en vertalingen gevoegd. In het archief van de Zweedse Akademie wordt bovendien een blad bewaard met veertien titels van boeken in Duitse vertaling, die door P. Sobry werden opgestuurd en waarvan de ontvangst op 2 april 1940 werd bevestigd.
In 1940 krijgt Hans Reutercrona de opdracht zijn oordeel over het werk van Felix Timmermans neer te schrijven. Docent H. Reutercrona is mij alleen bekend als medewerker aan verscheidene Duits-Zweedse woordenboeken (het grootste daarvan Tysk-svensk ordbok, 1932, omvat meer dan 2878 blz.). Aan zijn rapport is ook duidelijk te zien dat hij Timmermans in het Duits gelezen heeft. De namen van figuren uit de romans heb ik in de Nederlandse vertaling uiteraard hun oorspronkelijke naam teruggegeven.
Een onnauwkeurigheid over de verhouding tussen Het hovenierken Gods en De harp van Sint Franciscus heb ik daarentegen laten staan.
De lof van Reutercrona voor Boerenpsalm klinkt oprecht en overtuigend. Aan de andere kant herhaalt hij de kritiek van A. Norlind wat betreft het tekort aan psychologisch inzicht, maar alles samen genomen is zijn oordeel positiever. Hij ondersteunt volmondig de voordracht voor de Nobelprijs.
In het advies van het Nobelcomité wordt eigenlijk duidelijker dan in het verslag van Reutercrona beklemtoond dat het tekort aan psychologische motivatie samenhangt met iets essentieels in de kunst van de auteur : het sprookjesachtige. Wij mogen hier gerust verduidelijkend aan toevoegen dat het eigen is aan de kunst van Felix Timmermans dat hij wars is van het uitrafelen van individuele gevoelens en de voorkeur geeft aan het ongecompliceerd volkse en algemene menselijke dat a.h.w. vanzelf naar een ethisch-religieus, eeuwig perspectief leidt.
Toch neemt ook nu het Nobelcomité een afwachtende houding aan.
Hjalmar Hammarskjöld draagt Felix Timmermans voor als kandidaat voor de Nobelprijs.
Jammer genoeg is bij het voorstel van Hjalmar Hammarskjöld zoals gezegd zelf lid van de Zweedse Academie geen motivering gevoegd, waaruit zou blijken waarom hij Felix Timmermans als kandidaat voorstelt. Maar het klinkt wel aannemelijk dat hij ontevreden moet zijn geweest omdat de auteur het jaar te voren de Nobelprijs niet toebedeeld werd. Overigens draagt hij niet alleen Felix Timmermans voor. Op zijn met de hand geschreven briefje, gedateerd 31 januari 1941, staat eenvoudig: 'Voor de Nobelprijs in de literatuur voor 1941 stel ik voor J. Huizinga, Felix Timmermans, Gabriella (sic) Mistral'.
Het is mogelijk dat de toen op enkele dagen na 79-jarige Hjalmar Hammerskjöld door zijn jarenlange contacten met Den Haag bijzondere belangstelling voor de twee genoemde Nederlandstalige auteurs gekregen heeft. Hij was hoogleraar en staatsman, en als internationaal erkend rechtsgeleerde verbonden aan het Permanente Hof van Arbitrage in 's-Gravenhage.
Hans Reutercrona krijgt nu de ondankbare opdracht twee minder belangrijke werken te bespreken, die tot dusver nog niet aan bod gekomen zijn. Het is werkelijk jammer dat hij zijn argumenten van het vorige jaar niet meer kracht kan bijzetten.
Het Nobelcomité blijft bijgevolg bij een herhaling van zijn afwachtende houding.
Uit de Gazet van Antwerpen-28/04/1986-door Erik Verstraete
Schoonheidsproever was ook een weemoedige dromer.
« Daar ben ik toch eens curieus voor om later te weten waarom wij nu eigenlijk hebben moeten leven : waarom wij hier op aarde allemaal een zekere bepaalde tijd moeten doorbrengen.» Een ongewone, filosofische uitspraak voor veel mensen die «de Fé» onveranderd zien als levensgenieter, dagenmelker, zoals zijn eigen « Pallieter ».
Felix Timmermans was absoluut méér dan die folkloristische, naïeve figuur, die geschapen werd door het overbeklemtonen van de « plezante » aspekten van werk, zijn tekeningetjes en hoekvignetjes, vooral.
Lia Timmermans, de oudste dochter van Felix, citeert bovenstaande uitspraak in haar boek «Mijn Vader» en wijst daarmee op een minder bekende trek van hem, die nochtans een diepgelovig katoliek was: een innerlijke onrust, een vragen naar de zin der dingen.
En zij gaat verder: « Maar over zijn eigen moeilijkheden in de ziel en het hart sprak hij omzeggens nooit, zoals ook niet over zijn ziekte, pijn of onrust. De moeilijkheden van anderen kon hij met het meeste geduld aanhoren. »
En hier raken we dan weer de goedhartigte, milde mens, die Timmermans was. Een man die zichzelf vergat om naar anderen te luisteren. Over die zachtmoedige en oprechte mens, die heerlijke vader die de schrijver en schilder-tekenaar eigenlijk eerst is geweest, willen wij, bij het eeuwfeest van zijn geboorte, op 5 juli e.k. zijn vier kinderen aan het woord laten in een reeks artikelen: De 65-jarige Cecilia (Lia), de 63-jarige Clara. De 60-jarige Antonia (Tonet) en de 55-jarige Gommaar.
Zonder die méns, die vader en echtgenoot van het zuiverste water, was die wonderbare, veelzijdige kunstenaar niet denkbaar, al was zijn onuitputtelijke verbeelding iets aparts.
We willen daarom, de meest treffende, menselijke aksenten van de Fé beroeren in verhand met zijn volstrekt uniek kunstenaarschap. Schrijven had bij hem nooit iets kunstmatigs, evenmin als tekenen en schilderen. Het vloeide zuiver uit zijn hart en fantazie.
Het artistieke talent van Felix Timmermans heeft opnieuw, zij het telkens op eigenaardige, aparte wijze, gestalte gekregen in elk van zijn kinderen. Merkwaardig daarbij is dat de twee oudsten, Lia en Clara, gewaardeerde schrijfsters zijn, terwijl Tonet en Gommaar zich met veel fantazie en scheppingskracht aan de schilderskunst wijden.
Hoe kan de erfenis zo mooi verdeeld zijn...
De voorgeschiedenis van Timmermans' eerste grote roman, «Pallieter» (1916), die ongekende explosie van levensliefde, was een geestelijke puberteitskrisis, die de jonge schrijver doorworstelde tussen zijn 19de en zijn 24ste . Onder invloed van de schilder Raymond de la Haye was hij in kontakt gekomen met ukkultismc, teosofie en spiritisme.
Met zijn emotioneel gemoed dompelde Felix zich er helemaal in onder : hij las Madame Blavatsky, Annie Besant, J.K Huysmans, Maurice Maeterlinck en werd gekweld door de «peur de vivre» van deze laatste, door geloofstwijfels en innerlijke onrust. Dat weerspiegelde zich in gedichten en in de verhalenbundel Schemeringen van de Dood (1911). Het mysterie van de dood beknelde hem. Vanuit een hevige levensdrang rukte hij in het ziekenhuis lag met gevaarlijke verwikkelingen na een operatie en hij de dood werkelijk voor ogen zag. Dat was de geboorte van « Pallieter ». De herwonnen levenslust bloeide open in dit boek en bleef de grote krachtbron van omzeggens al zijn volgende boeken.
Maar een sluimerende weemoed, een meestal verborgen onrust en een neiging om te dromen over de zin van het leven bleven hem eigen. Met zijn kinderlijke geestdrift voor al het schone, ook de kleinste dingen, begreep hij bv. het kwade niet. Het uitbreken van de oorlog in mei 1941, ontredderde hem hevig. Toen moest hij al opletten voor hartkrisissen...
« Hij werd nadien nooit meer helemaal de oude » vertelt Lia.
Zijn groot, warm hart werd in die oorlogsjaren ziek, maar de Fé verborg zijn pijn en angst omwille van zijn vrouw en kinderen. «Het is toch spijtig voor u met zo'n zieke vader te zitten», zegde hij soms tot zijn kinderen. Toch deden die niets liever dan bij hun vader zitten en naar zijn vertellingen luisteren, zodat ze dikwijls te laat kwamen op school. Een zachte romanticus was hij, schommelend tussen geestdrift en stille, verborgen weemoed die bij de gewone lezer hijna niet bekend is.
Verlangen.
Wat het meest aantrok in hem was zijn scherpe aandacht voor alle dingen rond zich, vooral de schoonheid van de natuur en de mens. Het uitzonderlijke vermogen en de wil om intens te bewonderen, de verwondering, dat was zijn grote kracht. Zo noemde hij ook «Pallieter», zijn onnavolgbaar wereldsukses «een verlangen om te bewonderen». Honderden keren opnieuw ging hij bewonderen wat hij schoon vond : paneeltjes van Breughel, die hij als knaap van twaalf met een kameraadje was gaan ontdekken in het museum te Antwerpen, werk van Brouwer, beelden, huizekes en stille plekjes in het Lierse begijnhof of in de omgeving en vooral de lieflijkheden van de natuur. Daar kon hij de kinderen als geen andere vader warm voor maken, een van dauwdruppels glinsterend spinneweb, verse paddestoeltjes, konijntjes.
Tijdens zijn talrijke voordrachtreizen, waarvan hij steeds massa's geschenken en snoep meebracht zat hij zo graag aan het venster in de trein om het landschap te bekijken.
Hij genoot van een mooie streek en bewonderde de gewone dingen: Een haverveld dat in de bellen stond, een heuvel, die bedekt was met een aaneengenaaide lap van plakken hop, koolzaad, tarwe en aardappels, een dreef van populieren, een ekster die naar haar nest vloog, een knotwilg langs de beek.
Alles merkte hij op en de schoonheid ervan intensifieerde hij nadien in zijn boeken vol geuren en kleuren, in een totaal oorspronkelijke beeldspraak.
Naast de bekoorlijkheid van gewone, kleine dingen, ging zijn hart uit naar de hoge schoonheid van de Geest, de ovennatuur, de ziel, God en de heiligen. In die rij kwamen vooraan : de Heilige Geest, Onze Lieve Vrouw en Sint-Franciscus.
Typerend was het verlangen dat de Fé uitsprak op Lichtmis 1924, in het Ruusbroechuisje van Ernest van der Hallen op het Lierse begijnhof, tot zijn vrienden Flor van Reetht en «de Nest» (Van der Hallen) : «Laten wij gedrieën eraan beginnen en pelgrimeren naar de absolute Schoonheid.» Daarmee legde hij de grondslag van de Pelgrim-beweging, voor de vernieuwing van de religieuze kunst.
Adagio.
Die zuivere, Geestelijke Schoonheid, de mysterieuze aanwezigheid van God, heeft Felix Timmermans het meest intens gevoeld in de laatste twee en een half jaar van zijn leven (zomer 1944 - 24 januari 1947), toen hij bijna steeds te bed moest blijven om zijn hartziekte. Bij de pijn en de beklemming, die elke verkeerde beweeging veroorzaakte kwamen de eenzaamheid, de emoties om de repressie en de lasterlijke haatcampagne van kollega-letterkundige Toussaint van Boelaere Toch kwam er geen kwaad of ongeduldig woord over zijn lippen. «Hij had zich van alles losgemaakt en zich naar God gericht», schrijft Lia.
Hij begon meer en meer naar binnen te leven. De vrome Kempische natuur van zijn moeder nam nu helemaal de bovenhand.
Uit lijden, inkeer en Godsverlangen werden, in 1946 vooral, die zuivere, zingende en biddende gedichten op, die kort voor zijn dood verschenen als «Adagio». Angst, onrust, elke gehechtheid aan het aardse, zijn hier overwonnen.
De dichter heeft zijn eigen ik afgebroken en God binnengelaten.
Van al zijn boeken was dit wel het mooiste geschenk voor velen, in elke tijd
Vader wilde mensen gelukkig maken - Erik Verstraete
Vader wilde de mensen gelukkig maken...
Felix Timmermans door de ogen van zijn kinderen
Uit de Gazet van Antwerpen 29 april 1986 door Erik Vertsraete.
«Een schrijver die vooral het goede en schone, het plezante ziet van mensen en wereld, die zijn lezers telkens wil blij maken, dat is zeldzaam. Zo was mijn vader.» Dat zegt ons Lia Timmermans, oudste dochter van "de Fé" en schrijfster van het mooie boek «Mijn Vader», dat dit jaar zijn zesde druk zal beleven bij de nieuwe Antwerpse uitgeverij «Den Gulden Engel».
Op een kille en buiige aprildag zijn we haar gaan opzoeken te Oostende, waar zij met haar man Lode Aspeslagh een deel van een ruim herenhuis betrekt aan de Jozef II-straat. Ook haar jongste zuster Antonia, gemeenzaam «Tonet» genoemd, woont daar. Zo ontmoeten wij beide zusters samen, te midden van schilderijen en tekeningen van hun vader, o.m. die prachtige «Drie Koningen», naast vele andere herinneringen. Er hangen ook bekoorlijke, sprookjesachtige werkjes van Tonet, die met veel liefde het penseel hanteert.
Bij haar geboorte, op 9 oogst 1920, kreeg Lia eigenlijk de welluidende naam Cecilia mee, naar haar meter, de moemoe, moeder van haar mama, Marieke Janssens. Vader Felix hield veel van die oude heiligennaam en gebruikte hem ook voor zijn teder-poëtisch verhaal uit 1938, «Ik zag Cecilia komen».
Met warme genegenheid en onverminderde bewondering vertelt de schrijfster Lia Timmermans, een charmante, dynamische vrouw, over haar vader. Literair (en ook menselijk) gezien kent zij, de oudste dochter, hem grondig. Haar boek over vader uit 1951 was de aanzet voor velen om Timmermans zelf te bestuderen.
Die bewondering voor haar vader als schrijver heeft haar geenszins belet een eigen weg te gaan in de literatuur. Haar verteltalent "een klein beetje talent" zegt zij heeft zij uiteraard van hem meegekregen, maar zij houdt niet van die vergelijkingen, die altijd artificieel zijn. Op onze vraag waagt zij er zich toch even aan : «Zijn blik was veel ruimer dan de mijne. Ik plaats slechts een twee-, drietal personages in een bepaalde situatie.
Mensen, landschappen, dingen zijn bij hem ook veel konkreter, wat typisch Brabants is, terwijl ik veel vager blijf.»
Haar eerste roman, «De ridder en zijn gade» (1955) noemt zij een stout boek. Zij hekelt hier de kleine burgers, snobs en franskiljons van een niet nader genoemd provinciestadje. Ironischer, scherper dan de goedmoedige typering van "Schoon Lier" en zijn mensen door Felix Timmermans. Maar haar geboortestadje is zij altijd genegen gebleven. «Ik ben trouwens bezig nu met een boekje over het verdroomde Lier, de schoonheid ervan.
Meer dan veertig jaar weg uit Lier, is Lia Timmermans toch van haar vaders Netestadje blijven houden. Zij ging nog meer een eigen richting uit met de weemoedige stemmingsromans « Verloren zomerdag » (1959) en «Sabine Mardagas» (1963). In het eerste boek, dat zij haar beste vindt, volgt de schrijfster de overgang van een jong meisje naar een vrouw, met weemoed om het verlies van de onschuld, de breuk.
«Sabine Mardagas» evoceert de melancholische sfeer van Brugge.
Als jeugdschrijfster heeft Lia echt mooie dingen gemaakt, o.m. «Sterretje», Kerstverhalen en «Het kleine album van Martha». We kunnen haar werk situeren tussen de Brabantse vrolijkheid van grootvader Jan Gommaar Timmermans en de Kempische weemoed van grootmoeder.
Het mooiste van de schrijver Felix Timmermans vindt Lia zijn hardnekkig volgehouden ideaal om zijn lezers vreugde en schoonheid te brengen. « Hij wilde dat en hield vol.
En het toppunt : hij slaagde erin! Hij weet altijd te ontroeren met een glimlach van vreugde, zoals hij ook deed als hij gewoon sprak of vertelde. Doe het hem maar eens na.
Tien bladzijden over geluk zijn veel moeilijker dan honderd over ellende. Ons vader gaf de indruk altijd blijmoedig te zijn, maar hij verborg zijn eigen zorgen om de anderen geen leed te doen.»
Timmermans zag de schone kanten van de werkelijkheid door een dichterlijke bril, maar in al haar warme geuren en schitterende kleuren. Het lelijke en kwade ging aan hem voorbij. Hij merkte het nauwelijks op. Vandaar dat hij een schoon, maar toch niet altijd even paradijselijk beeld ophing van Lier, het Neteland en Vlaanderen, in het spoor van de Primitieven en Breugbel. Zo schoon was Vlaanderen toen zeker niet. Denken we maar aan de sociale ellende van « arm Vlaanderen », maar de Fé schiep een wonderbaar imago, waaraan duizenden hebben geloofd, vooral veel buitenlanders, tot in onze tijd.
Tot welke grappige verhalen dat imago van Timmermans aanleiding kon geven!
Zo herinnert Lia zich een journalist in Boedapest die echt geloofde dat haar vader schaapherder was in Lier en daar een heel artikel over schreef. De Fé had daar nl. verteld dat hij een «schapekop» (Lierenaar) was wat de Hongaar letterlijk verstond als "hoofd van schapen"....
De soms opduikende, laatdunkende voorstelling van haar vaders werk als "Naïeve heimatkunst" noemt Lia ongegrond : «Heel wat grote auteurs waren goede heimatschrijvers, zoals Mistral in de Provence en Mark Twain aan de Mississipi. Taal en levenshouding der personages in de boeken van mijn vader zijn universeel. En de vertaling van zijn boeken in omzeggens alle grote talen van de wereld spreekt toch duidelijk genoeg.»
Zij beaamt Godfried Bomans' benadering van Felix Timmermans als «irenisch schrijver» (naar het Grieks irènè = vrede), die de moeilijkheden, de scherpe hoeken uit de weg ging :
«Hij kon noch wilde over het boze, het hatelijke schrijven. Desondanks staat hij op wereldniveau. Papini noemde hem de grootste katolieke schrijver van onze tijd en in Amerika stond onlangs nog «The Perfect Joy of St.Francis» («De Harp van St.Franciskus ») maanden als eerste op de bestsellerlijst, terwijl dit boek ook in het Zweeds werd vertaald en «Pieter Breughel» in het Portugees. »
Voornaamste drijfveer van Timmermans was verwondering, bewondering, verlangen naar schoonheid. Hij had een zwak voor Franciskus, Breughel en Brouwer, maar toonde ook veel mildheid en begrip voor gewone, zwakke mensen, allen met "een zotte vogel én een steen op het hart"... (Adriaan Brouwer).
Klein Vlaanderen.
In een sterk veranderd literair landschap met Boon, Claus, Lampo, Ruyslinck e.a. als blikvangers is Timmermans wel wat op de achtergrond gedrongen, o.m. in het onderwijs, menen wij. «Toch worden zijn boeken nog veel gelezen » repliceert Lia. Dat gaat zo met golven, met boeken die geregeld terugkeren. En elk jaar komen drie, vier jongeren bij mij om een proefschrift over hem te maken. Onlangs was er een student met een dissertatie over de rol van de onmogelijke liefde («Anna-Marie», Cecilia) in Timmermans' werk.... Maar door de officiëlen», meent Lia, o.m. in het onderwijs, wordt hij geminimalizeerd. Ze hebben het enorme sukses van « Pallieter » nog altijd niet verteerd. Als men in Frankrijk een katoliek schrijver zou hebben als mijn vader, zou die geweldig opgehemeld worden. Hier niet! Hier moet dat naar beneden! Fransen en Franstalige Belgen waarderen hem veel meer dan de Vlamingen.
Lia Timmermans wil ook niet vergeten wat haar vader in de repressiejaren ten onrechte en met kwaad opzet werd aangedaan, o.m. ook door de hetze van een Toussaint van Boelaere :
« Mijn moeder en wij hebben erg geleden daaronder. Ons vader zei echter nooit iets kwaads, van niemand. Hij was boven die laster verheven, vooral door het werk aan zijn Adagio-gedichten. Hij was een echt goede mens, met een enorme présence, die de mensen blij kon maken. Als ge bij hem waart hadt ge heel de wereld bij u!»
Clara Timmermans schrijft een detective - Mat Kraewinkels
Clara Timmermans schrijft een detective
Felix Timmermans door de ogen van zijn kinderen
Uit de Gazet van Antwerpen zaterdag 3 mei 1986-door Mat Kraewinkels.
Vaders erfenis,
Een veer op stromend water,
Een geluksgevoel.
Stokrozen rechtop
Zich kronkelende klimmend
Zoekend naar de zon.
«Clara lijkt het meest op Fé. Ze is ook zo zacht van karakter.» Dat zei Marieke, haar moeder en vrouw van schrijver-tekenaar Felix Timmermans ooit.
Als mevrouw Wagner-Timmermans ons ontvangt in haar landhuis aan de Antwerpsesteenweg te Lier. hebben we het gevoel alsof een "levende haikoe" ons opvangt. Wat moet haar vader een zacht, blij, open karakter gehad hebben!
«Had uw vader dan geen gebreken, » vragen we wat gedurfd aan Clara in haar leefkamer (woord door haar vader en niet door wijlen eersteminister Theo Lefèvre voor het eerst gebruikt), met schilderijen en tekeningen van Felix Timmermans aan de wand, maar ook enige kunstwerkjes van haarzelf. «Voor zijn kinderen in elk geval niet. Hij was zelfs te goed» antwoordt Clara heel spontaan. Hij was een gezellige, plezante vader.
«Zo gingen we met Pinksteren enkele dagen met de Veremansen (van toondichter Renaat) naar Averbode. Maar dan kon ik niet naar school. Vader gaf dan nadien wel een briefje mee voor de onderwijzeres. Uit de natuur is meer te leren, lachte hij. »
« Vaders liefde voor de natuur heeft mij echt beïnvloed.» vervolgt Clara. « Als kind dachten we zelfs dat het Pallieterland van hem was. Zo maak ik bijvoorbeeld nu nog haikoes (poëtische impressie naar Japans model van 3 regels van 5, 7 en 5 lettergrepen) in de beemden van Emblem. Vader leerde ons ook dieper denken over de dingen. Praten over God was thuis iets heel gewoons. Altijd heeft vader gezocht naar God. En hij had een milde humor.»
« Ik ben bezig aan Herinneringen.» verklapt de tekenende en schilderende schrijfster ons, «maar geschreven eerst zoals een kind het zou doen, dan zoals een jong meisje en zo voort.»
Portret
Ze toont ons het gekleurd portret (eens beschadigd opgerold teruggevonden) dat haar vader van haar als kind (met popje in de hand) maakte. Het ontroert door frele tederheid (bijna iets oosters) Bij het bekijken van verschillende plastische werken van Felix Timmermans hier, valt ons op waar Gommaar ook op wees : de stijlveelzijdigheid van Fe als beeldende kunstenaar. Een gekleurd werk waarop Sint-Franciscus van een gevleugelde Kristus de stigmata ontvangt, straalt zelfs iets surrealistisch uit. Een korfje bloemen roept een zuiderse frisheid à la Dufy op. Onder de vignetten die Fe maakte voor in boeken (en waarvan er verloren gingen) zijn verlokkelijke volkse juweeltjes. Clara en Gommaar vinden dat sommige vignetten tot Fés beste werken behoren.
« Heeft uw vader zelf wat herinneringen geschreven, dan hebt u er zelf al samengebracht in een artikel "Hof van mijn vader »merken we op. « Vader, dat was voor ons thuis altijd zomer. In de winter was hij vaak weg, spreekbeurten geven. Vader liet in onze tuin voor elk wat wils groeien. Zo stond er voor mij een pereboom En ik mocht zelt de peren plukken. Thuis waren ooit zes kleine poezen en een grote kat en ooit twee honden. Wat een pret als we met de ouders per autobus naar Berlaar reden om er langs de Nete te wandelen. En vader schetste en tekende overal. Als hij op zijn werkkamer bezig was mochten we er vaak blijven. Maar we waren rustige kinderen.»
« U hebt toch aan het conservatorium zang gevolgd.» vragen we.
«Ja, ik heb zelfs Pallieterliederen op tekst van mijn vader en muziek van Renaat Veremans, zijn vriend, uitgevoerd. Ze hadden die vóór de Tweede Wereldoorlog gemaakt voor een Pallieter-verfilming waaraan toen begonnen werd maar die nooit is voltooid. Er werden zelf opnamen gemaakt in velden in Frankrijk. Een nicht van moeder werd toen gekozen voor de hoofdrol. Die nicht leeft nog... Moeder zelf had ook een goede stem. Ze zong nog op haar negentigste. »
Er blijkt heel wat van Felix Timmermans op muziek te zijn gezet. Zo bewerkte o.a. Renaat Veremans Adagio-gedichten. Andere door Fé geboeide Vlaamse komponisten waren o.m. Lodewijk de Vocht, Arthur Meulemans en Frederik Devreese.
Veremans verwerkte « Anne-Marie » tot muziekteater te Antwerpen opgevoerd in 1942.
De Fe ontwierp ook de decors en kostumering ervoor.
Onder de nagelaten gedichten van Fé is er een getiteld « Aan de muziek.» Naast klassieke muziek en gregoriaans hield Fé ook van volksmuziek en smartlappen van de kantwerksters... en het fluiten der vogels.
Clara (moeder van twee zonen en een dochter en meermaals grootmoeder) schreef zelf kinder- en jeugdverhalen (zo vier Flory-boeken, die zich elk in een ander land afspelen) en ook «Een mus in een pauwenhok» over zichzelf. « Dat was een voordracht over hoe ik me voelde naast mijn zusters Lia en Tonet die op school hoge prijzen behaalden en bij prijsuitdelingen voorname rollen kregen, terwijl ik met 39 andere meisjes alleen maar met een palm mocht zwaaien. Doch hoe goed ving vader zo'n dingen op!
Gij wuifdet het best van allemaal, troostte hij me dan. »
Als we Clara vragen welk boek van Fé ze het liefst heeft antwoordt ze: « De zeer schone uren van juffrouw Symforosa begijntje, vind ik het volmaakste.» Maar ze voegt er onmiddellijk aan toe dat haar vader wel het meest van zichzelf neerschreef in zijn laatste boek «Adriaan Brouwer» (postuum verschenen in 1948). Voor zijn dood was Fé wel nog begonnen aan een boek over Jan van Eyck dat zou geheten hebben « Meer is in u ».
Als we Clara vragen of ze zelf nog aan iets bezig is, zegt ze schalks: «Aan een detective, maar voor volwassenen. Want ik beschouw mijn Flory-boeken (van rond '67) ook als detectives voor de jeugd. » (Clara leest zelf ook graag detectives).
Als we aandachtig naar haar ingelijste haikoes (elk versierd met een eigen waterverf-impressie) aan de wand kijken, vervolgt ze: «In november zou weer een bundeltje haikoes (haar eerste uit '82 heette "Papieren parasol") moeten verschijnen. De titel wordt "In de schemertuin"... Ik zal met haikoes bezig blijven tot aan mijn dood... tot de maan opkomt... haikoes geven mij geluk... Weet u dat Bart Mesotten van onze haikoekring te Overijse bezig is met haikoes op het werk van mijn vader?»
Iets later toont ze ons een klein verlucht boekje met haikoes "Herinnering aan Marieke Janssens mijn moeder 1892-1982".
« Marieke betekende zeer veel in het leven van mijn vader,» zegt Clara ten slotte met vertederende weemoed.
Wat een Fé-erieke weg, langs de zielsbevrijdende Adagio-gedichten van een vader schrijver-tekenaar naar de geluk purende haikoes van zijn dochter Clara!
Tonet herschept de werkelijkheid - Erik Verstraete
Tonet herschept werkelijkheid tot sprookje.
Uit de Gazet van Antwerpen van 2/5/1986-door Erik Verstraete.
Wie Felix Timmermans' zeer aparte, ongekunstelde tekeningen en schilderijen kent, met hun neiging naar het naïeve, en de bekoorlijke, sprookjesachtige sfeer die ze uitstralen, kan niet verwonderd zijn dat twee van zijn kinderen in de ban geraakten van die kunst en zelf begonnen te schilderen.
Wij praatten met Antonia (Tonet), in Oostende.
Deze jongste dochter van de Fé, zopas zestig geworden, woont in hetzelfde huis als haar oudste zuster Lia aan de Jozef II-straat te Oostende Zij is gehuwd met de Zuidafrikaan Engelbert Meyer. Tegenover haar blonde zus vertoont zij meer de fysionomie van haar vader zwart haar, donkere ogen en rond gelaat Haar expressie ademt een weemoedige introvertie, zo komt ons voor, een ingekeerdheid die we bij haar papa terugvinden, uit.
In de nacht van 23 op 24 januari 1947, om 1h15, is Felix Timmermans zachtjes die andere wereld binnengestapt, waarnaar, hij zo benieuwd was. s Avonds rond 20 uur kreeg hij nog een zware hartaanval en zijn dochter Clara en Tonet bleven bij hem waken. Over die laatste ogenblikken vertelt Tonet ons « Ik was toen nog alleen bij hem. Hij wat heel rustig, maar snakte ineens enkele keren eigenaardig naar adem. Ik ging naar hem en schudde zijn hoofdkussen nog wat op. Toen ik zijn hoofd in mijn arm nam, viel het opzij.
Mijn vader was overleden Hij is heel kalm gestorven, zonder enige doodsstrijd. Hij heeft ook niets meer gezegd».
In brieven aan Ernest Claes, Richard De Wachter en Staf Weyts schreef hij in die koude januari 1947: «Ik wacht naar de lente en de zon » « Toch had hij het niet zo moeilijk om te sterven. Hij had zich met de dood verzoend en met de overgang naar de eeuwigheid, wat blijkt uit de Adagio-gedichten. Maar hij was ook graag blijven leven », zegt Tonet.
Schilderen
Schilderen, tekenen, boeken verluchten met zijn kleine, unieke vignetjes was voor de Fé een van de grootste genoegens vanzijn leven. Het was eerder een ontspanmng, terwijl schrijven meer een opdracht was, een levenstaak, waaraan hij toch ook altijd vreugde beleefde. Timmermans' grote voorbeelden waren vooral Pieter Brueghel. De Prerafaëlieten als Fra Angelico, Giotto en de Vlaamse Primitieven : Van Eyck, Memling, Melchior Broederlam. Hij bewonderde ademloos en steeds opnieuw hun eenvoud, grootsheid en hun kleuren.
Kunstbroeders steunde en stimuleerde hij altijd met alle kracht en veel goede raad: o.m. de Lierse tekenaar Fred Bogaerts en zijn goede vriend Oscar Van Rompay. Toen zijn dochter Tonet begon te schilderen, was dat voor Felix Timmermans een groot plezier. Hij was er fier om en liet al haar gekleurde tekeningen, gouaches en pastellen rondom hem in de kamer tegen de muren spelden. Hij lag toen meestal in bed wegens zijn hartziekte.
Over het ontstaan, de groei van haar kunst zegt Tonet: « Als kinderen hebben wij allemaal veel getekend. Vader prees mijn mooie kleuren en zei wel eens : Kom ik zal tekenen, gij moogt kleuren. Maar hij duwde me niet naar dat schilderen. "Als er iets inzit, zal het er wel uitkomen", zei hij. Nu zou mijn vader zeker heel blij zijn met mijn schilderijtjes.
Hijzelf schilderde héél, héél graag en hij had er ook niet de minste moeite mee, terwijl hij aan zijn boeken soms moest zwoegen en herwerken.
«Het was allemaal zeer spontaan, niet direkt bedoeld om naar buiten te treden, hoewel hij geregeld boeken van vrienden-schrijvers illustreerde, zoals die van Ernest Claes. Ik weet enkel dat mijn vader eens tentoongesteld heeft bij het uitbreken van de oorlog en een keer tijdens de oorlog. Toen werden zijn twee geëxposeerde werkjes nog gestolen ook! »
Realiteit
Tonet bewondert het schilderwerk en de tekenkunst van haar vader « ïk hou veel van enkele grotere schilderijen van hem, zoals die "Drie Koningen", maar zijn boekvignetten vind ik geniaal ».
Spontaan, voor haar plezier, schildert Tonet Timmermans, zoals vader. Zijheeft echter geen akademie gevolgd zoals hij, wel een jaar lessen in het Terkamerenbos bij Brussel en in de schilderschool van Oscar Van Rompay in «'t Soete Naemken » op het Lierse begijnhof.
« Ik heb dan rustig, op mijn eigen voortgedaan »
Haar schilderijen, samen reeds een aanzienlijk oeuvre, zijn fantazierijke, sprookjesachtige vertellingen van gebeurtenissen uit haar leven en dat van haar gezin en familie.
Verrassend mooi, verfijnd getekend, fris van kleuren : naïeve kunst in de edele betekenis van het woord. Er zijn pareltjes van landschappen bij, in Vlaanderen en Zuid-Afrika en uiteraard Lierse hoekjes. Zoals haar vader heeft Tonet de realiteit herschapen tot een schone, zuivere droom, eenvoudig, helder, warm. Het doet goed die paneeltjes te bekijken, als tegengif tegen de ellende en de waanzin van de «hedendaagse kunst»...
Toch heeft zij een eigen stijl en beeldende taal geschapen : nog meer verdroomd, feeëriek en ook voor deze lijd bestemd. Een terugkeer naar de eenvoud en de mildheid. Zachter en vrouwelijker is deze kunst ook. Naast sprookjesachtige tafereeltjes heeft Tonet prachtige, aristokratische portretten geschilderd, van haar moeder, Marieke Timmermans, haar zusters, haar kinderen. Toen zij haar papa vroeg of zij ook hém eens mocht portretteren: «Misschien later eens», was het antwoord. Die droom is niet in vervulling gegaan. Toch wil Tonet vader nog eens schilderen in zijn atelier, met al dat frisse groen, wit en paars.
Bij die lieve wereld van haar schilderijen past de kinderlijk-blije sfeer van « Minneke Poes », Felix Timmermans' dagboekje van hun heerlijke zomervakantie in het gelijknamige villaatje in de Kempen, in 1939, wellicht het gelukkigste jaar van zijn leven, juist voor de oorlog...
« Als ik dat boek opensla, ben ik weer dertien jaar en gaan we paddestoelen plukken in het bos. »
Toen Tonet enige tijd geleden een viertal jaar in Londen verbleef, merkte zij hoe de (Engelse) Prerafaëlieten uit de 19de eeuw, Dante, Gabriél Rossetti, W.H. Hunt, Burne Jones e.a. weer sterk bewonderd worden. « Ikzelf hou niet zo sterk van die overweldigende symboliek, mijn vader wel. "Het Bedelmeisje" van Burne Jones hing hij met een duimspijker aan zijn deur. «Vader schilderde en tekende het liefst in de sfeer van Brueghel, maar hij kon dat op alle manieren, realistisch, romantisch en symbolisch. Ik schilder alleen op mijn manier».
Die naïeve, sprookjesachtige stijl van Tonet Timmermans zal weldra weer ruim in de aandacht komen, als de nieuwe Antwerpse uitgeverij «Den Gulden Engel" o.m. de kadervertellingen van haar vader bij dit eeuwfeest op de markt brengt. Bij elk verhaal wordt een schilderijtje van Tonet afgedrukt, dat de geest ervan weergeeft.
Ook verschijnt in hetzelfde fonds een boekje «Wandelingen door Lier» van Lia, met schilderijen van haar zuster. «Tekeningskes (schilderijkes) of vertelselkes », waarin niet alleen Felix, maar ook Tonet Timmermans, «heel haar hart heeft omgeschud».
Felix Timmermans en de Vlaamse naam - Antoon Jacobs
Felix Timmermans en de Vlaamsche Naam.
Rede namens de Nederlandschen Cultuurraad gehouden bij de overhandiging van de
Rembrandtprijs voor 1942.
Op tweeërlei bezwaar is in verloop van tijd het werk van Timmermans gestuit : het eene bezwaar was er een van ethischen, het andere een van aesthetischen aard. De eerste tegenwerping berustte op den zedelijken grond van het nationaal gevoel. De kunst van Timmermans maakte men er een verwijt van, door haar bijzondere geaardheid Vlaanderen in de wereld tot een voorwerp te maken van verstrooiing, van verlustiging, ja van spot en dat was krenkend voor Vlaanderens eer.
De ernst van een bedenking als deze zal wel niemand ontgaan. Het gaat hier om niets anders, dan om de vermeende schennis van het innigste wezen van een volk, om een aantasten van zijn binnenste en innerlijkste front, dat voor de sterkte van zijn front naarbuiten, naar het woord van Wilhelm Pleyer, den dichter-strijder uit Sudetenland, beslissend is.
Het is evenwel moeilijk, de gegrondheid van deze opwerping toe te geven. Ook voor wie ze nooit lieten gelden, staat één ding vast : een groot dichter kan zich niet onttrekken aan de magie van den politieken droom; waar de dichter onder haar betoovering staat, daar staat hij op den vasten grond van zijn zending; waar hij er onvatbaar voor is, waar is er daar sprake nog van zending? Ach, daar is hij ver van zijn grootheid verwijderd!
Degenen die zich kantten tegen Timmermans verloren wel zeer uit het oog, dat ook deze dichter, bewust of onbewust, op zijn minst gezegd zich op grensgebieden der magische politieke kracht beweegt, die onmiskenbaar ook in hem werkte en werkt. Het volstaat hier te wijzen op zijn Ezel Boudewijn, waar het dierenepos in dienst wordt gesteld van de Vlaamsche gedachte, te letten ook op een uitlating als die in de Familie Hernat over den «wakken zevenslager», die de Belgische Omwenteling geweest is. Zoowel in den aanvang van zijn werk als op het punt, waar het thans aan toe is gekomen, is de zin waarneembaar voor de politieke tragedie van dit land : hij omspant dit werk, ja hij spant het als geheel.
Veelal echter is men over de caricaturen gevallen in zijn verhalen, in zijn romans. Hierdoor vooral heeft hij het tegenkamp het felst tegen zich ingenomen. Hierdoor zou hij Vlaanderen een ondienst hebben bewezen, wat hem zoo hartstochtelijk verweten werd.
De galerij van zonderlingen die zijn werk bevolken, deze steen des aanstoots, is evenwel maar klein bier vergeleken met de drommen spitsboeven en schurken, die naar leven en bedrijf staan uitgebeeld bij Grimmelshausen. Zoo zag het er dus uit in het Duitschland van na den Dertigjarigen Oorlog, volgens den Simplicissimus. Zou Leibniz, de vader van het uit den ondergang opstaande en opzijzende Duitschland, ooit op de gedachte zijn gekomen er den dichter een verwijt van te maken, dit vaak mensch-onteerend tafereel te hebben opgehangen van zijn vaderland? De dichter, hij heete dan Crimmelshausen of Timmermans, staat onder de wet van den wil tot echtheid, of men zich over de uitwerkselen belgt of niet! In de vlijmende critiek van de kleine stad in de Familie Hernat, dit boek der kleine en groote hartstochten, zal men den sleutel van Timmermans' houding vinden.
Leerzaam is ook wat hij schreef over de verknochtheid van humor en tragiek. Als jonge man kreeg hij op zijn weg, nog voor hij er een schrede van beteekenis op had gezet, van Hugo Verriest het woord mede : « Pas daar begint de humor, waar er iets mankeert ». En wat er aan mankeerde aan de menschen, zegt Timmermans, de eerste, die dat heeft gezien en zich dat ook eigen heeft gemaakt, was Breughel: «vandaar dat zijn werk, van zoo machtige tragiek vervuld, zulk een vreugde uitstraalt! » De humor wil het pessimisme overwinnen; maar kijken wij den dichter op de vingeren, dan merken wij, dat de humor het pessimisme slechts overbrugt. Of de dichter zelf er zich van bewust is al dan niet : eronder, in de diepte, blijft het zitten, mede als het wezenlijke. Hoe zou anders een werk te verklaren zijn als de Hernat, waar de dichter alle gestalten, de een voor, de ander na, zoovele als hij er oproept, knakt naar lijf en ziel, ze stortend in de pijn van schade? Tusschen de Vijf Zinnen en de Zeven Doodzonden voltrekt zich het werk van Timmermans, van den Pallieter tot den Hernat.
Het ooft smaken wij, wij smaken ook de asch. Hier wriemelt een wereld, naar de wereld, die door het oog gaat, leven ingeblazen met den demonischen geest van een Breughel en een Hieronymus Bosch.
Maar de verwerpers van deze kunst bleven hardnekkig. Zij konden zich niet met het gevoel verzoenen van Vlaanderens geschonden faam. Zij klaagden den meester aan van den Humor! Zoo het waar mocht zijn, dat de wereld zich uit Timmermans wel degelijk van Vlaanderen de voorstelling heeft gevormd, die hen ergert, waar dan de fout? De fout ligt bij Vlaanderen zelf : had Vlaanderen in dezen tijd mannen gehad, die daden hadden verricht, waarvan de roem de wereld vervuld had, het had een postvatten van zulk een scheef beeld door zijn ontstentenis zelf onmogelijk gemaakt. Het andere, uit deze ergernis gerezen bezwaar, was een aesthetisch bezwaar. Men onderschatte de onweerstaanbare kracht van het leven, die den dichter zijn typen opdrong; men begon te spreken bij de overstelpende rij van figuren en het stramien der toestanden, waar de dichter zijn humor op botvierde, van een eenzijdigen kijk op menschen en dingen, van cliché's. Afgezien van de miskenning van den onstuitbaren wasdom van Timmermans' humor, waardoor het bezwaar op zichzelf reeds twijfelachtig wordt, ziet men hierbij een verschijnsel over het hoofd, dat, wanneer de dichterlijke ader niet is uitgeput met één boek, bijna optreedt als een wet. De groote verhalers, Cervantes, Grimmelshausen, raken het niet moe, vervolgstukken te schrijven, waarvan het eerste werk, het succesboek, de aanloop, de prikkel is. Onder die vervolgstukken zijn er verlengstukken en dat is ook zoo bij Timmermans. Maar zoo zijn die groote getimmerten ontstaan uit het samenstel hunner gezamenlijke werken, uit wier gebinten de eenheid van hun persoonlijkheid naar voren treedt, uit wier onverbroken verband de eerste grondslag van het inzicht zich vormt.
Een andere bron van dwaling was de overschatting van de beteekenis der aesthetische waardeering voor de ontsluiting van het wezen van den dichter, dat toch eerst pas wordt onthuld in zijn verworteling in de gemeenschap, in de strooming van haar geest en bloed. Hier is een ander onverbreekbaar verband, met het eerste samenvloeiend.
Richt men hierop het oog, vraagt men bij Timmermans naar den samenhang van gemeenschap en dichter, zoo moet wel de graad van zijn omvademing treffen. Zijn werk, ontsproten aan de volksgemeenschap, wordt erdoor gedragen, het ademt en leeft erin, het brengt er een visie van, maar de volle omvatting is het er niet van. Daar is de kleine stad, de kleine burgerij met in het geestelijke haar kleine en hoogere orden, haar begijnen, de nieuwbakken adel, de boer ook, gezien met het oog van den kleinen burger, die in Vlaanderen een oorspronkelijke verschijning is met een nog weinig verzwakten landelijken inslag. Daar is ook een geïdealiseerd, gestileerd, arcadisch landschap, het Nethedal, waar slechts klare beken vloeien, waar zich idyllische oevers in spiegelen, nergens verleelijkt, nergens vervuild door de goten der industrie. In een land, waar de beetwortel, deze revolutionnaire plant bij uitnemendheid, zooals hij werd genoemd, den landarbeider geleidt tot de industrie, schrijft een dichter in den loop van vele jaren, in een tijdperk, dat het tijdperk is der machine en der techniek, een omvangrijk werk, waarin de industrie-arbeider geheel ontbreekt, dat dezen gewichtigen sector links laat liggen van 's volks arbeid.
Des te indrukwekkender is het land van den boer, dat hij oproept in den Boerenpsalm, waarin hij ook hier de bronnen laat wellen, die hij ginds zag opspringen in het Derde Rijk. Want de wereld van dezen dichter is geen beloken wereld. Hij is zoon van een grensland, dat open ligt naar alle vier windstreken met een niet begevende assimileerende kracht. Ook dit aspect van Vlaanderen is vastgehouden. Zijn Hernat komt uit Hongarije, zooals Conscience van vaders zijde uit Bourgondië komt, zooals de Bergmann's uit Nassau, de Rodenbach's uit Hessen komen, Hansen uit Denemarken, Joe English uit Ierland. De wijde wereld buiten Vlaanderens palen heeft evenwel min vat op hem dan de ingewortelde trek, overal woekerend in zijn werk, sleutel waarin het is geschreven, de hang tot de geteekenden uit Vlaanderens nedergang. Zijn verkreukte stumpers zijn in het licht van zijn visie afgelijnde figuren van een maar al te bittere werkelijkheid.
Tot deze Vlaamsche smalheid hebben ontwikkelingen der Geschiedenis den grondslag gelegd. Haar voorwaarden liggen in het Vlaanderen besloten, dat met den Westfaalschen Vrede het oude Vlaanderen heeft afgelost: niet meer een cultuurland, het oude cultuurland, maar braakland, maar gebroken land. Uit de groote stroomingen, die de tijden beheerschten, gestooten, vastgeklonken in een engheid, waar het zich moeizaam uit opricht, waaruit het te ontkomen poogt langs de dwaalpaden der verfransching, langs de wegen, die leiden naar het Noorden, naar het Oosten, is het weliswaar in de deugd verbleven van zijn levensdrift, maar als een parabel geeft het gesprek, dat Timmermans den schoenlapper Karleman met Leopold den Tweeden laat voeren over het Olifantenkerkhof, de maat aan van Vlaanderens radeloosheid in het verkeer met de dragers der politiek, groteske van zijn politieke ontoereikendheid.
Het is een der opmerkelijkste zijden van het werk van Timmermans, dat het telkens weer uitwijst, hoe diep de tijd van den Barok, de zeventiende eeuw, waarin Vlaanderens lot voor drie eeuwen werd bezegeld, zijn stempel op dit land heeft gedrukt. De monniken vullen dit werk, zooals zij drie eeuwen lang straten en wegen in dit rijkbekloosterde land gevuld hebben. De Harp van Franciscus hangt in de atmosfeer der wonderverhalen van hostiën en schaapherders, waar de Spaansche aartshertogen de kapellen en miraculeuze heiligdommen in oprichtten, waar Timmermans' drollige stoeten nog ter beevaart gaan. Zijn grootste zondaars grijpen in hun nood naar het gouden boeksken van Thomas à Kernpis.
Het geestelijke fluidum der Moderne Devotie waart nog gelaten door dit land.
Bij alle verenging van horizon in het werkdadige leven heeft de kleine burgerij dezer eeuw, wat ook haar tekort mag zijn geweest, mede door de gezonde biologische kracht, die in haar huisde, Vlaanderen in stand en zijn wezen en uiting Germaansch gehouden. Aan haar is het te danken, dat er een kamp is geweest voor Vlaanderen, dat er in dezen kamp menschen hebben geleefd met een lotgeval. Wat er geroerd heeft in dezen stand, treffend heeft Timmermans het uitdoor ons niet gewaardeerd als een werk der literatuur, het beteekende meer voor ons. Het beteekende een ruimer ademen, een terugvinden van den weg naar de krachten der natuur, een weerzien met een land, dat tegen ons had moeten vechten, maar wiens bloed met denzelfden polsslag als het onze sloeg! En van een latere generatie getuigt Dr van de Wiele in zijn studie over de verspreiding van het werk van Timmermans in Duitschland, dat de Pallieter door de jeugd, die Hitler's vanen volgde, bij de kampvuren werd gezegd. Men moet het slechts zien in zijn ware gedaante tegen zijn werkelijken achtergrond, in zijn ware spanning.
Timmermans is een man van spanningen. Reeds zijn eerste werk vertoont duidelijk de structuur van zijn wezen, dat er een van reacties is. Een vinnige, uitbundige reactie is de Pallieter op de donkere krachten van zijn occultistische Schemeringen van den Dood.
Boek na boek is daarna gevolgd. Als één geheel beschouwd, laat zijn werk het eigenste wisselspel zien tusschen de volksche ziel der gemeenschap, zwaar met barokke elementen betrokken, en zijn vermeesterenden humor, die in verheerlijking de levensspanning vertolkt.
Een tweede kracht, die Vlaanderen heeft rechtgehouden, is de Vlaamsche vrouw. Het is geen toeval, dat het werk van Timmermans een hymne is op de Vlaamsche vrouw. Niet altijd vernemen wij elegische tonen, als waar zijn vrouwen Marieken heeten, of Cecilia, of Symphorosa. Daar is ook de Vlaamsche virago: Fien uit de Boerenpsalm, moeder der geslachten als het volk zelf, of die Lucie van den Heikant, met den smidsvloek op de lippen, ruwe bolster, allerteederste kern. De vrouwen van Timmermans zijn Kempische vrouwen.
Zij zijn het gaafste, het rijkste erfdeel van zijn Kempisch bloed. De Kempische vrouw heeft hij een onvergankelijke gedenkzuil gesticht, zooals Stendhal reeds voor hem er de vluchtige voorafteekening misschien van gaf in zijn Anneken van Zolder uit de campagne van Waterloo.
Al te dikwijls heeft men in Timmermans den man gezien van één boek.
Menig voorbehoud is uit het op zichzelf alleen plaatsen van den Pallieter te verklaren.
Welk uitzonderlijk lot viel dit ééne stralende werk ten deel! Hoe weinig werken slagen erin, door te dringen tot de breede menigte. Hoe zeldzaam alleen reeds in het eigen land, laat staan ook daarbuiten in drie wereldtalen. Over Duitschland veroverde het de wereld, maar Duitschland veroverde het uit eigen kracht. Hierin verschilt de Pallieter zeer van De Coster's Tijl Uilenspiegel, die in Duitschland mede op het voorwerk van Schiller en Goethe over de Nederlandsche oorlogen Abfall der Vereinigten Niederlande, Don Carlos, Egmont op het voorwerk ook van Beethoven kon teren.
Het Germaansche kernland nam den Pallieter in zich op. Hoe het hiertoe kwam, daar gaf Adolf von Hatzfeld in een terugblik de verklaring van : «Toen het boek Pallieter na den Wereldoorlog in het Duitsch verscheen, werd dit boek gelezen en dat zij, door het «Erdnahe» daarin geboeid, er de spreuken aan ontleende, gesproken bij den aanvang van haar dagtaak, bij het hijschen in den morgen van de Hakenkruisvlag. Zoo was Vlaanderen op Duitschlands lippen, lag Duitschland open voor den Vlaamschen Naam, zoo bereidde Timmermans mede den voedbodem voor, voor de receptie van de Vlaamsche Gedachte in de Rijksgedachte.
Let men op den invloed van Timmermans' werk in Duitschland en in de wereld, dan blijkt die aanzienlijker dan die van Streuvels. Hierin zit geen waardemeter voor beide meesters. Maar het doet uitkomen, dat na Conscience, en meer dan Conscience, Timmermans de baanbreker van den Vlaamschen Naam in de wereld is geweest.
Zeker, heftige critiek in het eigen land heeft zijn werk uitgelokt. Alleen werken van ongemeene beteekenis overkomt dit. De bezwaren van deze critiek waren betrekkelijk, haar grondstellingen hachelijk, haar aandrift evenwel gezond. Zij maande tot bezinning, leidde tot opheldering en bij slot van rekening bouwde zij Vlaanderen mede op.
De schemering kwam muisegrijs de witte woonplaats binnen, maar buiten, achter de ruitjes van het vierkante venster, bleef de sneeuw helder; alleen wierd hij blauwer naarmate het donkerde, en stilaan kwam er een gouden en dan een zilveren schijn over. Dat was van de maan. Het was schoon en stil over den hof van het oud-vrouwen Godshuis. De maan verlichtte alles klaar en scherp, wierp eigenaardige schaduwen van boomen en pleisteren heiligenbeelden op de sneeuw, en fonkelde in de ijskegels die de dakpannen afborduurden.
Roos Luijten zag eens naar buiten alvorens de lamp aan te steken. En ze zag die sneeuw en dien maneschijn, de schaduwen van die beelden, de ijskegels en de sneeuwkussens op de laurierboomen.
Dit zicht hield haar gespannen. Er kwam vrees en heimwee over haar. De vrees en het heimwee van oude vertelsels die zij gehoord had op den schoot van haar moeder, en die zij dan later weer vertelde aan haar eenig kind, dat haar leven zoo zuur en donker had gemaakt. De vertelsels van prinsessen en elfen en sneeuwkoninginnen, van prinsen die in ijskristallen paleizen wonen; van sluwe kaboutertnannekes die zich in planten en boomen kunnen veranderen, en de vertelsels van dieven met lange baarden, en groote messen, die langs de schouwpijpen binnen kruipen, u aan den stijl van 't bed ophangen, en met uw geld langs de venster wegloopen; en dan ook de vertelsels van het Kindeken Jezus dat in dezen nacht, want het was Kerstavond, in een verloren stalleken geboren wierd.
Ze zagen over haar neer in de heiligheid van dezen avond, de herinneringen van weemoed, van verlangen naar wonderen en mirakelen; herinneringen van vrees; herinneringen van haar moeder-zijn. Ze bewoelde in dit een oogenblik heel haar leven. Elke mensch wil een sprookje beleven, ook de armste, elkendeen verwacht zijn prince-charmant, in den eenen of den anderen vorm. Zij had hem verwacht in haar zoon. Hij had haar verstooten. Sedert den dood van haar vroeggestorven man, deed zij in "De Pelgrim" de goed gekalandeerde ellengoedzaak voort. Hare zoon wou, eens als hij bejaard was de zaak op zijnen naam hebben, anders kan ik niet trouwen, zei hij. Zij verzette zich langen tijd. maar hij begon er op te drinken, deed schandalen, en beloofde zich maar te beteren als "De Pelgrim" voor hem was. Ten laatste gaf zij toe. Zij teekende huis, zaak en meubelen af. En nog geen half jaar nadien zette hij zijn moeder brutaal buiten en trouwde. Van rijk mensch was ze ineens arm en verstooten.
De Wet kon erniets aan doen, maar haar zoon was verplicht elk jaar 112 frank ondersteuningsgeld te betalen. Om haar te judassen betaalde hij die som steeds in koperen centen. Hij speelde grooten menheer, was de vriend van den commissaris en de notabelen, een mensch van aanzien. En nu zat zij, als de armsten uit te dooven in een oudvrouwen Godshuis. Maar nergens is 't volledig duister. Alles kon nog goed komen. Hij zou haar terug roepen. Hij zou haar oude handen streelen. In zoo een avond als deze, sereen, sprookjesachtig en heilig, zou hij komen. Deze avond was als daarvoor gemaakt. En ze zou hem alles vergeven, en met heur bevende vingeren zijn mond sluiten, als hij zich wilde verontschuldigen. En dan zou ze gerust kunnen sterven, blij zijn om te kunnen sterven, en de menschen zouden dan kunnen zeggen : Roos Lujten is dood gegaan van geluk.
Ze ging weer zitten, en weende met het hoofd in haar vingeren. De kat kwam op haar schouders zitten spinnen.
Daar ging de deur open.
Iemand binnen?
Ja Bet, ik.
Hei, hier is de snuif en de genevel. 't Was juist van geld.
Bet, een groote vrouw in een kapmantel, zette een flesch genevel op de tafel, en gaf de snuif in Roos haar handen. Toen zette ze zich neer, bij de stoof, die stillekes stond te gonzen.
Het zal hard gaan vriezen met die maan. En ze vertelde wat stadsnieuws en over de middernachtmis. Bet zou haar komen halen omdat Roos niet goed op gang was.
Roos kwam ook aan de stoof zitten en gaf Bet een kom koffie. Ze had spijt dat Bet haar in heuren droom was komen storen. Ze wilde nu nog voortdroomen, maar 't ging met stukken en brokken, 't Was nu een gemaakte droom die pijn deed, daarjuist vloeide hij uit haar hart, en goot haar vol zaligheid.
Maar ineens was dit droomen uit, toen Bet zei : ze spreken van een bende dieven.
De Vries heeft het in de gazet gelezen, zei hij, toen ik om snuif ging. Als ze niet door de deur binnen kunnen, kruipen ze door de schouw. In Dendermonde hebben ze op het Begijnhof in vier huizen gestolen... nu wij moeten niet bang zijn, lachte Bet, wij zijn maar arme menschen, bij ons zullen ze niet komen, Roos. En de koperen centen, die ge gisteren van uwen judas hebt getrokken, zullen ze liever laten liggen, t Was te hopen dat ze bij hem eens alles leeg steelden, dan had hij loontje om zijn boontje. Wel tot straks. Ik kom u halen voor de mis. Roos zei daar niets op, Bet was hare hulp, heur vriendin en hare troost en ze had gaarne dat zij zoo manmoedig tegen die onrechtvaardigheid vooruit kwam. Maar 't gaf Roos elken keer een pijn, als ze daarbij nijdige schimpen en verwenschingen deed.
Als Bet weg was, wierd Roos angstig. Ze deed de deur op slot, en ging terug aan 't venster staan, zag naar buiten in den maneschijn, en probeerde terug te droomen dat hare zoon haar zou komen halen, en alles weer goed en schoon zou maken, 't Ging niet.
't Was nu of elke laurierboom daarbuiten een ineengedoken bandiet was; het scheen of de heiligen onder het Calvariekruis te midden den hof, verroerden en tot elkander spraken.
Het was ineens of heel de dievenbende waarvan de gazetten vertelden, daar in den hof stond, roerloos, in vorm van boom of postuur, om straks, als elkendeen in de middernachtmis was, al de huizen komen ledig te stelen.
En Roos dacht aan haar geld. Het geld dat ze gisteren getrokken had van haar zoon. Honderd en twaalf franken in koperen centen, die zij met Bet ieder in een handdoek naar den advokaat was gaan halen.
Met dit geld, hoe weinig het ook was, kon zij nog ordentelijk onder de menschen komen.
Als z' het kwamen stelen, zou ze uit bedelen moeten gaan. Dat niet, dat nooit! Dat zei ze niet voor zich-zelf. maar terwille van haar zoon, om hem die schand te sparen. Zoo is een moeder. De schrik sloeg haar in de war. Ze wierd zenuwachtig. Het geld goed weg steken, waar z' het nooit zullen vinden, zei ze. En als alles goed weggestoken is, ga ik bij Bet zitten, meende ze. Ze was te haastig van angst om de lamp aan te steken. Met die maneschijnklaarte zag ze goed genoeg. Ze zou het geld naar 't zolderken dragen. De trap van den zolder gaf uit op de voordeur. En op den zolder, daar was een gat in den balk, dat had ze gezien, toen ze hier kwam. Daar zou niemand het geld vinden. Zij opende de kleerkast nevens het bed, en haalde er een handdoekpak vol koperen centen uit. 't Was nog al zwaar, maar 't zou toch gaan.
De flesch genevel blonk op de tafel als zilver dat openspat in den donkeren. Dat was de flesch die ze had doen koopen tegen dat de man van haar overleden zuster kwam. Die werkte aan den ijzeren weg, en die kwam gewoonlijk zoo eenige dagen na Nieuwjoar, van uit Turnhout zijn familie bezoeken in den omtrek, en bleef dan bij Roos eenigte uren klappen over vroeger en over de familie. Daar had ze gaarne de kosten van een halven liter genever voor over. En ze zag die flesch. Als ze geen geld vinden nemen ze de flesch, dacht ze, en ze stak ze mee in den handdoek. Met een kloppend hart strompelde zij het, steksch, smal trappeken op ....
Het luidde al voor den tweeden keer voor de middernachtmis.
Bet Stommels schudde met de klink, klopte op de deur van Roos.
Kom Roos. Elkendeen is al weg. Anders hebben we geen plaats meer.
Geen antwoord. En de deur is vast. Zou z' alleen weg zijn?
Bet Stommels luisterde met haar oor tegen de deur.
Ik meen dat ik toch iets hoor, dacht ze, zoo iemand die zwaar hijgt, en zoo een gefrutsel van geld of van glas. Of is dat nu mijn gedacht. Er zal toch zekers niets gebeurd zijn?
Roos, riep ze door het sleutelgat, zijt gij dat?
Wat is 't? vroeg die van t Wipperke, een vrouwke dat moeilijk door de sneeuw voortsukkelde. Roos zal al in de kerk zijn. Gaat ge mee voort ?
Z' had gezegd haar te komen roepen, omdat ze zoo moeilijk op haren gang is, en ik hoor iets achter de deur, riep Bet in de mantelkap van die van 't Wipperke, omdat die zoo slecht hoorde.
't Is niet noodig dat ik luister, ik hoor toch niets.
Toch ging ze op den dorpel staan, met haar oor tegen de deur.
Ziet ge wel, dat ik niet goed hoor, zei ze, ik hoor niets. Hoort gij iets?
Ja, geloof ik. Maar waarom is de deur vast? t Is misschien de kat.
Of dieven, zei die van t Wipperke. Daar is een bende dieven tegenwoordig. Ik ben zoo bang. Houdt mij vast.
Bet Stommels dacht ineens aan het geld dat Roos getrokken had en aan de dieven, waarover ze daarstraks had verteld.
Kom, zei ze, we gaan rap naar de kerk zien of Roos daar is. Daar is in ieder geval iets gebeurd. Dat voel ik, dat voel ik. Bet Stommels, vol angst en zorg, trok ongeduldig die van 't Wipperke mee voort naar de kapel, die ten einde een lindendreefken haar verlichte heiligenramen toonde.
Toen ze in 't portaal kwamen begon de nachtmis. De kapel zat bomvol. Ze konden nog ieder een stoel bekomen. Wat moest Bet Stommels nu doen? Ze zag eerst eens goed rond. Geen Roos Luijten te zien. Moest ze nu heel de kapel overhoop zetten? Met zoo'n schoon, heilig uur. En als het de kat eens was? Zou Roos dan op haar bed gaan liggen zijn, en in slaap gevallen?
Ze dierf niets zeggen of doen. En z' had zoon pijnlijk voorgevoel. Maar een oud vrouwtje nevens haar vroeg, waar Roos Luijten bleef.
Daar is geloof ik iets gebeurd, zei Bet. Ik weet het niet, ze doet niet open, maar 't is of er dieven in huis zijn. 't Is misschien ook de kat.
Een zuster tikte Bet op den schouder.
Ge moet zwijgen, 't Is de middernachtmis, de schoonste mis van 't jaar. Ge moet eerbiedig blijven ...
Bet wist niet wat zeggen uit twijfel, maar 't ander vrouwtje, die juist 't nieuws had vernomen, zei :
't Is dat Bet denkt dat er dieven binnen zijn bij Roos ...
Er zijn geen dieven, stelde het nonneken gerust, bidt nu maar. Het nonneken knielde achter hen. De dienst ging voort, maar 't eene vrouwtje, en die van 't Wipperke wisten tot hunne geburin het nieuws voort te fezelen dat er dieven bij Roos alles aan 't stelen waren.
Eer de mis half was, wisten het er wel twintig, d' een zei het voortaan d' ander.
Anstig bezagen ze elkander, en de schrik groeide in hun oud hart. Ze konden niet meer bidden, ze luisterden niet meer naar 't orgelspel op het oksaaltje, noch naar den zang der nonnekens die zoo goed hun best deden met daarboven den Gloria te zingen.
Het nonneken stond op en kwam aan Bet vragen wat er gaande was. Bet vertelde de reden van haren angst.
Ik zal eens gaan zien, zei de zuster. Nu ging het van mond tot mond :
De zuster is gaan zien.
Bij den schrik koppelde zich nu de vlammende nieuwsgierigheid. De zuster was seffens terug, maar ging weer weg met twee nonnekens van 't oksaal. Er was dus iets gebeurd.
De vrouwtjes zweepten den schrik bij elkander op, met hunne blikken, hunne ongedurigheid en de kleine gebaren van hun oude handen.
Toen menheer pastoor het Kruisken gaf, schoot een nonneken van uit de sacristij naar hem toe, en zei hem iets kort en rap. De vrouwkes waren als een vlucht losgelaten duiven.
Allen om ter haastigste naar buiten, stoelen vielen om, 't was in t portaal een wringen en dringen, stooten en gedempt klagen. Ze liepen om ter rapste naar het huisken van Roos.
Daar stond een nachtwaker en een politie. Nu wisten z' het seffens ineens. De zuster was den nachtwaker op de straat gaan roepen, die had dan een ruit uitgestompt en 't venster opengebroken, en had Roos beneden de trap dood gevonden tusschen een hoop koperen centen en een gebroken flesch genevel. Daar was de pastoor, daar was de doktoor, daar kwam nog een politie bij, en de oude vrouwtjes wierden door de nonnekens ieder in hun huizeken gedreven.
Om acht uur 's morgens van die Kerstdag, kwam de commissaris met twee politie-agenten in het Godshuis om proces-verbaal op te maken.
Hij hoorde de nonnekens uit, en deed dan Bet Stommels roepen.
Hij zat in 't huis van Roos achter tafel, papieren te beschrijven. Het was een blonde man met een ingeslagen neus, en oogen lijk messen.
Gij hebt de overledene goed gekend?
Ja menheer. Wij hebben elkaar goed gekend. Ik kwam bij haar al van toen ze nog winkel hield, waar ze door haren judas van een zoon is buiten gezet.
Niemand beleedigen, beet de commissaris van zich af.
't Is toch zoo, zei Bet, en de waarheid mag gezegd worden, 't Is een slechte zoon, zoo zijn moeder ...
De zoon heeft hier niets te maken.
Het is uwe vriend, dat heeft Roos mij dikwijls verteld.
De commissaris sloeg met zijn vuist op tafel, en begon opeens te vragen :
Hoe laat waart gij aan de deur, hier?... Hebt ge daar getuigen van ? Waarom deed de overledene u roepen ?... Geen stappen gehoord? Niet hooren spreken?... Waarom dacht ge dat er dieven binnen waren ?
Dat dacht die van 't Wipperke, zei Bet. En ik begon het van schrik ook te denken.
Waarom lag ze te midden van haar geld, denkt ge?
Z' heeft dat zeker op den zolder willen verbergen.
Heeft ze u daar niets over gezegd?
Neen. Ik denk dat zoo maar. W' hadden over dieven gesproken.
Van waar kwam die flesch genevel?
Die heb ik gaan koopen tegen dat haar schoonbroer met Driekoningen komt.
Ze was dus bijtijds om voor die genevel te zorgen. Vreemd, vreemd. Ze wou die flesch dus ook verbergen. Voor de dieven? Vreemd, vreemd.
Waarschijnlijk, snauwde Bet. Waarom vraagt ge dat aan mij. Dat kan ik aan u ook vragen.
De commissaris glimlachte vuil :
Daar begint het schoentje te nijpen! Zeg me nu eens de volle waarheid, zei hij, anders komt het geval voor den rechter, en sta ik niet in voor de gevolgen. Pas op als ge liegt!
Hebt ge samen eens niet geproefd van die genevel?
Bet schoot uit, ze sprong op van haren stoel, sloeg hare lange armen in 't rond.
Judas, riep ze, 'k heb het voelen aankomen! 'k Heb het zien blinken in d' oogen van allemaal. Ze willen het ongeluk doen doorgaan voor dronkenschap. Maar dat nooit, dat zweer ik, dat zweer ik. Dat is een moeder, een martelares beleedigen en pijn doen tot in haar graf. Moet zoo een leven eindigen! Moet iemand die zooveel geleden heeft, dan nog onschuldig belasterd worden! Belasterd voor eeuwig, zoodat ze zullen zeggen : Roos Luijten is van nattigheid verongelukt! God! God!
Bet Stommels viel snikkend op de tafel. De twee politie-agenten deden haar naar huis....
Het einde van het procesverbaal luidde : Het is niet uitgemaakt kunnen worden of het ongeluk en de dood van voornoemde Rosalia Luijten wel of niet het gevolg is van dronkenschap.
De witbesneeuwde torens kapellen waggelden van feestelijk klokkengelui.
Onuitgegeven Dagboek van Felix Timmermans - Ingrid Van de Wijer
De zomer van '25.
Onuitgegeven dagboek van Felix Timmermans.
Inventaris van het volledig persoonlijk archief van de auteur.
Door Ingrid Van de Wijer.
In een vertederend-klein boekje van 1922 wordt een 'rommelkas' beschreven.
Als volgt :
"Ik heb daar op mijn kamer nog een schoone, bruine kas staan, (...) in de stille kamer, in het gouden licht dat door de honinggele gordijnen, aarzelend, als op kousen, naar binnen zift. Het is (...) een gewone kas, die niets ongewoons te zien geeft, die alleen maar oud is geworden, mat en blind, met haren buik gemoedelijk vooruit, en met als eenige praal het dunne loofwerk en de koperen handvatsels. (...)Trek ik de schuiven open, dan opent zich daar ook mijn verleden tot op den dag van gisteren, dan liggen daar al mijn dagen, al mijn zoete en droeve herinneringen, mijn verdriet en mijn geluk, 'mijne uren' daar tast- en zichtbaar voor mij. Ik wil u niet opsommen wat er allemaal inligt, ik wil u niet vertellen hoe deze voorwerpen aangeraakt zijn met de genegenheid van heel mijn hart, want voor u zijn die dingen waardeloos, vodden, en moest gij deze, mijne kas in uw bezit ontvangen, gij zoudt heel gaarne de kas behouden, maar er geen minuut op verzinnen om heel dien rommel naar den vuilingsbak te dragen. (...) Er (liggen) in mijn rommelkas herinneringen aan de familie, portretten, medaillons, silhouetten, brieven, dagboeken, juweelen, camees, mozaieken [sic], (...)(ook) mijn eigen werk, werk dat hap snap geschreven is, spontaan en onvolledig, invallen, beelden, historietjes, dingen die nooit dag hebben gezien, maar die, als hun zinnen wat verlengd zullen zijn, de beelden wat meer reliëf [sic) krijgen, en hier en daar de woorden afgekapt en bestippeld met komma's, ietsjes zouden zijn, die den eenen of den anderen verren liefhebber zouden kunnen genoegen. Dat is mijn rommelkas, de kas die daar nu blind staat met koperen handvatsels, en die is geworden het heiligdom van alles wat voor mij voorbij is".
Het boekje waaruit deze lijnen komen is Uit mijn Rommelkas, van Felix Timmermans, maar dat had de stijl al veraden. Het is een van zijn eerste boeken. Timmermans heeft het dus ooit zelf in eigen werk geschreven, dat het verleden in zijn huis nog tastbaar in de schuiven ligt. De tekst dateert van 1919. Tóen al hield de schrijver ook eigen manuscripten in kleine pakjes bijeen. Het zou een gewoonte blijven alles wat hij schreef te bewaren.
Rond Driekoningen van het jaar 1926 verhuisde Felix Timmermans met vrouw en (toen twee) dochtertjes Lia en Clara naar de De Heyderstraat 30, alweer te Lier. Hij zou er blijven wonen en werken tot aan zijn vroege dood in 1947. De rommelkas verhuisde mee, en mét haar manuscripten, heel veel manuscripten. In zijn werkkamer boven, met uitzicht op de tuin en op de torens van Lier, groeiden zij doorheen de jaren tot een onwaarschijnlijke hoeveelheid aan. Niet enkel het 'hap snap'-werk waarvan sprake in Uit mijn rommelkas het kladwerk of eerste schetsen van verhalen of romans, de rudimentaire plannetjes en korte notities i.v.m. romanintrige of decoropstelling maar ook heel wat definitieve manuscripten, typoscript, naast herwerkingen van handgeschreven tekst of van gedrukte stukken (soms, niet altijd, de voorpublikatie), drukproeven met en zonder auteurscorrecties... Het is er nog allemaal : de zovele onderscheiden stadia van nagenoeg het hele oeuvre, bijeengeschreven op papier van alle mogelijke soorten en formaten. Van vlugge krabbels op de achterzijde van vergeelde omslagen of oude kaartjes, over handgeschreven stukken, soms met enorme hoeveelheden doorhalingen en tussenvoegingen, tot typoscript of zorgvuldig overgepende teksten in nette schriften.
Van de manier waarop de werken van de auteur tot stand kwamen, spreekt het archief boekdelen. O.m. voor een wetenschappelijke variantenstudie ligt hier een schat aan origineel onderzoeksmateriaal bijeen. Duizenden bladzijden tekst getuigen in stilte van de bij Felix Timmermans zelden vermoede hardnekkigheid waarmee hij telkens weer het beste wilde voor zijn boeken. Het typeert een groot schrijver dat ondanks, of moeten we zeggen uit de vele herschrijvingen een taal is geboren die in haar ongekunsteldheid moeiteloos uit de pen van de auteur lijkt gevloeid. Lijkt gevloeid.
In 1983 stelden de Erven Timmermans voor het eerst en eenmalig dit volledige archief dat in de werkkamer van de auteur bijeen lag, voor bestudering open. Nooit voorheen was het in zijn totaliteit toegankelijk. Het was de bedoeling dat vanuit de Leuvense Alma Mater een wetenschappelijke inventaris van het geheel zou worden opgesteld en op basis daarvan een begin van wetenschappelijke studie zou worden gemaakt. De manuscripten mochten met het oog op deze studie een enkele keer de kluis verlaten waarin ze sinds kort zijn ondergebracht, en gekopieerd worden. Het onderzoek werd ons door de Erven toevertrouwd, o.m. omdat wij binnen de Afdeling Nederlandse Literatuur van de K.U. Leuven promoveerden op een doktoraal proefschrift i.v.m. tekstedities en archivalische materies. Het Onderzoeksfonds van de K.U. Leuven verleende voor het academiejaar 1983-84 onmiddellijk een werkingstoelage in de vorm van een Aanmoedigingsbeurs, die het mogelijk maakte de duizenden stukken manuscript op foto of fotokopie vast te leggen. De archivalia werden door ons gereproduceerd i.s.m. de terzake gespecialiseerde dienst van de K.U. Leuven, zodat het oorspronkelijke archief in een eerste fase als eenheid gevrijwaard bleef en de nalatenschap intact werd gehouden. Dit wetenschappelijk instrumentarium, waar geen Timmermans-studie in de toekomst meer omheen kan, is van nu af nog enkel in de Afdeling Nederlandse Literatuur van de K.U. Leuven te raadplegen, mits toestemming van de Erven.
In de wetenschappelijke inventaris die wij in een tweede fase van het onderzoek opstelden tekenen volgende grondlijnen zich duidelijk en ondubbelzinnig af.
Ten eerste : er zijn heel wat onuitgegeven items, die veelal uit de vroege jaren 1900 dateren. Een verklaring hiervoor zou allicht kunnen zijn dat de in die tijd nog onbekende schrijver kopij ook inderdaad minder makkelijk bij een uitgever kwijt geraakte. Aan de andere kant is het niveau van de teksten ook duidelijk lager dan in Timmermans' latere werk.
Ten tweede : naast de onuitgegeven items zijn van ongeveer alle grote werken van Timmermans de verschillende stappen van de creatie aanwezig, van invallen óver werkmanuscripten en 'definitieve' versie, naar verbeterde drukproeven met herschrijvingen en soms nieuwe versie. Vooral manuscripten (ook heel voorlopige, naast werkdocumenten en definitieve handschriften) en typoscript van in boekvorm verschenen werk zijn bewaard : er zijn hopen handschriften van afzonderlijk verschenen werken of stukken uit bloemlezingen en bundels, enkele sporadische bijdragen van de auteur in hulde-albums, een paar voorwoorden, verder schetsen en verhalen die een tweede leven kenden in gelegenheidsuitgaven (verzamelwerken en bloemlezingen, de zgn. "Kerst- en Winterboeken"). Naast onuitgegeven werk en archivalia i.v.m. in boekvorm verschenen werk, zijn er de handschriften en typoscripten van bijdragen voor periodieken.
Bedoeld zijn : nieuwe bijdragen, gedeelten van een werk dat Timmermans in voorpublikatie afstond, nieuwe drukken van eerder verschenen verhalen of fragmenten. Er zijn er veel, én ze zijn moeilijk te ordenen. Veel zijn er omdat Timmermans altijd verzen en verhalen heeft geschreven, verslagen en besprekingen, polemieken en journalistiek, liederen, schetsen, novellen of sprookjes en toneelwerk. Doorheen de jaren vonden zij in niet minder dan honderd periodieken een onderkomen. Het betere werk werd af en toe tot boek gebundeld. Moeilijk te ordenen dan zijn de archivalia die op dit deel van Timmermans' oeuvre betrekking hebben omdat de schrijver de manuscripten van korte bijdragen zelden van een titel voorzag, zodat men eigenlijk alleen op basis van de inhoud het stuk moet proberen te identificeren. Daarbij komt dan nog eens dat eenzelfde bijdrage niet zelden onder verschillende titels is gepubliceerd, zij het dan meestal met toetsen van herwerking.
Een archief dat uit zijn voegen barst van het onuitgegeven werk, van het materiaal m.b.t. in boekvorm verschenen werk of bijdragen voor periodieken, wat betekent dat dan concreet? Dat betekent b.v., om enkele items van uitzonderlijke waarde uit te lezen, dat van Adagio nog een wemeling van werkmanuscripten bestaat, in vier schriften of op een groot aantal losse blaadjes van uiteenlopend formaat. Dat men in die manuscripten varianten vindt voor nagenoeg ieder gedicht dat in de uiteindelijke versie van het werk een plaats kreeg, naast een aantal nooit gepubliceerde gedichten, die blijkbaar ooit voor Adagio werden geschreven maar er nooit in terecht kwamen. Dat betekent b.v. ook dat van Boerenpsalm een map met "Kladden en herschrijvingen" bestaat, dat de auteurscorrecties op de voorpublikatie van het werk in De Nieuwe Gids zijn bewaard, dat het volledige typoscript nog bestaat in een farde waarop "Overklop Boerenpsalm Felix Timmermans" en dat er nog een volledig manuscript van de definitieve tekst is dat qua lay out en handschrift zo mooi is, dat we een facsimile-editie overwegen. Van Timmermans' inmiddels bijna onvindbaar geworden eerste werkje Door de dagen, dat hij met een knipoogje naar zijn vader onder schuilnaam Polleke van Mher bij Van Hoecke te Lier publiceerde (1907), is een meer-dan-volledig manuscript gebleven : een gekartonneerd schrift met linnen rug bevat niet alleen nagenoeg alle gedichten van de publikatie (zij het in een andere volgorde) maar ook enkele niet gekende. Op de eerste pagina van het schrift krijgt men daarbij een alternatieve titel voor het werk (die nooit werd gebruikt): "BOSKOOLTJES".
Slechts op de tweede bladzijde leest men "DEUR DE DAGEN".
En dan is er Pallieter. Waarvan een immense hoeveelheid kladden en herschrijvingen, tot op snippers en gescheurde papiertjes. Pallieter ook, overgepend door de auteur, kalligrafisch bijna, in een groot schrift, in twee nette kolommen per bladzijde. Pallieter-stukken zoals verschenen in voorpublikatie in De Nieuwe Gids, met in margine bewerking naar het boek toe. Of een partiële definitieve versie in handschrift van Marieke, Timmermans' vrouw. Verder een volledig manuscript en typoscript van de "Rolprent" (57 shots). En nog eens een "Overklop" van de Pallieter Rolprent. Een getypt scenario van de film Pallieter, gedateerd en gesigneerd 1935, én een volledig typoscript met aantekeningen op de rechterbladzijden. Een kort stukje tenslotte over de antecedenten van Pallieter (onuitgegeven). Van De Pastoor uit Den Bloeyenden Wijngaerdt is dan weer een van de allereerste manuscripten (stadia van de roman) bewaard in een handschrift met heel wat verbeteringen, en een aantal andere manuscripten op blaadjes van alle mogelijke formaten, naast het volledige definitieve handschrift.
Van het onuitgegeven werk zijn verder zeker nog het signaleren waard : het schrift met Proza stukken. Herinneringen [sic]. Schetsen, novellen en gedachten. Uit het verleden, dat zeer vroeg werk bevat (ca. 1902); het handschrift van Miskend. Tooneelspel in één bedrijf (oorspronkelijk) en van De Zending. Treurspel in één bedrijf (1909-1910), dat Timmermans later de titel Helta gaf. Daarnaast een schriftje met het manuscript van een roman, Opgestoken, gedateerd Lier 1903 en opgedragen ,"aan mijnen boezemvriend Willem De Winter (19 december)" ; en een schrift vol Bottende Loverkens, gevoelerige, romantisch-impressionistische gedichten van een jonge Timmermans. En bovenal : de dagboeken.
In het archief zijn dagboekaantekeningen van Timmermans bewaard die twee periodes uit zijn leven bestrijken. Ze staan opgetekend in een schriftje van vijftien bij tweeëntwintig en op een aantal losse gelijnde bladen. Het gekartonneerd schrift, eveneens gelijnd, bevat aantekeningen van 18 juni tot 18 december 1919, van 22 november 1924 tot 21 maart 1925 en van 22 september 1925 tot en met 23 november van datzelfde jaar.
José De Ceulaer beschrijft dit dagboek in een van de Jaarboeken van het Felix Timmermans-genootschap, maar spreekt ten onrechte van twee schriften (Getuigenissen, Jb. 1974, p. 85). Er is inderdaad maar één enkel schrift, waarin de periode 18 juni 1919. - 18 december 1919 vooraan is opgetekend, de beide andere achteraan, op de kop. Hij publiceerde fragmenten uit wat is bewaard in de bijdrage Het Scheveningse dagboek, in : Pallieter in Holland (Jb. FTG 1981, p. 121-133) betreft de periode 18 juni 18 december 1919. Naar de perioden 22 november 1924 21 maart 1925 resp. 22 september 1925 23 november 1925 verwijst hij alleen in zijn Kroniek van Felix Timmermans 1886-1947 (Orion 1972, p. 83-89 resp. 91-92). Het is de tijd van de spreekbeurten in Nederland, de tijd ook dat aan Brueghel wordt geschreven. Nu is in het archief ook bewaard en dit is volledig nieuw materiaal een aantal losse bladen waarop dagboeknotities uit precies die periode die in het vorige schrift ontbreekt : 30 maart 1925 tot 21 september 1925. Het zijn de maanden van Timmermans' reis naar Italië (23 april - 14 mei) met zijn vrouw en zijn zusters Emma en Rachel de auteur wilde het land leren kennen om Sint Franciscus te kunnen schrijven. Maanden van voordrachten over Brueghel en De Sterre doorheen Vlaanderen en Nederland, en van vakantie met vrouw en kinderen te Wenduine aan zee.
De zomer van '25. Er wordt aan Brueghel geschreven. Op 4 Oogst vermeldt Timmermans : "Opnieuw, heelemaal opnieuw aan Brueghel begonnen, op het Begijnhof ". En op 18 augustus: " 's Morgens op het begijnhof gewerkt aan Brueghel (Ook in de Ik-vorm geprobeerd)". Er worden tekeningen gemaakt ook. En er zijn contacten met Isidoor Opsomer en Gustaaf Van de Woestijne (6 september).
20 september vermeldt het bezoek van Cam. Huysmans, met vrouw, en Opsomer.
Jan Gregoire en Theo Van Delft maken in die dagen op het Begijnhof een portret van de schrijver. Timmermans werkt ook aan Oranjebloemekens, een verhaal dat in het Vierde Winterboek van de Wereldbibliotheek (1925-1926) zou verschijnen (p. 5-10), in 1929 in Jong Dietschland werd opgenomen als De oranjebloesems (III, 1929, nr. 51-52 (25 december), p. 838-840) en herwerkt verscheen in : Pijp en Toebak (1933) onder zijn eerste titel.
In De Maasbode publiceert hij van 12 juni tot en met 28 juli een beschrijving van zijn Italiëreis. In 1926 zou het verhaal in boekvorm uitgegeven worden als Naar waar de appelsienen groeien. De drukproeven, zo noteert hij in zijn dagboek, worden op 28 oogst verbeterd.
Hoe mooi leven en werk bij Timmermans dooreenvloeien, merkt men wanneer men zijn Appelsienen-boek naast het dagboek legt. Het dagboek breekt af in de trein op weg naar Italië. Naar waar de appelsienen groeien begint bij dit vertrek. Een kleine overlapping is er : de treinreis. Ze is in dagboek én boek beschreven. Nagenoeg gelijk.
23 april meldt : "Vertrokken. Van af Namen geen bloei op de boomen (...) t'huis rapenzaad boomen in bloei, pruimelaar, peren en kersen, en (...) bloesem. Hier niets. Azijnzon, in Aarlon honinglicht. In Restaurantwagon veel koppels, ge ziet dat de vasten uit is, en het trouwen mag. Ze nijpen, pinken, streelen, flodderen. Ook een in ons Compartiment.
Ons Emma zegt : De sukkelaars na zes weken is 't andere peper (...)". In het boek wordt dat : "Achter de zwarte hagen der bogaards zitten de perzikebomen in 't roos, en reeds perelaren in 't wit; tussen de groene en bruine plekken van 't veld, die zijn als tapijten, trompet het rapezaad als een geelkoperen muziek (...)". En even verder : "Het is nu wel een azijnzonneken, maar de twee vorige dagen van honing-licht, hebben het groen en de bloemen uit den grond getokkeld (...). In elk compartiment zit een minnend koppel. Hei ja ! 't is waar ook! We zijn na Pasen, 't heeft huwelijken geregend! (...) Ze nijpen in elkaars vingeren, pinken tot elkaar, ze strelen met hun handen, ze strelen met hun ogen, ze verdrinken in elkanders hart. 'De sukkelaars', fezelt een mijner zusters, binnen twee weken is het nieuw er af ". Zo wemelen werk en werkelijkheid fascinerend door mekaar. Na de reis door het land van Dante gaat het weer naar Lier, en naar het dagboek. 24 april tot 14 mei zijn de dagen die in de dagboeknotities ontbreken ; wat dan gebeurt, leest men in Naar waar de appelsienen groeien. Donderdag 14 mei meldt het dagboek : "t' huis van de reis".
Nog twee opmerkingen moeten volledigheidshalve in verband met de dagboeken gemaakt. Vooreerst dat van de periode 28 februari 1925 tot 26 maart inclusief naast de vollediger dagboeknotities ook korte aantekeningen zijn bewaard op een achttal losse blaadjes. Het gaat hier ongetwijfeld om pro memorie-papiertjes, die wilden vastleggen wat de auteur liever niet wilde vergeten op te tekenen in zijn dagboek. Voor de periode 22 maart 26 maart vormen zij de uitsluitende informatie, want het uitgeschreven dagboek uit die tijd breekt op 21 maart af. Tenslotte nog dit. Er heeft ooit nog een ander dagboek van Timmermans bestaan.
Het bestreek de dagen van 3 april 1930 tot 17 mei van dat jaar. J. De Ceulaer stelde het in 1974 nog voor in het Jaarboek van het Genootschap (p. 85-94) en publiceerde eruit. Het is niet duidelijk of het origineel nog bestaat en waar het zich thans bevindt. Ook Lia Timmermans citeert in Mijn Vader (p. 162 ; p. 197-198) uit een dagboek dat niet meer is teruggevonden.
Dat het archief als geheel, en de dagboeken en dagboekfragmenten in het bijzonder een interessant beeld geven van Felix Timmermans' schrijverschap en persoon zal allengs duidelijk zijn. Nu dit jaar het eeuwfeest van de geboorte van de auteur wordt gevierd, lag een editie van materiaal uit dit archief eigenlijk wat voor de hand. Deze zomer nog verschijnt de uitgave bij de Standaard Uitgeverij. Zij brengt een studie van het archief, met complete inventaris van alle stukken, voorafgegaan door de wetenschappelijke geannoteerde editie van de dagboeken en dagboekfragmenten van de auteur, hier voor het eerst in één band bijeengebracht. De opzet is biografisch, waarbij de periodes waaruit dagboeken zijn bekend uitvoeriger in het licht worden gesteld. Een groot aantal tot nog toe niet gepubliceerde foto's dat uit de familie-albums is bijeengezocht, zal dit deel van de uitgave illustreren.
In het tweede luik van het boek, dat de studie van het archief bevat, wordt een uitgebreide reeks reproducties van de interessantste archivalia gegeven. Zodat ook visueel het beeld wordt bewaard van een brok literatuurgeschiedenis die nu al niet meer in haar originele vorm toegankelijk is. Ver van rumoer en wereld zijn de manuscripten inmiddels voorgoed geborgen waar zij eigenlijk van rechte thuishoren in de stille huiskring van de Erven.
Al mijn dagen hebben wij het boek genoemd. Naar het citaat vooraan deze bijdrage.
Al mijn dagen ook, als een verre echo van de titel van Timmermans' allereerste werk in boekvorm, Door de dagen. En omdat het tenslotte om dagboeken gaat, spil waarrond al de dagen van Timmermans verteld worden, van 1886, jaar van zijn geboorte, tot 1947, zijn vroege dood. De dagen van een man die zelf ooit in een brief schreef dat hij "in een (...) tekeningske of in een vertelske heel zijn hart omschudt", maar van wie het werk ook, om een prachtig beeld te gebruiken van die andere grote uit onze letteren, de 'smart' kende van " 'n graankorrel in 't ontkiemen'. " 't Is er ook zoo niet in een geut uitgeloopen lijk het gedrukt staat", noemde Timmermans het zelf toen hij in Uit mijn rommelkas over het ontstaan van Pallieter vertelde.
De bedenking geldt voor meer dan alleen Pallieter. Getuige het archief.
Rede uitgesproken door Felix Timmermans. Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Toen ik nog een klein manneken was, waren mijne ouders bij hunne kantfabricatie nog een winkel van pereltjes, pailletten en tulle begonnen. Onder de klanten was er een oude, slanke Dame met het haar in bekskens, die nu en dan, alleen, of van hare eenige dochter vergezeld, bij ons in den winkel kwam, om het eene of het andere modeartikel te koopen.
Het gebeurde soms dat zij zich liet aanvoeren in een rijtuig met twee paarden bespannen.
Die dame bleef dan immer met mijn moeder lang vertellen over den goeden ouden tijd.
Als kind schonk ik daar natuurlijk weinig aandacht aan. Ik wist dat zij een der voornaamste dames der stad was, en dat de kinderen zich haren naam toeeigenden, als ze ‘rijke madame’ speelden, en een huis met gordijnen op den grond teekenden.
Doch op een keer toen ik zoowat belangstelling in boeken en menschen begon te krijgen, zei mijn vader : Die dame is de weduwe van den grooten schrijver Anton Bergmann, die de Geschiedenis van Lier geschreven heeft, het boek Ernest Staes en nog vele andere prachtige vertellingen. Dat boek Ernest Staes moet ge eens lezen. Daarin komt het verloop van een schoone vrijage voor, tusschen twee kinderen, waarvan mevrouw Bergmann de geliefde Bertha is.
Ik seffens op zoek naar dit boek. Ten eerste om de schoonheid van 't boek zelf, ten tweede om iets te kunnen lezen over iemand, die nog leefde en bij ons kwam, en dan ten slotte ook om die vrijage. Ik kon het boek niet in handen krijgen. Ik klampte mij dan maar aan mijn vader vast, daar hij zoo goed vertellen kon.
En heel het boek ontrolde zich dan genoeglijk aan ons geestesoog.
De kinderen luisterden als hij vertelde van de goede tante, die in het Pannenhuis woonde met Mie, de meid en Man, den trouwen poedelhond, en van hare ontroerende droeve liefdesgeschiedenis met den armen Wilhelm; dan liepen bij mij en bij mijn zusters de tranen uit de oogen. Bij de episoden van de oortjesschool van mejuffrouw Monnier, en daar stond geschreven in het krijt dat Ernest met Bertha vrijt, en van het gevecht met den zoon uit den ‘Olifant’ die het ver zou brengen, wierd men jaloersch, dat men zelf zoo geen schoon liefdesgeschiedenis mocht beleven. Wij voelden zoo goed mee de donkere dagen van Ernestjes verblijf in de kostschool, dat men wenschte toch nooit naar een pensionnaat gezonden te worden, zelfs met de gewenschte liefdeshistorie erbij.
Het geval van Mijnheer van Bottel, die goedige maniak, op zoek naar een stuk verloren grond, deed ons kinderen reeds aanvoelen hoe de menschen, spijts verstand en weelde, hun leven door kleine dingen verbitteren en vergallen. En bij de tafereelen uit het vroolijk studentenleven verlangde men reeds een groote te zijn, om ook zoo'n hevige dingen uit te steken. Als Ernest het tot advocaat brengt en verliefd wordt op de schoone Clara Adams, staat het hart stil om het lot van de kleine, lieve Bertha. Wat wordt er van haar? Maar het gevoel van medelijden wordt ondertusschen verdrongen door woede om het geval met het werkmansboekje en de huisjesmelkster, de kwade Mie Goedbloet, en er wordt gelachen en geweend bij de ruzie van Plus en Stuyck, van den otter tegen het venijnig serpent. En dan die schoone laatste droom, waarin de verzoening met het harde leven beleden wordt, en waarbij een zucht van verlichting het hart ontsnapt, wanneer men hoort, dat de aanwezigheid van de kleine, lieve Bertha, als een zegen over het leven van Ernest gewelfd staat.
Na dat vader ons al die gevallen zoo warm en levendig had verteld, zaten wij hem droomend verbaasd aan te staren. Doch hij schudde ons wakker met te zeggen : Ge moet dat nu zoo allemaal niet gelooven. Dan wierd onze verbazing nog grooter.
Hij gaf uitleg : Daar is fantazie en werkelijkheid dooreen gemengeld. Daarin zijn de smakelijke vertellingen en herinneringen van zijn vader gebrodeerd, evenals van vrienden en kennissen, met daarbij eigen leven en verzinsel. Alles wordt op en rond het leven van Ernest toegedicht, maar dit is nu juist de kunst, van leven en droom zoo dooreen te mengelen dat alles leven wordt.
- Hebt gij dien mijnheer Bergmann nog gekend, vroegen wij.
Heel goed, zei mijn vader, hij was slechts tien jaar ouder dan ik. Ik heb dikwijls mijnen hoed voor hem afgedaan, en nu en dan al eens met hem een woordeken gesproken.
En dan onze vragen: Hoe was hij? wat deed hij? wat zei hij?
En vader deed dan zoo goed hij kon de sympathieke figuur van Tony voor ons opleven.
Het was een slanke, jonge man, met pekzwart krulhaar, een hoog, breed voorhoofd en schitterende zwarte oogen. Hij woonde als advokaat met vrouw en kind op de markt, schuins over den Eiken Boom, en nevens het groote huis van zijn vader, die burgemeester was van de stad. Men kon niet over Anton spreken zonder aan den vader te denken.
Dat was niet alleen vader en zoon, dat waren dikke vrienden, bijna medewerkers in de letterkunde. In de haag die beider tuin scheidde was er een poortje waardoor ze gemakkelijker bij elkaar konden komen. Die vader Bergmann kon vertellen, zoo fijn, zoo boeiend en kleurig van taal, dat men zich de ooren van het hoofd luisterde. Het is van hem dat Tony het talent van schrijven en het geestig vertellen in het bloed heeft meegekregen. Lees later maar eens de Herinneringen van Vader Bergmann zelf en ge zult zien welk een innig verband van geest en uitdrukking er tusschen die twee is.
't Waren twee advokaten, twee schrijvers, twee dichters en ook twee stevige Vlamingen. Een zeldzaamheid in dien tijd. Maar alles wordt klaar als men er maar even aan denkt, dat de groote strijder en voorvechter van het flamingantisme, Jan Frans Willems, met vader Bergmann saam les kreeg, samen opgroeide en later, toen Tony reeds jongen was, nog een trouw vriend en familiebezoeker was.
- Ha! Dat was een schoone tijd, meende mijn vader, zooals iedereen de tijd van vroeger schooner vindt dan die van nu.
Toen reed de diligentie nog tusschen Lier en Brussel, Lier en Antwerpen. En als ze ratelend, met fel getoet van den horen op de markt kwam aangeschommeld of weer met hetzelfde lawaai vertrok, wierden de gordijnen der deftige huizen even opzij geschoven en kwamen de kruideniers-, beenhouwers- en bakkersfamilies aan de deur om te zien wie af- of opstapte.
's Avonds wierd er over die gebeurtenis, want het gaan en komen der diligentie was een gebeurtenis, bij pot en pint verteld in 't Groenhuis, d'Eiken Boom, De Valk, de Bellevue en 't Lieve Vrouwke. Daar kwamen de notabelen, de gemeenteraadsleden, de goe burgers, fijn kaartspelers, de beste smoorders, kerkzangers en Rhetorykers. Iedereen was lid van veel maatschappijen, maar 't waren altijd dezelfde leden onder een anderen naam.
Op de markt is 't een schoon wonen. Daar is het stadhuis, de harmonietheater of kiosk.
Alle straten monden er op uit, en hoe men ook in Lier wandelt, men komt altijd met of tegen goesting op de markt terecht.
Alzoo had de schrijver Anton Bergmann van uit zijn venster een gemakkelijken en rijken kijk over de burgers. In een kleine stad kent men elkaar, zoodat er veel, maar weinig goeds, over elkaar gesproken wordt. Hij kende de menschen nog van naderbij, van uit zijn advokatenstudie. Een advokaat is zoo wat een halve biechtvader, die hun harten en kleine kanten doorgrondt. In een kleine stad is elke mensch voor een schrijver een open, wandelende roman. Ja Tony had veel stof tot vertellen. Hij zelf had daarbij schoone herinneringen aan een schoone jeugd, een vroolijk, fel studenleven, want hij stichtte met Julius Vuylsteke het beruchte ‘'t Zal wel gaan’. Hij had teedere herinneringen aan buitenlandsche reizen, die hij in Italië en de landen van den Rijn gemaakt had. Hij had vooral den schat der vertellingen van zijn vader. Maar dit alles zou nog niet veel geweest zijn, indien hij zelf geen krachtige verbeelding bezat en de zonnige geestigheid die ze humor noemden. Hij schreef liever dan hij pleitte, maar als het ging om een rechtveerdige zaak, om een verdrukte tegen een verdrukker, te verdedigen, dan was hij een vlam. Hij wierd geren gezien van alleman, vereerd en geprezen.
Hij was wel langs de liberalen kant, maar zelfs de andersdenkenden waren blij hem te kunnen groeten, en hun neus krolde van fierheid als ze hem konden spreken. Hij was zeer geleerd en 't is zeer vreemd, hoe iemand die zoo rijk aan verbeelding is, die weelde op zij kan schuiven als hij de Geschiedenis van Lier schrijft. Toch is het geen bloote opsomming of overschrijven der gebeurtenissen, het is zoo levendig voorgesteld, alsof hij het zelf meebeleefd heeft en men leest het boek als een roman.
Men zag het aan heel zijn postuur en voorkomen, dat hij een dichter en kunstenaar was.
Dat blinkend oog, dat steeds scherp toezag, dat nu en dan eens weemoedig wegdroomde, en dan weer die stille glimlach van berusting op den mond.
(Het hof van Nazareth. )
Hij had er een genoegen in langs de stille straten te wandelen, nevens de vlieten, over 't Begijnhof en langs de wallen waar toen nog molens draaiden. Hij dacht misschien aan de voorvallen uit de geschiedenis die in dit of dat gebouw voorgevallen waren; hij zag als door-heen de muren en gordijnen de huizen binnen. Hij wist wie er woonde, en schiep met zijn verbeelding de eene of de andere scene, zooals de Lottospelers, in ‘Een schoone partij’.
Hij groette de menschen heel vriendelijk, maar men zag seffens in zijn oog een curieus lichtje tintelen. Hem trof misschien een trek uit uw karakter of een geval uit uw leven om in zijn werk te brengen. Iets van Frans uit den Olifant. Er kwam een glimlach op zijn mond, maar die lach was nooit spottend, daarvoor was hij te edel en kende hij zich zelf goed genoeg om zijn eigen kleine kanten niet te zien. Maar vooral wandelde hij het liefste, of deed er zich in een open rijtuig naartoe voeren, naar zijn kasteeltje van Nazareth, over de Nethe aan 't begin der Kloosterheide. Daar in die vredige eenzaamheid, omgeven van een groot schoon park, zoo vlak bij de Nethe, te midden vijvers en grachten las en schreef hij meestal.
Hij wandelde door de dreven, bewonderde de natuur en staarde over de uitgestrekte beemden naar de verre stad.
In die natuurweelde, van groen en bloemen en vogelenzang, vond hij de noodige inspiratie en daar schreef hij het leven van Ernestje. Het was daar altijd geen eenzaamheid, op het kasteeltje van Nazareth, het was in die dagen een centrum van kultuur in het Vlaamsche land. Soms kwamen vele heeren te voet of per open calèche er naartoe, zooals prof. Paul Fredericq, Frans De Cort, Nicolaas Beets, Domien Sleeckx, Julius Vuylsteke en vele anderen. Het waren letterkundige dagen, dichtersdagen en 's avonds hoorde men over de Nethe, het geklang van menig schoon lied en meesleepende muziek.
De letterkundigen vereerden hem. Want hij was als een lente in dien dorren tijd, toen er nog zooveel pompiersstijl en stadhuistaal uitgekraamd wierd. Het was de tijd der laatste rhetorijkers, die nog van goden en godinnen op den Olympos speelden, de tijd toen het werk van Bellens nog opgang maakte als ‘Giafar en Zaida of de Bouwvallen van Babiloniën’; toen men in den Eiken Boom nog opvoerde ‘Urbina of de Zegenpralende Onnoozelheid’ waarin zoo maar op 't eerste zicht aan de bedelares Urbina de liefdesverklaring van den rijken jongeling Oron voorkomt. ‘Ziedaar een almoes schoone roos.
Urbina: Verschoon uw dienstmaagd die met ootmoed dan ontvangt dees gift, daardoor verhopende den menschenlist t'ontvluchten.
Oron: Ach zoete rozenmond, ik bid u, wil niet duchten, gij zult mijn bedgenoot en waarde huisvrouw zijn’.
Zoo trok men toen het leven op flesschen. En te midden van die papieren bliksems en valsche baarden ontstonden de frissche Twee Rhijnlandsche novellen, Schetsen en vooral de levendige Ernest Staes! Het schoonste boek van dezen schrijver, maar helaas ook het laatste. Want terwijl hij nog aan het werk bezig was, wierd hij ziek. Doch energiek als hij was, liet hij zich niet ontmoedigen. En Mijnheer de Dood, bleef om zoo te zeggen, op een hooger bevel wachten tot het boek gansch af gedrukt was. De dood liet zelf toe, dat de zieke dichter van alle kanten den lof vernam die het boek ten deel viel. Tony had op zijn ziekbed nog een wensch, het oordeel van Nicolaas Beets te mogen kennen. De heetverlangde brief kwam, een zeer schoone en juichende brief.
De brief was in huis, maar de Dood liet niet toe dat Anton er nog kennis kon van nemen.
De doodsstrijd was begonnen. En de Dood won het.
Ja, dan wist mijn vader nog veel over de schoone begrafenis, het geweldig veel volk en de vele redevoeringen te vertellen.
Natuurlijk dat ik de plaatsen wenschte te kennen, waar Tony zijn personen had laten optreden. En zoo op kleine wandelingen met mijn vader, of op aanduidingen van hem, kon ik mij het decor, en de personen uit zijn werk veel levendiger voorstellen. Zoo zag ik het Pannenhuis, waar de goede tante woonde. En was het de goede tante zelf niet, die ik in het huis van Anton's geboorte, in de Lisperstraat, altijd voor het venster zag zitten? die oude dame met nog krullen à la Louise-Marie? Madame Moriaan? De oordjesschool was juist in den binnenkom van het Begijnhof, maar de verbeelding van Tony wenschte of dwong hem er toe, die school op den hoek van Hemdsmouwstraatje te plaatsen. Aan 't zoete Naemken op den Grachtkant waar hij Bertha liet wonen, ging ik met vrienden onder de kalk zoeken of er de zwarte letters niet meer te vinden waren van: hier staat geschreven in het krijt, enz.
Er was niets meer te vinden, misschien was het met wit krijt geschreven. Ik wandelde dikwijls met de vrienden eerbiedig rond het hof van Nazareth, als rond een heilige plaats.
En door vereering en navolging gedreven, schreven wij onder de vrienden een prijskamp uit, wie het beste zijn eigen liefdesgeschiedenis kon te woord stellen.
Ik weet nog goed, ik was een van de eersten.
En eindelijk heb ik dan het boek in handen gekregen. Dat heb ik niet gelezen. Dat heb ik gevreten. Dat heb ik herlezen en nog eens herlezen. Daar heb ik op na verteld, op na gebrodeerd. Dit boek was als een lamp in wier licht ik menige mijner eerste vertellingen schreef.
Het is voor mij en voor die van Lier, en voor die van buiten Lier, en voor die van heel het Vlaamsche land, een frissche bron geweest waaraan wij gulzig hebben gedronken. Een heel geslacht heeft zich verzadigd aan dit werk.
Wij zijn er terug van op onze beenen gaan staan, waar we vroeger op een koord liepen. Het moest van dat moeilijk zijn, lijk met de handen overeen piano kunnen spelen. Ha! na heel den bombast krijgen wij ineens en onverwacht daar zoo een een voud, een klaarheid, direct van het hart op het papier. Het was als een morgen met al zijn frischheid en al zijn aromen. Het geurde naar de boomen en het water in wier omgeving het werk was ontstaan.
Met Gezelle, Conscience vormt Tony het Klaverdrieblad van dien tijd. Hij is als een De Braekeleer die ook door waarheid en oprechtheid en eenvoud ons uit de formidabele gefronste wenkbrauwenkunst hielp. Tony kan, wat onderwerp en uitvoering betreft, de De Braekeleer der Vlaamsche letteren genoemd worden.
Het werk van Tony staat. Er is haast een eeuw voorbij en nog is het bloeiend en onverslenst. Waar intusschen massa's boeken als oud bier zijn verschaald, perelt in het werk van Tony nog het leven als een genot en schoonheid voor onzen geest.
Elke generatie is nochtans anders. Wij zijn ook anders, en houden er andere manieren van uitvoeren op na. Die na ons zullen, God dank, ook anders zijn.
Doch de kwestie is niet van anders te zijn, maar of we iets levends en blijvend levends brengen. En dat heeft Tony gedaan! En het is daarom dat ik zijne nagedachtenis dank en vereer, in naam van heel het vlaamsche volk.
Felix Timmermans, Vlaams-nationalist - José De Ceulaer
Felix Timmermans, Vlaams-nationalist
Uit t Pallieterke-17 juli 1986 door Wibo (= José De Ceulaer)
Op 22 augustus 1897 werd in Lier het standbeeld van Kanunnik Jan-Baptist David onthuld. Daar ging een stoet aan vooraf, waarin 35 Lierse verenigingen (waarbij zowel de Leopoldisten van twee verschillende stamlokalen als «De Onvermoeibare Lijnvisschers» en «De rechte Lijnvisschers») en 97 «Vreemde Maatschappijen» opstapten. Daarna was er een feestmaal, waarop de ministers Begerem en Schollaert aanwezig waren. Aan de wanden van de feestzaal hingen opschriften als «Vlaanderen den Leeuw», «In Vlaanderen Vlaamsch!» en «A.V.V. - V.V.K.» De volgende dag hield Hugo Verriest een toespraak in aanwezigheid van Kardinaal Goossens, aartsbisschop van Mechelen.
Felix Timmermans was toen 11 jaar. Hij was leerling aan de «Ecole moyenne de 1'état.» Zoals in vele andere scholen was daar het «signum» nog in gebruik : wie erop betrapt werd zijn moedertaal te spreken, moest zolang elke dag straf schrijven tot hij een medeleerling op dezelfde euveldaad betrapte en het «signum» kon doorgeven.
«Die man' van de lion»
In een artikel voor het dagblad «De Schelde» heeft Timmermans later (op 7 juli 1935) verteld dat hij behoorde tot een groep leerlingen die het vertikten het signum door te geven en nog liever straf schreven als schoolknaap moet hij dan wel een vruchtbaar schrijver geweest zijn! Nu waren er in zijn school een twintigtal Waalse leerlingen waar die vandaan kwamen, heeft hij er niet bij verteld en die noemden de jongens die tot de groep van Felix behoorden: «die man' van de lion». Onder de leraren was er geen enkele met een greintje flamingantisme, maar ze waren er ook niet tegen : ze waren niets. Alleen de direkteur «sprak al eens over Vlaanderen, in 't Frans en in 't Vlaams». Op een dag kwam die brave man op het idee de klas van Felix op de prijsuitdeling een lied te laten zingen met deze aanhef :
«Wat was den kreet der vaadren ? Vlaanderen den Leeuw !...»
Het lied moest in twee stemmen gezongen worden, maar geen van de twee bleek voor Felix geschikt, zodat de muziekleraar hem verbood zijn mond te openen. Gefrusteerd, maakte Felix daarover zijn beklag bij de direkteur. Die vond er iets op. Aangezien Felix de grootste van zijn klas was en misschien ook wel de oudste, want hij moest wel eens zittenblijven, zou hij in het midden van de groep mogen staan en tijdens het zingen van het refrein met de... Belgische vlag zwaaien. Op de dag van de prijsuitdeling bleef Felix thuis.
Maar de volgende dag kwam hij met «die man' van de lion» bijeen om vakantieplannen te maken. Ze zouden in de bossen van Bouwel de «Slag der Gulden Sporen» gaan overdoen. Daarvoor naaiden hun zussen een zwarte leeuw op een gele vlag. Met die vlag in top reden Felix en zijn kameraden per char-à-bancs naar Bouwel. Er werd «strooike» getrokken en na de eerste «Slag» werden de rollen omgewisseld, zodat ze om beurten bij de overwinnende Klauwaerts konden zijn, want natuurlijk hadden ze afgesproken dat de Leliaerts in het Kempische zand moesten bijten.
Uiteraard was de Vlaamse «strijd» waarin de schoolknaap Timmermans zich toen wierp, slechts een spel. Maar wanneer hij het in 1935 vertelt, voegt hij eraan toe : «De tijd verslindt veel. Veel mannen van de Leeuw zijn niet meer gelijk weleer. Het vuur is uitgedoofd, of ze zijn zelfs naar die van de Lelie overgegaan. Maar de enigen, en ik reken er mij gelukkig bij, die van de Leeuw zijn gebleven, zien thans ook, met een hart dat vurig brandt voor het schoon Vlaanderland, hoe ons volk groeit naar zijn vrijheid en zijn eigen macht! Neen, het is geen droom geweest, geen ijdel spel, men voelt het aan alles, die van de Leeuw gaan het winnen, spijts alles! En dit te voelen doet zo goed als men zulks van kindsbeen af gehoopt en gewenst heeft.»
«Belgen bestaan er niet»
In 1905 werd het 75-jarig bestaan van België gevierd. In het weekblad «Lier Vooruit», waarin Timmermans onder schuilnaam reeds gedichten had gepubliceerd, verscheen op 28 januari 1906 een met «Meeren» ondertekend artikel onder de titel «Een aanspraak tot de kinderen». Daarin werd n.a.v. de voorbije jubelfeesten, de lof gezongen van de «helden van 1830». Dat schoot de 19-jarige Felix in een verkeerd keelgat. Onder zijn schuilnaam Polleke van Mher bezorgde hij de uitgever van het blad een artikel waarin hij op de «Aanspraak» reageerde.
Hij gaf vooreerst aan Meeren de raad eens «De omwenteling van 1830» van Maurits Josson te lezen. Dan schreef hij, dat de kinderen, tot welke Meeren zich gericht had, ooit de tijden zouden «benijden» toen «wij nog bij Holland behoorden» en zouden voelen in welke «onnatuurlijke toestand wij tegenwoordig geprangd zitten en versmachten». In het slot van zijn artikel schreef hij : «t Is waar, nu zijn wij 75 jaar vrije Belgen. Maar in de naam van God toch! Wie heeft het gedacht gekregen, Walen en Vlamingen bijeen te duwen en hen te betitelen met «Belgen»; Belgen bestaan er niet.»
Daar bleek de Waalse volksvertegenwoordiger (later minister) Jules Destrée het zes jaar later in zijn«Lettre au roi» eens mee te zijn.
Vlaamse Veem
Als overtuigd flamingant stond Felix Timmermans in de jaren vóór W.O.I niet alleen.
Dr. August Laporta leidde er het tijdschrift «De Student»(1881-1930) en werd er in 1905, bij de viering van het 25-jarig bestaan van het tijdschrift, op de studentenlanddag gehuldigd.
Hij had ook een Lierse Taalgilde opgericht en was er in 1904 voorzitter van de Davindsfondsafdeling geworden. De Leuvenaar Antoon Thiry had er met Timmermans op school gezeten en de Gentse ingenieur Reimond Kimpe werd er in 1909 tot beheerder van Bruggen en Wegen benoemd. Renaat Veremans, die in de buurt van Timmermans woonde, komponeerde er als 16-jarige zijn «Vlaanderen». En dan was er nog de in Schaarbeek geboren Fred Bogaerts. Die richtte er een afdeling van het «Vlaamsche Veem» op, waarbij Timmermans en de voornoemden zich aansloten.
Het Koninkrijk Vlaanderen
Antoon Thiry behaalde in 1907 het diploma van onderwijzer aan de Lierse rijksnormaalschool en ging voortstuderen aan de rijksmiddelbare normaalschool in Gent.
Zijn vader werd er in 1908 tot huismeester aangesteld en ging er met zijn gezin wonen. Reimond Kimpe, die in het begin van de oorlog naar zijn geboortestad zou terugkeren, bleef met Antoon Thiry in kontakt en richtte er met hem en Marcel Minnaert het maandblad «De Bestuurlijke Scheiding» op, waarvan slechts 4 nummers zouden verschijnen (van 1 mei tot 1 augustus 1914). Het drietal werd «met zijn onmiddellijke kennissenkring de kiemcel van het radikale aktivisme, dat in oktober 1914 te Gent begon werkzaam te zijn» (Lammert Buning, in de «Encyclopedie van de Vlaamse Beweging», p. 181).
Deze drie behoorden inderdaad tot de groep die op 24 oktober 1914 in Gent «Jong-Vlaanderen» oprichtte, dat door de Nederlandse predikant Domela Nieuwenhuis Nyegaard werd geleid. De «Beginselverklaring van Jong-Vlaanderen» werd door Kimpe opgesteld.
In een licht gewijzigde vorm werd ze op 5 december 1915 door Felix Timmermans ondertekend. Onder de handtekeningen op het dokument kwamen ook die van Fred Bogaerts, Huibrecht van Ael en uiteraard die van Kimpe en Thiry voor. De beginselverklaring begon met de zin : «Verdwijnen moet de staat en de naam België». Het tweede punt luidde: «Een Koninkrijk Vlaanderen moet gesticht worden».
De idee van een «Koninkrijk Vlaanderen» moet van Domela Nieuwenhuis gekomen zijn. Felix Timmermans was er onmiddellijk voor gewonnen. Op 8 december 1915 publiceerde hij. onder de titel «De droom aller Vlamingen» een artikel in «De Vlaamsche Post».
Dit «algemeen dagblad voor Vlaanderen», waarvan het eerste nummer op 21 februari 1915 was verschenen en dat tot 5 mei 1916 bleef bestaan, had aanvankelijk Leo Picard als hoofdredacteur. Na zijn ontslag ging de leiding van het blad in de handen van Domela Nieuwenhuis, Kimpe, Thiry en J.B. de Boevé over en kon het als het orgaan van «Jong-Vlaanderen» worden beschouwd.
In zijn artikel noemde Timmermans de verwezenlijking van «het vrije zelfstandig Koninkrijk Vlaanderen» «de droom aller Vlamingen». In feite week hij nochtans af van een aantal punten uit de «Beginselverklaring», waarin o.m. stond, dat het Koninkrijk Vlaanderen «in staathuishoudkundige en militiare zin met Duitsland verbonden zou zijn», «een hecht Germaans bolwerk tegen Frankrijk zou vormen» en dat de eerste taal na het Nederlands, het Duits zou zijn. Timmermans legde de nadruk op de vrijheid en de zelfstandigheid van Vlaanderen «TEGENOVER WIE HET OOK ZIJ!»
Hij hield verschillende mogelijkheden open: «En kome onze regering nu terug, blijve de Duitser hier, worden we bij Holland gevoegd, en geven ze ons de Hogeschool de bestuurlijke scheiding, Home Rule, of wat weet ik al! De kloof tussen Waals, Duits of Hollands kan niet gedempt worden, eeuwig, altijd en overal, draagt elke Vlaming, ik weet het heel goed, in zich de onuitgesproken droom van vrij en zelfstandig te zijn in het Koninkrijk Vlaanderen!
Het Koninkrijk der Vlamingen! en dan is iedereen onze vriend!»
Op 30 december 1915 bevestigde Timmermans, onder de titel «De kerstmis van Vlaanderen», in hetzelfde blad, het ideaalbeeld van een zelfstandig Vlaanderen waarvan hij droomde. De mening dat het «de droom aller Vlamingen» was en dat iedereen «onze vriend» zou zijn, als die droom werkelijkheid zou worden, kan als naïef worden beschouwd.
Hij zag alleen het ideale doel en liet het gebruik van de middelen aan de politici over.
Inmiddels had hij tijdens een vergadering van de Lierse Tak van het Algemeen Nederlands Verbond, waarvan hij lid was, op 8 november een brief goedgekeurd waarin René De Clercq en Antoon Jacob gelukgewenst werden voor de vastberadenheid waarmee ze het hoofd hadden geboden aan «de despotische eisen van de Belgische Staat» en de wens werd uitgesproken, «dat België nooit meer worde hersteld zoals het vroeger was en gedijen moge naar eigen aard en op eigen krachten, in een Vlaanderen : vrij en zelfstandig».
Ook die brief was, op 15 november, in «De Vlaamsche Post» gepubliceerd.
Op 4 februari 1917 behoorde Timmermans tot de 128 deelnemers aan de Vlaams-Nationale Landdag in Brussel, die de 46 leden van de eerste Raad van Vlaanderen kozen, waarbij Reimond Kimpe. Na de ontbinding van de eerste Raad werden Antoon Thiry en Fred Bogaerts, begin 1918, in de tweede Raad opgenomen. Daardoor hadden die drie meer redenen dan Felix Timmermans zelf om op 9 november 1918, samen met hem, naar Nederland te vluchten om uit de greep van het Belgisch gerecht te blijven.
Volksopbeuring
Merkwaardig was, dat Bogaerts en Timmermans onder de W.O. I in Lier een belangrijke sociale rol hebben gespeeld in twee verschillende organisaties. Fred Bogaerts werd plaatselijk sekretaris van het Nationaal Hulp- en Voedingskomitee, waarin hij zich vooral verdienstelijk maakte bij de organisatie van de zuigelingenzorg en de melkbedeling en daarom in de volksmond kortweg «de mem» werd genoemd. In een zekere zin werd Timmermans zijn «konkurrent». Felix werd immers plaatselijk voorzitter van «Volksopbeuring», een hulporganisatie die was opgericht omdat de leiding van het Nationaal Komitee in handen was van «anti-flaminganten in het algemeen en anti-aktivisten in het biezonder» (Lammert Buning, in de «Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, p. 1948). «Volksopbeuring» had een dienst voor «Soldatentroost», die brieven en pakketten naar krijgsgevangenen verstuurde, en verleende steun aan oorlogsweduwen en oorlogswezen.
In de Lierse afdeling ging Timmermans zelf de volkskinderen in het lokaal waar ze dagelijks «pap» mochten komen eten en dat hij met prettige tekeningen opvrolijkte, met grappige verhaaltjes «opbeuren». Aan de oudere kinderen liet hij taal-, muziek- en tekenonderricht geven.
Ook dat bleek een vorm van aktivisme te zijn.
Ondertussen had de Amsterdamse uitgever Van Kampen in 1916 de juist vóór het uitbreken van de oorlog voltooide «Pallieter» gepubliceerd en was Felix aan «Het Kindeken Jezus in Vlaanderen» begonnen, dat in 1917 verscheen. Hij situeerde het bijbelverhaal in een tijd waarin over Vlaanderen een boze koning regeerde, «die zoals altijd een vreemde was». Nog in 1917 begon hij ook aan een satirisch dierenepos in verzen, «Boudewijn», waarvan de titelfiguur geen koning, maar een ezel was.
Uit t Pallieterke-24 juli 1986 door Wibo(= José De Ceulaer)
In een vorige bijdrage had ik geschreven dat Felix Timmermans in 1917 aan een satirisch dierenepos in verzen, «Boudewijn», begon. Er zijn verschillende redenen waarom ik het er in deze bijdrage uitvoerig over wil hebben. Een eerste reden is, dat het zo weinig bekend is.
Er verschenen twee drukken van in 1919 en sedertdien werd het slechts éénmaal opnieuw gedrukt, in 1930. De prettige pentekeningen die de auteur ervoor maakte en die hij in de eerste editie (op 50 exemplaren) met de hand heeft gekleurd, zijn meer bekend dan de tekst zelf. Het is niet onbelangrijk te weten dat de tekst reeds voltooid en gepubliceerd was vóór het einde van de oorlog. Zoals tevoren «Pallieter» en «Het Kindeken Jezus in Vlaanderen», werd «Boudewijn» eerst in het Tachtigersorgaan «De Nieuwe Gids» opgenomen : het eerste fragment in november 1917, het slot in oktober 1918. Hoewel het boek pas in 1919 werd uitgegeven (met als datering: «Lier, 1917-1918»), was het dus geen naoorlogs werk.
Een tweede reden is, dat het werd gepubliceerd onder het motto «'t Geen da' ge peist is 't nie», waarbij de auteur alle mogelijkheden tot interpretatie openhield en tevens voor alle mogelijke vergissingen omtrent zijn bedoelingen waarschuwde.
Een nieuwe Reinaert
Timmermans heeft altijd een voorliefde voor de middelnederlandse literatuur gehad.
Hij heeft prozabewerkingen gemaakt van «Karel en Elegast» en «De Vier Heemskinderen», de legende van «'t Nonneken Beatrijs» als uitgangspunt genomen voor een poëtisch prozastukje in «Het Keerseken in de Lanteern» en zijn benadering van het Kerstgebeuren afgestemd op middeleeuwse volksliederen.
Zijn «Boudewijn» sluit aan bij de «Reinaert». De aldus genoemde ezel komt niet in Reinaert I, maar wel in Reinaert II voor. Bij de hoofdpersonen vinden we o.m. Koning Nobel, Courtois, Tybaert, Grimbaert, Isengrijn, Bruin, Cuwaert, Canteclaer en Reinaert terug.
Voor een uitvoerige analyse van «Boudewijn» en een grondige studie van de overeenkomst en het verschil tussen de satire van Timmermans en het middelnederlandse dierenepos kan ik verwijzen naar een bijdrage van Louis Vercammen, C.S.S.R. (en niet S.J, zoals onlangs op het tv-scherm te lezen was) in «Een mandeken vol bloemen» Jaarboek 1983 van het Felix Timmermansgenootschap.
Ik vat het in acht hoofdstukken verdeelde verhaal even samen. Koning Nobel Lioen is uit Parijs overgekomen om bij zijn leenman Courtois de godsvrede te vieren die hij heeft afgekondigd. Twee dieren ontbreken op het feest : de verbannen Reinaert en de gekluisterde ezel Boudewijn, «die spijts het bevel van den Koning, bij Courtois in de slavernij nog was».
Terwijl de Koning uitgeleide wordt gedaan, slaagt Reinaert erin nog gauw bij Courtois een pladijs te stelen. Daarop dreigt Courtois de vrede te laten opheffen, als Reinaert niet wordt gevat. Alleen Boudewijn blijkt bereid daarvoor zijn vel te wagen, op voorwaarde echter dat hij zijn vrijheid krijgt. Daar zijn de andere dieren het niet mee eens, omdat zij menen dat de ezel nu eenmaal geboren is om slaaf te zijn.
Uiteindelijk besluit Courtois een brief te sturen aan de Koning en zich naar diens oordeel te schikken. De Koning laat weten, dat recht zal geschieden aan degene die Reinaert doodt. Boudewijn verrast Reinaert in zijn slaap en takelt hem zo erg toe, dat hij voor dood blijft liggen. De ezel wordt gevierd, maar krijgt zijn vrijheid niet. Ondertussen is Reinaert weer bij krachten gekomen. Maar Koning Nobel is reeds op komst om de begrafenis van de vos bij te wonen.
Nu laat Boudewijn zich echter niet meer overreden om Reinaert definitief uit te schakelen. Koning Nobel ontslaat Courtois en veroordeelt Boudewijn tot de strop.
Inmiddels is Reinaert in een klem geraakt. In de hoop aan de galg te ontsnappen, verklapt Reinaert dat Boudewijn goud kan... leggen. De ezel bevestigt dat verhaal en maakt de op goud beluste Koning Nobel wijs, dat hij een verre reis moet maken om het kruid te gaan plukken dat hij nodig heeft om goud te kunnen leggen en de staart van Courtois moet meenemen om daarmee het kwaad in het kruid te bezweren. Koning Nobel geeft hem een vrijheidsbrief mee, en door allerlei listen slaagt Boudewijn er nog in zich op de andere dieren te wreken en een nieuw leven tegemoet te gaan.
Staatsgevaarlijk ?
Als «Boudewijn» dus niet is «'t Geen da' ge peist», wat is het dan wel?
Oppervlakkig bekeken, is het een ludiek verhaal (zoals ook de Reinaert) in verzen, met geestige vondsten. Prettige lektuur, waarachter je onvermijdelijk meer vermoedt. De literaire betekenis ervan laat ik hier buiten beschouwing. De vraag is hier alleen : wat zit erachter ? Om daarop een antwoord te kunnen geven, kan ik eerst verwijzen naar een anoniem interview met Timmermans, als «Maandagpraatje» verschenen in «Ons Vaderland» van 10 november 1919, onder de titel: «Bij den Staatsgevaarlijken Pallieter».
Om misverstanden te vermijden, moet ik dat eerst even verduidelijken. De medewerker van «Ons Vaderland» was uit Vlaanderen gekomen om Timmermans, die nog altijd in Scheveningen verbleef, te interviewen. Ik meen te mogen aannemen, dat het de eerste maal was dat er een interview met hem werd gepubliceerd. Van de 124 interviews met Timmermans die mij bekend zijn, is het in ieder geval het oudste. De titel ervan is ironisch bedoeld en onder «Pallieter» dient Timmermans zelf te worden verstaan.
De ironie komt overigens duidelijk tot uiting in de inleiding tot het eigenlijke vraaggesprek: Pallieter staatsgevaarlijk ? Jawel, want Pallieter heeft geen «âme belge» daarvoor is hij te gul en te goed Vlaams, te Vlaams door en door.
En de interviewer is begonnen met deze zin: «Er zijn weinig Vlaamse kunstenaars die genade gevonden hebben in de ogen van onze Belgicisten en met reden, want de Vlaamse kunstenaars zijn de grootste vijanden van de Belgische eenheidsstaat, omdat ze nu eenmaal de bouwers zijn van Vlaanderens kulturele, dus politieke zelfstandigheid».
Hij noemt daarbij de namen van o.m. Jef van Hoof, Paul Gilson, Arthur Meulemans, Stijn Streuvels, Hugo Verriest, Emiel Hullebroeck, Lambrecht Lambrechts en van de «aarts-staatgevaarlijken», die in Nederland verblijven, als Thiry, Raf Verhulst, René de Clercq en Timmermans zelf.
«Ons Vaderland» verscheen aanvankelijk (31 december 1914) in Calais, kwam in mei 1915 in handen van een aantal radikale flaminganten, werd van december 1918 in Gent uitgegeven en van 1919 tot februari 1922 in Brussel, als orgaan van de Frontparüj.
Tot de medewerkers behoorden om Hendrik Borginon, Pater Callewaert (die er in 1918 «Pallieter» in besprak), Frans Daels, Adiel Debeuckelaere, Flip de Pilecyn, Cyriel Verschaeve en Alfons van de Perre. «Ons Vaderland» was een dagblad en mag niet worden verward met het gelijknamige en ook gelijkgezinde weekblad, dat pas in 1926 (tot 1936) verscheen.
Op een «Vaderland» min of meer werd in Vlaanderen niet gekeken. Einde van de vorige eeuw was er in Gent een liberaal dagblad, dat «Vaderland» heette en dat in september 1914 met het «Volksblad» versmolt.
Het «Vaderland» was de naam van een tijdschrift voor letterkunde en geschiedenis, dat slechts één jaar heeft bestaan (in 1844); van een Antwerps weekblad, dat nog binnen het jaar (1848) verdween; van een Gents katoliek dagblad (1854-1856); van de anti-aktivistische tegenhanger van «Ons Vaderland», in augustus 1915 opgericht in Le Havre en in 1919 verdwenen. In Nederland was en is er nog altijd de liberale krant «Het Vaderland» waarin Felix Timmermans verscheidene artikelen publiceerde, o.a. tussen 15 november 1918 en 6 mei 1919, de reeks «Pallieter in Holland», in 1961 opgenomen in het gelijknamige negende jaarboek van het Felix Timmermans-genootschap.
In het interview werden Timmermans i.v.m. zijn «uitwijking» naar Nederland, deze woorden in de mond gelegd: «... ik was voorzitter van Volksopbeuring te Lier, de bazen waren nogal gebeten op mij en daar ik geen vriend ben van goevernements-hotels, ben ik maar liever naar Holland gekomen». Over het ontstaan en de bedoeling van «Boudewijn» liet hij geen twijfel bestaan : «Ik had hier een meeting bijgewoond, waar Jef van Extergem gesproken had over een tema, zowat in de aard van "Debout les damnés de la terre".
Hij had uitgeweid over onze verdrukking als Vlaming en als mens en het leek me dat we allemaal zo een brave, gewillige ezels waren. Die gedachte liet me niet meer los, ik stak Anne-Marie in het dak en zette me aan 't schrijven. Boudewijn heeft me haast geen inspanning gekost. En de bedoeling? Wel als Vlaming en als mens worden we verdrukt».
Om te begrijpen wat hij bedoelde met «ik stak Anne-Marie in het dak», moet je weten dat hij na het voltooien van «Het Kindeken Jezus in Vlaanderen», nog in 1917 aan zijn roman «Anne-Marie» wilde beginnen. Hij is daar ook aan begonnen, maar eerst schreef hij nog, in augustus-september, op verzoek van Friedrich Markus Huebner, die onder de oorlog aan de «Politische Abteilung» in Brussel verbonden was en die een «Flamisches Novellenbuch» wilde samenstellen, «De Zeer Schone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen» (door Huebner zelf in het Duits vertaald en in 1918 opgenomen in de novellenbundel), en daarna «Boudewijn».
De meeting werd niet «hier» - Timmermans was immers in Nederland - maar in Antwerpen gehouden, op 10 oktober 1917. Timmermans woonde ze bij op aandringen van de vooraanstaande Lierse socialist Lambert Stevens, die zich tot het aktivisme had «bekeerd».
Jef van Extergem, toen pas negentien, was extreem-links, anti-militarist en flamingant: dat verklaart waarom hij in zijn toespraak de verdrukking van de kleine man «als Vlaming en als mens» door de franskiljonse kapitalistische bourgeoisie zo heftig aanklaagde.
En dan kan je ook vermoeden wie kan bedoeld zijn met Courtois, die Boudewijn in het dierenepos van Timmermans als slaaf had.
De Pillecyn?
Nog vóór het interview met Timmermans in «Ons Vaderland» verscheen, werd het boek van Timmermans, op 1 augustus 1918, in dat blad besproken onder de titel «Pallieters Boudewijn», met als sarkastische ondertitel «Een oproep tot de Veiligheid». De bespreking werd niet ondertekend, maar Louis Vercammen heeft gemeend ze «met reden» aan Filip de Pillecyn te mogen toeschrijven. Ik vraag mij af, of ook het interview niet aan De Pillecyn mag worden toegeschreven.
In de bespreking worden immers eveneens termen gebruikt als : de «staatsgevaarlijke Felix Timmermans» (ook «de staatsgevaarlijke kerel») en de «aartsstaatgevaarlijke René de Clercq». Onder de bekenden van Timmermans hoeft men zijn interviewer in ieder geval niet te gaan zoeken: hij schrijft zelf dat Timmermans hem niet kende.
In 1919 was De Pillecyn 28 jaar, in 1914 was hij in Nederland, in 1915 was hij vrijwillig soldaat geworden, van 1916 af was hij aan het front, hij had in 1919 nog geen literair werk gepubliceerd: wanneer en hoe zou Timmermans hem hebben leren kennen ?
Ter aanvulling nog dit: Filip de Pillecyn behoorde tot de stichters van het satirische weekblad «Pallieter» (1922-1928), schreef daarin nagenoeg alle hoofdartikels, waarbij dat van 22 oktober 1922, n.a.v. de viering van Timmermans in Lier, nadat «Symforosa» met de driejaarlijkse staatsprijs was bekroond.
Nationalistisch-Vlaams epos
Karel van den Oever, medestichter van het tijdschrift «Vlaamsche Arbeid» (in 1905) waarvan zijn goede vriend Felix Timmermans medewerker werd, verbleef van 1914 tot 1919 in Nederland. Hij was een van de eersten die er, in het katolieke dagblad «De Tijd» van 2 juli 1919, «Boudewijn» besprak. In zijn bespreking, die in 1922 werd opgenomen in zijn boek «Het Rood Paard» en in 1983 ook in het elfde jaarboek van het F.T.G., verwelkomde hij «Boudewijn» als een «nationalistisch-Vlaams epos». Hij vond het zelfs, naar vorm en inhoud geestelijk-essentieel gelijkwaardig, aan de middeleeuwse Reinaert en zag er de allegorie in van een vertrapt en vernederd Vlaanderen.
In de figuur van Courtois herkende hij het type van de «hof-franskiljon», in Bruin de Beer de verbasterde «kapitein-bourgeois». Wel vond hij het jammer, dat ook de geestelijkheid, in de figuur van de parochiepaap Porcelyn, wordt gehekeld, maar hij voegde eraan toe: «ten ware Timmermans zuiver-nationalistisch op het oog had de Belgische clerus die op het stuk van de verfransing steeds één lijn trok met de franc-maçonnerie en de Regering».
In Boudewijn zelf zag hij het zinnebeeld van, de Vlaamse IJzersoldaat, die, nadat hij voor Koning, Koningin en volk de bandiet Reineke Fuchs naar 't pierenland gezonden heeft, op zijn bede voor vrijheid, bedreigd wordt, gevangen gezet en gepaaid met schone woorden, waarbij ook het koninklijk gezag wordt gehekeld.
Was de interpretatie van Karel van den Oever juist? Op 11 juli 1919 schreef Timmermans hem een brief om hem te danken, omdat gij de eerste Vlaming zijt, die mijn voor-Vlaanderen-gemaakt werk zo goed vindt, en om, de grondige beschouwing, in «De Tijd». Nergens in zijn brief maakt hij enig voorbehoud omtrent Van den Oevers interpretatie.
Enkel over de figuur van Porcelyn zou hij nog eens met hem willen spreken. Hij schrijft ook dat het hem zou spijten als Vlaanderen onverschillig zou blijven voor zijn boek, want het is juist gemaakt om hun onverschilligheid te doden, en liefde en warmte en inzicht te verwekken.
Wat Van den Oever ervan «gepeinsd» heeft, zal «Boudewijn» dan wel geweest zijn.
Hoe het Vlaams-nationalisme van Felix Timmermans zich later nog heeft gemanifesteerd en wat het veroorzaakt heeft zien we later nog.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.