Aan boord met Felix Timmermans - Anton van Duinkerke
Aan boord met Felix Timmermans
Door Anton van Duinkerken – uit Dietsche Warande en Belfort – Jaargang 92 - 1947
Wij voeren over de Schelde naar Temsche. Naast mij, op het dek, zat Felix Timmermans lui in de zon. Er was dien dag al veel gepraat, ik weet niet meer waarover, in het gemeentehuis te Antwerpen, op een vergadering, aan tafel bij de lunch. Het was warm weer.Wij hadden elkander niet veel te zeggen. In de trillende wazigheid van de zomerhitte boven de oevers verpluimde de rook van het stoomschip tot ijlte. Tot niets. Zonderling is dat, het opgaan van den rook in de lucht. Het verdwijnen. Er is aan de wolkige uitloopers van den rooksliert een laatste zichtbaarheid, een krulling, die misschien een stervensramp moet zijn. Het ophouden dier zichtbaarheid is onbepaalbaar. Het gebeurt telkens, maar het gebeurt telkens ineens. Loome gedachten volgen dit gebeuren en vinden er een vreemd behagen in, een rustigheid. Waarom stemt het verdwijnen van den schoorsteenrook in ongerepte zomerlucht tot rustigheid? Is het een voorspel van den dood? Maar wij verlangen niet te sterven. Wij schrikken voor den dood als voor een hard geweld.
Hoe kwam het, dat mijn gedachten dien middag aan boord van de stoomboot naar Temsche, terwijl de lucht zoo helder was, uitzwierven naar den dood, en wel naar den dood van ons allen, die aan boord waren, man voor man? Soms is ieder mensch, half soezerig misschien, in een quasivisionnairen toestand, waarin menschen en dingen zich voor hem verhelderen tot hun uiterste wezen. Kijkend naar den verstervenden rook over het grasland van den Scheldeboord, geraakte ik in dezen toestand. Het is eigenaardig, dat men de beelden, op zulk een oogenblik innerlijk waargenomen, nooit meer geheel vergeet. Ze verdringen de zichtbare werkelijkheid niet. Het zijn gedachtenbeelden, maar ze zijn scherper dan de beelden van de realiteit, die onderwijl ten volle waarneembaar blijft. In de scherpte van deze innerlijke waarneming zag ik Felix Timmermans dood. Hij zat naast mij en hij was niet dood. Hij keek naar het landschap monkelend, verloren in zijn verzwegen gedachten. Maar terzelfdertijd zag ik hem dood. Ik zag, hoe het zijn zou, als deze man, met wien ik gaarne omging, gestorven lag. Door het invallen van het wangenvleesch zou het gelaat jonger schijnen te worden, zelfs jongensachtig. Het stijve wit van het doodshemd zou aan de waskleur van het gelaat iets levends overlaten. De smaller geworden lippen zouden voornaamheid teekenen. Er zou een bleeke, jeugdige denkerskop ontstaan uit zijn hoofd, zooals ik dat kende. Een ingetogen denkerskop, die den beschouwer van zijn gestorven gelaat zou doen zien, wat wij in den omgang met hem hadden miskend, den aard van zijn intellectueelen weemoed.
Het is griezelig, op deze wijze aan iemand te denken, terwijl hij naast u zit. Ik wilde deze huivering verjagen door een gesprek te beginnen en ik zei: ‘Gij zijt stil, Timmermans’. Hij zag mij aan, nog half in zijn eigen gedachten verloren, die hem klaarblijkelijk behaagden, want hij antwoordde: ‘Ik ben gaarne stil, Antoon’. Dit antwoord kon ik nooit vergeten, omdat het de bevestiging was van mijn gedachtelijk droombeeld, doch ik schroomde, hem dit toe te vertrouwen en bracht het gesprek op de reis, die wij maakten en op de genoegens, die ons nog te wachten stonden. Nu werd hij levendig. Ook andere vrienden, die bij ons in rieten stoelen rond hetzelfde tafeltje zaten, mengden zich in de conversatie. Het werd een prettig gesprek, niets bijzonders, zonder diepzinnigheden of karakteristieke geestigheden. Voor mij was het, of Timmermans, door weer geheel werkelijk te worden, teruggleed in zijn faam. Even had ik hem buiten zijn gewonen doen gezien, niet echt, maar echter dan echt. Ik had in dat gezicht de melancholie van zijn karakter onthuld gezien, zijn innerlijke onbevredigdheid met zichzelf en met de wereld.
Ze had geen anderen grond dan zijn hart. Hij was een gelukkig man, die het geluk wist te smaken. Hij hield van zijn vrouw en kinderen, genoot van het goede, dat hij ontmoette, vond pleizier in het schilderen en teekenen, dat hij, geloof ik, liever deed, dan het schrijven en vertellen, waarin hij ook genoegen had, ofschoon hij hierbij een beperking voelde. Hij meende, dat hij zichzelf niet volledig uitdrukken kon in zijn verhalen. Die meening heeft hij mij, en ook anderen, wel eens kenbaar gemaakt. Er bleef, als hij een boek geschreven had, iets in hem achter, dat in het boek had behooren te staan, doch dat er niet in was terecht gekomen of tenminste er niet in was tot zijn recht gekomen. Dit achterblijvende in hem moet voor hemzelf ongrijpbaar zijn geweest. Vergis ik mij, indien ik meen, dat hij zijn beoordeelaar een beetje kwalijk nam, het ook niet te kunnen grijpen? Het was een holte, waartoe de vreugde om de geschapenheden geen toegang scheen te verwerven en waar ook zijn breede hulde voor alle menschelijke goedheid geen volle instemming vond. In deze holte schuilde argwaan. Want Felix Timmermans was niet de naïeveling, die velen van hem maakten. Hij was op een eigenaardige manier slim. Dikwijls wist hij tevoren, wat er gebeuren zou in een gezelschap, maar hij deed, alsof hij daar onverschillig voor was en alsof hij het niet bemerkte. Hij zag alles, hij hoorde alles en hij bewaarde het diep in de holte, die niet meesprak, wanneer hij schreef, maar die toch resoneert in zijn geschriften met een woordenloozen klank van donkerheid, het duidelijkst in ‘Boerenpsalm’ te hooren. Achterdocht, gekwetste ijdelheid, wrok jegens anderen had hier geen deel aan. Hij kende die gewaarwording wel, maar hij gaf ze geen toegang tot de helderheid van zijn kunstenaarschap. Doch een arglistige weemoed, geheel zelfstandig, niet veroorzaakt door uitwendige ervaringen, kon hij niet zoo gemakkelijk van zich afzetten.
Er moet een crisis in zijn jeugd geweest zijn van anderen aard dan de algemeen waargenomen tegenstelling tusschen de sfeer uit ‘Schemeringen van de dood’ en de sfeer uit ‘Pallieter’. Iets diepers. Vermoedelijk heeft de studie hem zeer sterk aangetrokken en toen onbevredigd gelaten, maar ik zou niet kunnen zeggen, welke studie dit precies geweest is. Geen wijsgeerige studie, dunkt mij. Het schema: de jonge man, die Schopenhauer heeft gelezen en vervolgens blij is bij de Moederkerk antwoord te vinden op de vragen, door deze lectuur nagelaten, is te eenvoudig en eigenlijk ook te onwaarachtig. Dit schema miskent den aard van de wijsbegeerte en den aard van het geloof. Bovendien miskent het den aard van Felix Timmermans. Zijn pessimisme had geen leerstellige gronden. Het is menigmaal opgemerkt, dat hij bij de schildering van zijn romanfiguren zelden tot ontleding kwam van hun diepste beweegredenen. Men achtte hem hier te weinig bekwaam toe. ‘Een goede verteller, maar geen groot psycholoog’, is uit den treure herhaald. Wie zal dit oordeel tegenspreken? Toch meen ik, dat er verband is tusschen zijn innerlijken weemoed en de schijnbare oppervlakkigheid, waarmede hij de gedaante van zijn helden bekijkt. Weliswaar doorgrondt hij de menschelijke slimheid en kleinmoedigheid in de wrijving van burgerlieden, zoodat hij soms tot het satyrieke nadert. Doch de motieven blijven in die gevallen simpel. Er is de teleurstelling van mijnheer Van Mol in het negende hoofdstuk van ‘De Pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt’, de lichte opgeblazenheid van mijnheer Pirroen in Anne-Marie, de koddige verslaafdheid van Gommeer in ‘Pijp en Toebak’, de zielige langoureusheid in ‘De zeer schoone uren’, doch al deze trekken werden waargenomen met een goedmoedig tikje ironie, geheel vrij van wereldwalging of levenshaat. Integendeel, de lezer kreeg veeleer het gevoel, dat Felix Timmermans de wereld pleizierig vond, naarmate ze minder volmaakt is en dat hij zich kostelijk amuseerde bij het zien der menschelijke domheden en gebreken.
Wie zijn diepere karakter wil kennen, moet, geloof ik, afgaan op de zwakste plekken in zijn psychologie. Dat is op de schildering van droomende jongelieden. Hier nadert hij soms het karikaturale en hij weet dit. Zijn volle genegenheid schenkt hij aan Isidoor, dien hij nauwelijks uit de grondverf krijgt. Bij Isidoor wordt men eenigszins misleid door de problematiek van het geloof. Men zou aan een vaag zelfportret kunnen denken en in Timmermans een stillen twijfelaar kunnen zien, die de natuur als openbaring der almacht van den Schepper aanvaardt, omdat hij haar niet als autonome zelfstandigheid kan plaatsen in de som zijner tradities, doch die in wezen een mislukt pantheïst zou kunnen heeten. Hiermee is men echter bezijden het spoor naar de waarheid. De religieuze problematiek zal den jongen Timmermans wellicht een tijdlang hebben gekweld, doch hij overwon haar. Wat hij echter niet overwon, was de problematiek van het natuurgevoel. Bij Isidoor vertaalt zich dit vraagstuk in godsdienstige terminologie, maar dit is voor Timmermans niet de meest passende vertaling. Zijn drang om zich met de natuur te vereenzelvigen vond in het katholieke geloof, zooals hij dat beleed, geen belemmering. Die drang vond echter een belemmering in zijn kunstenaarsvermogen.
Ik heb met Timmermans gezworven door het Nethe-dal, terwijl de weilanden vol bloemen stonden, ik heb met hem over landwegen geloopen in den herfst, ik heb onder zijn leiding door Lier en Temsche en Herenthals gewandeld, mijn gids bewonderend om zijn bewondering. Eenmaal, in zijn eigen woning, heeft hij mij het geheim toegefluisterd: ook hij maakte gedichten. Ik wist het al. Ik geloof, dat iedereen het toen wel wist. Maar die gedichten stonden achter bij zijn vertellingen. Ook dit wist iedereen. Het was droevig voor hem, dat hij de dingen, die hij zeggen wilde in gedichten, onderbrengen moest in verhalen. Zijn pessimisme kwam voort uit zijn wezenlijken lyrischen aanleg waarvoor hij geen voldoende uitdrukkingsmiddel vond bij pen, penseel of teekenstift. Herlees, indien gij het bewijs wilt vinden, het aanvangstuk van ‘Ik zag Cecilia komen’. Dit is bijna een gedicht. Het is bijna een prachtig gedicht. Het heeft er geheel en al den toon van, de verbeeldingskracht, de plastiek, maar het mist de geslotenheid van den vorm. Timmermans kon den vorm niet sluiten. Het klinkt misschien verschrikkelijk technisch, maar het is de juiste weergave van een pijnlijk gevoeld gemis. Telkens probeerde hij een bladzijde te schrijven, die niet een aantal gewaarwordingen opsommen zou, doch die in haar geheel één enkele samenvattende gewaarwording uitjubelde, gelijk een lyrisch gedicht dit doet. Een bladzijde, die niet zou bestaan uit de optelling van haar volzinnen, een bladzijde, die stabiel zou zijn, zonder voortgang, eeuwig. Maar als hij een zin geschreven had, bleven er twee mogelijkheden voor hem open: een volgenden zin schrijven, dit wil zeggen, dat de vorige naar den achtergrond week, of een anderen zin schrijven, dat de vorige zin zich herhaalde en dus verzwakte.
De vertellerstechniek eischt na iederen zin een volgenden zin. De dichterstechniek neemt den reeds geschreven volzin op als onderdeel in den verblijvenden zin van het geheele stuk, zoodat hetgeen volgt met hetgeen voorafgaat, hoewel onverwisselbaar, tot één zelfstandigheid versmelten kan. Hier nu lag de grens voor Timmermans. Hij kon niet werkelijk dichten en hij was werkelijk een dichter. Zijn gemoed vloeide uit in de stemmingen der natuur en keerde tot hem weer als een verzadigdheid, waarmede hij geen raad wist. Slechts iets van die verzadigdheid wist hij onder te brengen in den verhaalvorm, voldoende om er een der grootste prozaschrijvers uit de Vlaamsche geschiedenis mede te zijn, doch niet voldoende om ineens, als bij een schok, zijn genialiteit te ontladen. Hij was grooter dan zijn boeken en hij wist dat, maar hij durfde het aan anderen heelemaal niet, en aan zichzelf nauwelijks te bekennen. Hij durfde bijna geen ernstig boek te schrijven, uit angst, dat het mislukken zou als poging om zijn lyrisch levensgevoel te verantwoorden. ‘Ik zag Cecilia komen’ toonde ons echter de ware gedaante van Isidoor uit ‘De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt’, niet een godsdienstig-gekwelde, maar een lyrisch-âmechtige. Een briefje, dat ik den auteur schreef, na ‘Cecilia’ te hebben gelezen, is in Vlaanderen en Nederland door de dagbladpers bekend gemaakt. Sommigen hebben zich toen over mijn geestdrift voor dit bepaalde boek verwonderd, immers ‘Boerenpsalm’ is ongetwijfeld rijker en dieper. Het is zoo. Dit heb ik nooit willen ontkennen, doch in den minnaar van Cecilia onthulde Timmermans zijn tragische dichterlijkheid die hij gewaar werd als een kwaal, een ziekte der inborst, iets onmogelijks. Hij schreef of sprak zelden over dichters. Zelfs over Gezelle, Van Langendonck, Van de Woestijne beweerde hij nooit iets definitiefs. In den versvorm was hem iets vreemd. Hij bleef voor dit mysterie stilstaan. Hier kon hij niet verder.
De verzen, die hij schreef, zijn veel zwakker dan de prachtige formuleeringen van het lyrische gevoel in zijn verhalend proza. Toch moet men ze beschouwen als weergaven van zijn diepste hunkering. Het was de tragiek van Timmermans, dat hij steeds in den letterlijken zin ‘vertellen’ moest, wat hij gevoelde. Hadde hij dit gevoel kunnen condenseeren, ‘verdichten’, hij zou dieper zijn doorgedrongen tot de raadselen en de verrukkingen, die zijn ziel boeiden. Doch de vertelling heeft hij gecondenseerd tot poëzie, reeds in ‘Pallieter’, duidelijker nog in ‘Boerenpsalm’. Na zijn dood is hij, meer dan tevoren, een dichter en wat van zijn werk het langst zal leven, is ook de dichterlijkheid. Toen ik met hem naar Temsche voer, heb ik dien dichter gestorven gezien. Te Temsche bezochten wij de stofgrijze kerk met de bruine beschotten, de late barok, den geur van eeuwenoude devotie. Toen wij buiten traden, blikkerde het zonlicht op het warme pleintje. Wat verder spoelde de stroom traag door de hitte. Dit herlevend in de herinnering, denk ik aan Timmermans als aan een onverzadigbare, wiens weemoed voortkwam uit de weelde van een lyrischen aanleg, onbekwaam om alle heerlijkheden der aarde in één greep te omvatten. Toch een gulzigaard des gemoeds. Een Brabander uit het barokke bisdom Antwerpen. Iemand, die niet alles zegt, die ergens in zijn diepste ziel ‘gaarne stil’ is. Voor het overige uitbundig als het leven.
Uit het jaarboek van het Felix Timmermans Genootschap nr 28 – " Een vinger in de Hemel "
In "De Standaard der letteren", het boeken magazine van het dagblad De Standaard van 19 oktober 1995 komt in de rubriek 'De bibliotheek van...' Marcel De Smedt aan het woord. De Smedt is campusbibliotekaris aan de Leuvense letterenfakulteit en hoofddocent metodologie van de Germaanse filologie. In zijn omvangrijke verzameling vormen enkele drukken van Felix Timmermans het hoogtepunt. Na een opsomming van veel moois besluit hij met: "Maar het waardevolste stuk is ongetwijfeld het door Timmermans geschreven en geïllustreerde, zestien bladzijden tellende menu van het "Feestmaal aangeboden ter gelegenheid van het Huwelijk van Mejuffer Mariosa Michielsen met Mijnheer Edward De Beukelaer op 13 juni 1936".
Slechts enkele Timmermansliefhebbers waren op de hoogte van het bestaan van het menu. Noch in de bibliografie noch in het overzicht van het plastische werk in Felix Timmermans, mens, schrijver, schilder, tekenaar, van het Mercatorfonds van 1972 wordt het immers vermeld. Voor de samenstellers bleek het onmogelijk de talrijke gelegenheidsproducten ter aankondiging van geboorten, verlovingen en huwelijken te catalogiseren. Wij kunnen het ze niet kwalijk nemen. Dat desondanks dit fraaie curiosum enige nadere aandacht verdient, staat niet ter discussie, Timmermans kon er zich immers helemaal in uit leven; schrijven en tekenen over eten en drinken; hij zal er veel plezier aan beleefd hebben al had het geheel een commerciële basis. Na de publicatie in De Standaard is het menu meer in de aandacht van de Timmermansliefhebber gekomen en een enkeling heeft zijn verzameling met dit juweeltje uit kunnen breiden. Dat de aandacht voor het menu groeiende is, bewijst ook het feit dat het Timmermans-Genootschap besloten heeft tot heruitgave van dit bijzonder werkje.
De familie De Beukelder en de familie Goris Edward De Beukelaer, de bruidegom van het menu, werd geboren in oktober 1909 te Antwerpen. Zijn vader naar wie hij vernoemd werd, was de grondlegger van de bekende fabrieken De Beukelaer, Biscuits en Chocolade n.v. toen nog gevestigd te Antwerpen. Zijn moeder, Jeanne Vervecken, werkte als fabrieksmeisje op de fabriek die gelegen was tussen de Ploegstraat en de Korte Kievitstraat. Daar leerde zij de veel oudere Edward De Beukelaer kennen met wie zij huwde. Voor hem was het zijn tweede huwelijk. Toen Edward jr. geboren werd nam de moeder zijn opvoeding stevig in handen. Hij was immers voorbestemd het werk van zijn vader voort te zetten en uit te breiden en daarvoor was een goede scholing een eerste vereiste. Zijn moeder was goed op de hoogte van de prestaties die de broers René en Jan-Albert Goris zowel op het gebied van studie als op het maatschappelijke vlak leverden. Zij kende de moeder van beide broers, Euphrasia Gijsen (1865-1961), zeer goed. Het gezin Goris woonde toen in de Dambruggestraat. Toen de vader, Jean-Baptiste Goris (1861 -1918) met wie Euphrasia in 1892 gehuwd was, overleed, had ze alleen de verantwoording voor het gezin. Vooral Jan-Albert was haar zorgenkind.
Beide moeders konden gezien worden als karaktervrouwen voor wie vooruitkomen in de wereld een heilig moeten was en geen enkele pedagogie werd voor dat doel geschuwd. Nadat hij al enkele kleine publicaties op zijn naam had staan, zou Jan-Albert Goris in 1919 onder zijn pseudoniem Marnix Gijsen aan zijn literaire carrière beginnen. In het gedicht "Ik wil den lof van mijne doode moeder zingen" geeft Gijsen een rake typering van zijn moeder, een typering die ook kan gelden voor de moeder van Edward De Beukelaer; een vrouw die hard voor zichzelf was en van anderen het volle pond verwachtte, gedreven door arbeid en ambitie. Door zijn vijf jaar oudere broer René (1895-1989) werd Marnix Gijsen het culturele en maatschappelijke leven ingeleid. Hij is zijn broer daar altijd dankbaar voor gebleven. Deze financierde in I925 ook de kosten voor het publiceren van de thesis waarmee Jan Albert Goris promoveerde tot doctor in de historische wetenschappen. Hij hield er een studiebeurs en enkele studiereizen aan over, o.a. naar Freiburg (Zwitserland). Op deze reis werd hij vergezeld door de jonge Edward De Beukelaer voor wie hij als preceptor fungeerde. De moeder wilde immers van hem een man van de wereld maken en vond zo'n reis geheel passen bij zijn opvoeding.
Toen Gijsen met een studiebeurs van de Educational Foundation van de Commission for Relief in Belgium van september 1926 tot juli 1927 onder meer sociologie ging studeren aan de universiteit van Seattle en Washington werd hij andermaal vergezeld door Edward De Beukelaer aan wie hij op dat moment Franse en Engelse les gaf. Ze werden nagereisd door mevrouw De Beukelaer die de reis van de twee jonge mannen voor een groot deel financierde. Van de reis door de Verenigde Staten bracht Gijsen verslag uit in de reeks "Brief uit Amerika" in De Standaard. Deze brieven werden gebundeld in Ontdek Amerika (1927). Het boek werd opgedragen aan Mevrouw Edward De Beukelaer met de toevoeging: "Het weze geschonken aan den goeden reisgezel en zijne moeder, die simpele wijsheid aan veel goedheid weet te paren". De Nieuwe Wereld maakte op beide mannen een diepe indruk. De bijna onbeperkte mogelijkheden in Amerika met zijn grote diversiteit op godsdienstig, maatschappelijk en technisch gebied en de verwarring die dit voor hen meebracht, heeft Gijsen later verwerkt in het gedicht "Honderd kilometer per uur" (1927) en de roman "De Vleespotten van Egypte" (1951). Het gedicht is een prelude op Gijsens latere geloofsafval.
De reis is het stramien geworden waar hij zijn genoemde roman op bouwde. Zelfs het toen voor hen merkwaardige voorval dat de president van de universiteit van Seattle spiernaakt uit het zwembad kwam om zo met de twee kennis te komen maken, heeft Gijsen in het boek verwerkt. Edward De Beukelaer heeft die ontmoeting later meerdere keren tegen zijn vrouw verteld. Dat Gijsen in 1939 terugkeerde naar Amerika en daar voor België tot 1964 hoge ambtelijke posten bekleedde is genoegzaam bekend. Het vriendschappelijke contact met Edward De Beukelaer en ook later met diens vrouw is nadien altijd blijven bestaan. Het echtpaar bezocht Gijsen in New York en ontmoette hem ook regelmatig bij René Goris in Brasschaat.
Terug in het vaderland werd Edward al spoedig door zijn moeder het bedrijf binnengeleid. Mevrouw De Beukelaer had na de dood van haar man de leiding stevig in handen genomen. De drie mede-directeuren werden ontslagen en met zo'n rijkelijke vergoeding naar huis gestuurd dat ze zich niet tegen het ontslag verzetten en ieder hun eigen, later florerend, bedrijf konden stichten.
René Goris werd als directeur van de Aankoopdienst en de Technische Dienst aangetrokken. Vanaf 1914 had hij al ervaring opgedaan op zakelijk terrein en dit niet zonder succes. Mevrouw De Beukelaer was daarvan goed op de hoogte en ook haar zoon Edward had op zijn reis met Marnix Gijsen de laatste vaak horen gewagen over de kwaliteiten van zijn broer.Een jaar later werd René Goris als beheerder aangesteld en heeft tot 1965 een vooraanstaande rol in het bedrijf gespeeld. Hij was een zeer vooruitstrevend werkgever die behalve in de economische en financiële wereld ook belangrijke functies bekleedde in de sociale en politieke sector.
Het eerste contact Mariosa Michielsen werd in september 1915 geboren te Antwerpen. Ze werd genoemd naar koningin Marie-José, haar officiële voornaam, omdat haar moeder erg koningsgezind was. Haar vader die een fervent flamingant was, Vervlaamste haar voornaam tot Mariosa; en die naam is altijd zo gebleven. Ze ontmoette haar man voor het eerst toen ze als meisje van zeventien jaar met een stel vriendinnen ging schaatsen op de vijver van ' Het Torenhof ', het landgoed te Brasschaat waar de familie De Beukelaer woonde. Edward De Beukelaer sr. had het laten bouwen en het ontleende de naam aan de karakteristieke toren van het gebouw. Het had een lange periode gevroren en het was erg koud.
Verkleumd van kou kwam ze op het landgoed aan, onvoldoende gekleed om tegen de hevige kou bestand te zijn. Het was de gewoonte eerst bij mevrouw De Beukelaer langs te gaan die naar gebruik een kopje thee schonk. Mevrouw merkte al snel dat Mariosa door de kou bevangen was en nam haar mee naar de badkamer om warmere kleding aan te doen. Toen Mariosa haar lange zwarte kousen uittrok bleken haar benen letterlijk blauw van de kou te zijn. Mevrouw De Beukelaer voelde bezorgd aan de benen en constateerde een mogelijk slechte bloedsomloop. Ze toonde zich zeer bezorgd en zou er voor zorgen dat Mariosa gepaste hulp kreeg. Ze telefoneerde met een masseuse bij wie Mariosa later in behandeling ging; een behandeling die baat zou opleveren. Ondertussen kreeg Mariosa warme kleding aan en een deken omgeslagen om op temperatuur te komen. De vriendelijkheid en de bezorgdheid met daarbij de entourage van het deftige huis maakte op het jonge meisje diepe indruk. De vijver werd door schijnwerpers verlicht zodat er ook bij avond geschaatst kon worden. Mariosa kon niet schaatsen hetgeen voor Edward een mooie gelegenheid was om hulp te bieden.
Na de eerste schaatspartij volgden er meer bezoeken aan ' Het Hof '. Op een van die volgende keren stond Edward Mariosa op te wachten verkleed als een Indische prins. Hij was een echte charmeur en buitengewoon vriendelijk zoals de hele familie.Mariosa werd regelmatig door Edward naar huis gebracht, maar toen voor de familie duidelijk werd dat de contacten serieuze vormen begonnen aan te nemen, moest de verhouding in het geheim worden voortgezet. Zo gingen ze ook enkele keren naar de dokken waar Mariosa met de auto van Edward leerde autorijden.
Felix Timmermans en Marnix Gijsen Dat Felix Timmermans door Marnix Gijsen bij de familie De Beukelaer werd aanbevolen om het menu te maken is niet waarschijnlijk. Wel is Timmermans in de vele gesprekken die Gijsen met de familie De Beukelaer over kunst voerde beslist onderwerp van gesprek geweest. Timmermans had zijn naam als schrijver gevestigd en Gijsen was toen al een te duchten kunstcriticus. Timmermans en Gijsen hebben elkaar gekend en moeten met elkaar goed overweg gekund hebben. Samen droegen ze bij aan de publicatie "Verzen van Karel van den Oever" met een verantwoording van Gijsen als samensteller van de bundel en een voorwoord van Felix Timmermans. Het was de toespraak die Timmermans gehouden had op de Van den Oever-viering door De Pelgrim in de Abdij van Averbode op 12 september 1926. De bundel was de eerste publicatie in 'De Pelgrim'-serie.
Hoewel Gijsen ook lid was van de pelgrim beweging heeft hij daar voor zo ver is na te gaan nooit een actieve rol in gespeeld, dit in tegenstelling tot Timmermans. Gijsens bijdrage bleef beperkt tot het tentoonstellen van zijn 'Loflitanie' op de eerste pelgrim tentoonstelling in 1927. Bij de tweede tentoonstelling van 1930 komt de naam Gijsen in het programma niet meer voor. In zijn "De Literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830" laat Gijsen zich in het algemeen positief uit over het werk van Timmermans. Wanneer Timmermans verweten wordt dat hij heimatliteratuur schrijft en men zich te weer stelt tegen zijn folkloristische eigenaardigheden, wijst Gijsen op de uiterste fijngevoeligheid voor het sensuele aspect van de taal van Timmermans en diens taalvirtuositeit. In een lezing voor de Belgische Vereniging voor de Volkenbond te Brussel op 28 januari 1938 onder de titel "De toenadering tussen Nederland en België op cultureel gebied" concludeert hij : "Bij mijn weten zijn er sedert het begin der negentiende eeuw slechts twee Nederlands schrijvende auteurs met wereldfaam geweest: Hendrik Gonscience en Louis Couperus, en, in zekere mate, Felix Timmermans."
Dit neemt niet weg dat Gijsen feilloos de zwakke plekken in het werk van Timmermans bekritiseerde. Zo vond hij Bij de Krabbekoker maakwerk en wees hij vaak op de zwakke structuur in veel werk van Timmermans. En over Adagio: "Op het bitter einde van zijn leven schreef Felix Timmermans enkele verzen, verzameld in Adagio, waarvan de betekenis algemeen wordt overschat. Zij zijn onhandig maar oprecht, soms uiterst ontroerend in hun eenvoud, maar dikwijls stuntelig en poëtisch ontoereikend". Toen Timmermans in de zesde druk van zijn Pieter Bruegel het aantal opdrachten reduceerde van 60 naar 19, bleef de opdracht voor Marnix Gijsen behouden. Samen waren ze met Vermeylen en Walschap commissaris van de Vlaamsche P.E.N.Club.
Felix Timmermans en De Beukelaer Hoe het contact tussen Felix Timmermans en Fabrieken De Beukelaer ontstaan is, is niet helemaal duidelijk. Het bruidspaar heeft Timmermans nooit persoonlijk ontmoet. Ook is er tussen het bruidspaar en Timmermans nooit gecorrespondeerd. Wel kenden ze Renaat Veremans met wie ze lang bevriend zijn geweest. Maar ook met hem werd er niet over de voorbereiding van het menu gesproken. Timmermans had in 1928 in zijn Lierke Plezierke al een reclametekening voor Biscuits & Chocolade De Beukelaer gemaakt en was dus bij de firma bekend. Van de correspondentie van De Beukelaer naar Timmermans is tot dusver niets bekend.
Waarschijnlijk is het verzoek voor het schrijven en tekenen van het menu in opdracht van mevrouw De Beukelaer door de directeur van de drukkerij, Frans Thuer, aan Timmermans gericht omdat Timmermans zijn brieven aan hem adresseerde en niet rechtstreeks aan mevrouw De Beukelaer die toen de leiding had in het bedrijf. Bij het tot stand komen van het menu had het bruidspaar geen inspraak. Alles werd geregeld door mevrouw De Beukelaer. Voor haar huwelijk had Mariosa nog geen menu gezien. Timmermans moet ook de aankondiging voor de bruiloft gemaakt hebben, maar een exemplaar daarvan is bij de Timmermansliefhebbers niet algemeen bekend.
Als Timmermans op 20 juni 1936 Frans Thuer meedeelt ".... dat ik in goede orde de 1500 fr. voor het teekenen en schrijven van de menu ontvangen heb" noemt hij de aankondiging niet. Hij bedankt tevens voor de twee exemplaren van het menu die hem waren toegestuurd. En Timmermans vervolgt: "Indien u mij nog een 6 tal ongekleurde, gedrukte zoudt willen zenden, dan zou ik u zeer dankbaar zijn. Ik zal ze dan zelf wel kleuren". Aan dat verzoek werd voldaan want op 23 juli 1936 laat Timmermans zijn secretaris Emiel Lambrechts een bedankkaart sturen. Timmermans heeft ook op zijn verzoek enkele exemplaren voor de familie De Beukelaer eigenhandig ingekleurd, gedateerd en gesigneerd. De overige exemplaren werden op de drukkerij ingekleurd.
In zijn brief van 20 juni vervolgt Timmermans met; "Ook vind ik het dat de origineele teekeningen, die mevrouw in haar bezit heeft, moeten gekleurd worden. Zend ze mij dus terug, alles gaat in eenen rits door, en ik zend alles in goede orde terug". Aldus is ook gebeurd.
Op 21 juli 1936 vraagt Timmermans andermaal om een ongekleurd menu; of hij dat ook gekregen heeft is niet bekend. Begin 1937 kreeg Timmermans via de heer Thuer het verzoek een ontwerp te maken voor de later zo bekende koektrommel. Op 27 februari antwoordt Timmermans met : "Ik heb al zitten schetsen, een vlaamsche kermis, een herbergtooneeltje etc... maar ten slotte denk ik, zou het niet best zijn dat ik voor u het Belofte Land schilderde? (...) de twee mannen die een weelde van fruit dragen. Het is een ontwerp dat my zeer lief is, en dat zeker byval zal hebben". We kennen het resultaat. De koektrommel kreeg de voorgestelde afbeelding. Op de zijkant werden twee vignetten afgebeeld die identiek zijn aan die op de reclametekening voor De Beukelaer in Lierke Plezierke.
Het handschrift. Het handschrift bestaat uit zes losse blaadjes van 14 x 20 cm. Vijf ervan zijn ook aan de achterzijde beschreven en zijn genummerd van één t/m elf. Het eerste blad is beduidend lichter van kleur en is aan de achterzijde onbeschreven. Het bevat de titelpagina en enkele aanwijzingen voor de drukker. Het is ook in een andere, lichtere kleur inkt geschreven, waardoor men kan afleiden dat deze pagina eerder geschreven is dan de rest omdat ook de paginering in dezelfde kleur inkt is. Elk van de overige pagina's bevat een ruime kantlijn waarin Timmermans de bijbehorende tekeningetjes heeft getekend. Op de eerste bladzijden wordt de kantlijn nog met een pennenstreek aangegeven maar daarna liet hij dit achterwege.
Naar het einde toe worden de tekeningen duidelijk minder gedetailleerd en het handschrift minder verzorgd. Alleen de eerste drie tekeningetjes heeft hij genummerd. Met accolades, streepjes en pijltjes geeft hij aan bij welk stukje tekst elk tekeningetje hoort, maar ook daar hield Timmermans op de laatste bladzijden mee op. Het is dus duidelijk dat hij gaandeweg bij het schrijven minder nauwkeurig te werk is gegaan.
Inclusief de titelpagina zou men 69 afzonderlijke afbeeldingen kunnen tellen, al is het niet altijd duidelijk wanneer de figuurtjes een apart tafereeltje vormen. Uiteindelijk werden er 60 clichés gemaakt waarvan er 58 voor het menu gebruikt werden. Uit het handschrift werden twaalf tekeningetjes weggelaten : een agent, druivenrank, zanger met gitaar, het persen van druiven, genodigde die zingt, harmonicaspeler, geluksvogels, fles, kok, ooievaars, treintje en de koekjes van De Beukelaer.
Buiten het handschrift werden toegevoegd: kok met pepervat, koks met gebraden kip en een schaats. De schaats heeft met de inhoud niets te maken maar zal verwijzen naar de eerste ontmoeting van het bruidspaar. Het is de enige afbeelding die niet naar de tekst verwijst. Van de elf niet opgenomen tekeningetjes werden van het treintje en de koekjes wel clichés gemaakt. Kennelijk vond men een bruiloft niet de geschikte plaats om voor het toen bekende Dessert du Roy, een product van De Beukelaer, reclame te maken. De uitvoerige passage die Timmermans in het handschrift daaraan besteedde is in het menu geheel weggelaten.
Het handschrift en de definitieve tekst. Voor het schrijven van het menu moet Timmermans beschikt hebben over een lijst met de respectievelijke dranken en gerechten. Hij gebruikte die gegevens als een leidraad bij zijn opdracht. Als we nu het handschrift vergelijken met de uiteindelijke tekst zijn er nog al wat verschillen te constateren. Ruwweg heeft men op de drukkerij een honderdvijftig veranderingen aangebracht, punten en komma's niet meegerekend. Soms was men aangewezen op eigen inventiviteit omdat het handschrift van Timmermans onmogelijk te lezen was. De veranderingen van grammaticale aard hebben de leesbaarheid beslist bevorderd.
Van lange bijzinnen werden bondige hoofdzinnen gemaakt en regelmatig werd de woordvolgorde aangepast. Enkele spelfouten werden gecorrigeerd. Inhoudelijk heeft men het tot een serieuzer, minder familiair en coherenter geheel teruggebracht. In de uiteindelijke tekst wordt minder gespeecht en gezongen en iets minder geklonken dan Timmermans voor ogen had. De tekst is gemoedelijk gebleven maar is toch afstandelijker geworden dan in het handschrift de opzet was. Als Timmermans in het handschrift aankondigt dat er tijdens het diner ook muziek gemaakt wordt om de feestelijkheid te vergroten had hij bij de muziek een vrolijk en week lied gevoegd. En als Timmermans vindt dat ' De man die aan zulke wijn, zulke naam gaf ' een wijngenie is zodat 'Op hem een glas geledigd' wordt, vinden we deze passage niet terug. Timmermans doelt hier op de bekende Lievevrouwemelk.
De Chateau Lagrange wordt nog eens gebisseerd; er heerst dan vreugde alom, maar het 'er wordt gezongen, gedeclameerd' is geschrapt. Wanneer dan toch iemand van de genodigden recht gaat staan om het bruidspaar heil en voorspoed te wensen en besluit met 'Lang zullen ze leven' , vervolgt Timmermans met: "Daar gaat nog iemand spreken. Weer schoone dingen. Maar een dienaar komt aan mv. De Beukelaer iets stil zeggen. De spreker verstaat het. Er is weer wat op komst! Hij verkort zijn zinnen, concentreert zijn woorden als een harmonica in, en zwijgt. Weer applaus." In het menu vervalt dit stuk en wordt direct het volgende gerecht opgediend.
Zoals gezegd is bij de tekstaanpassing gestreefd naar meer bondigheid en een grotere afstandelijkheid ten opzichte van het familiebedrijf. Op de titelpagina begint Timmermans met: "Een schoon en nuttig prentenspijskaartboeksken van het feestmaal...", terwijl de corrector met "Feestmaal..." begint. Achter de naam van Edward De Beukelaer stond aanvankelijk 'van het koekskensfabriek'. In het eerste liedje is 'Ons Wardje' veranderd in het meer gedistingeerde 'Ons Ede'. Bij het dessert wil Timmermans de loftrompet steken over een product van De Beukelaer, want 'Het beste is... op eigen grond te staan en dit te genieten waar men bevriend en bekend mee is, en dat is Dessert du Roy met zijn mariekes, halfmaantjes, chocolade wafeltjes, ... Eigen gewin smaakt het beste zei den boer'. We weten al dat ook dit stuk werd weggelaten.
Op de drukkerij werden niet alleen stukken tekst weggelaten en woorden veranderd; er werd ook tekst toegevoegd. Als bij het drinken van de wijn door Timmermans gezegd wordt: 'Het leven is schoon' wordt 'de natuur is goed' toegevoegd, verwijzend naar de druiven waar de wijn van gemaakt wordt. En wanneer gesteld wordt dat men de wijn kan genieten in glaasjes en in blaasjes vindt men het nodig om het gebruik van de blaasjes te verduidelijken met 'zoo een tros van de hand in de mond'. Als de hesp aan de buitenkant zwart geworden is van het roken maar van binnen 'rozig gebleven als een morgen in de Lente', dan is de fraaie toevoeging niet van Timmermans. Literaire kwaliteiten van de corrector vindt men ook terug als de kiekens op zijn 'Elyseesch' worden klaargemaakt. Het verwijst naar de velden van de Griekse goden waar het altijd lente is en nooit regent. 'Daar is geen Sint Medard, daar is 't luilekkerland, het land van Pantekrul', dan is deze toevoeging Timmermans waardig.
Sint Medard werd tegen de regen beschermd door de vleugels van een arend. Als het sindsdien op zijn naamdag regent, zal dit veertig dagen, een vastentijd lang, aan blijven houden. Pantagruel als onverzadigbare gulzigaard en pretmaker is meer bekend. Dat vervolgens 'Deze ontvleugelde ontpluimde en geplukte vogels smaken naar gevleugelde engeltjes' heeft men maar weggelaten. Een enkele keer is men in de drukkerij geheel op zichzelf aangewezen als Timmermans vergeet te vermelden met welke wijn de kreeft overgoten wordt en vervolgens zelfs een hele gang overslaat: "G.H. Mumm cordon vert". En gauw daarop komen de Bevrozen Tortelduifjes binnen gevlogen. God schiep de dieren uit het stof der aarde. Deze zijn gebouwd uit de wanden die men doorbijten moet om in het luilekkerland te komen".
Een gebrekkige beeldspraak om aan te geven dat men eerst door een ijslaagje moet bijten om het duivenvlees te proeven. Ook wanneer het handschrift onleesbaar is, moet men er maar iets van zien te maken. Als Timmermans met een paar onleesbare adjectieven de kwaliteit van de Chateau Lagrange aangeeft, wordt met 'edele' Chateau Lagrange volstaan. De onleesbare naam voor de kreeften wordt 'waterinsecten'. De exacte plaats van de huwelijksreis is ook niet meer te achterhalen en wordt gemakshalve 'de streek der wittebroodsweken. We weten dan ook waarom de tekening van het treintje niet is opgenomen; het bruidspaar vertrok immers per auto, terwijl Timmermans ze met de trein laat vertrekken.
Soms leidt de onleesbaarheid tot grappige vergissingen. Voor de wijnbereiding worden de druiven 'eerst geperst, gegist, gevat, geflescht, gekelderd, doorziekt' waar in het handschrift 'doorzielt' te lezen is. Wanneer de Chateau Lagrange nogeens geschonken wordt, is men 'in de keuken, onzichtbaar en ongenaakbaar voor leeken, in de war met... waar men in de 'weer' behoort te zijn. Het 'Lang zullen zij leven' aan het slot is niet van Timmermans. En 'Voor de familie De Beukelaer gaarne geschreven en geteekend door Felix Timmermans' wordt kortweg "Geschreven en geteekend door Felix Timmermans".
De bruiloft en wat volgde Zoals het menu al aangeeft vond de bruiloft plaats te Antwerpen. Het burgerlijk huwelijk werd zoals gebruikelijk voltrokken op het stadhuis. Het kerkelijk huwelijk werd ingezegend in de St.-Michielskerk. En het diner waarvoor het menu bestemd was, werd gehouden bij De Boeck in de J. Jacobsstraat. Het is nog steeds een adres waar men chique en goed kan feesten. Schoonmoeder had zoals gewoonlijk alles geregeld en ook de tafelindeling gemaakt. Er zaten ongeveer een honderd mensen aan het diner waaronder beide families, de broers Goris met hun vrouwen en Renaat Veremans. Verder wat kennissen en vrienden en enkele mensen van het bedrijf.
Hoewel men zou denken dat het menu door een ceremoniemeester als leidraad tijdens het diner gehanteerd zou worden is dat niet gebeurd. Iedereen raadpleegde zijn eigen menu. Het kunstwerkje was een groot succes. Niemand liet het na afloop achter en menigeen vroeg om een extra exemplaar. Mevrouw De Beukelaer sr. had voor het jonge paar het huis "Ten Mortel" laten bouwen en ook ingericht. Dit is allemaal buiten de bruid om gegaan. Het platte dak is nu vervangen door een puntdak. De jonge bruid botste in het begin regelmatig met het dominante karakter van schoonmoeder. Ze kon niets goed doen. Toch kwam het altijd weer goed tussen beiden. Edward werd later president van het bedrijf en Mariosa kwam in de beheerraad. Het echtpaar kreeg zes kinderen ; drie jongens en drie meisjes. Het bedrijf is na enkele fusies nu onderdeel van de General Biscuit Company. Ronald, een van de zoons, werkt nog bij een dochteronderneming in Frankrijk. De naam De Beukelaer is als merknaam behouden gebleven.
Mevrouw De Beukelaer sr. liet bij Laurent Peeters, boekbinder te Antwerpen, een schitterende groenlederen map maken. De map, 29 x 42 cm, werd met Goud bestempeld en kreeg de initialen F T van ingelegd leer. Aanvankelijk zou men denken dat de map bestemd was om het bruidspaar daarin een exemplaar van het menu aan te bieden. Logischerwijs zou de map dan ingelegd zijn met de initialen van het paar. Maar Mariosa zag onlangs de map voor het eerst. Mevrouw De Beukelaer sr. bewaarde in de map haar door Felix Timmermans ingekleurd en gesigneerde exemplaar. Ook werden het handschrift, originele tekeningen en de correspondentie erin bewaard. De zestig clichés werden bewaard in een stevige kartonnen doos. Op de doos werd in kalligrafisch handschrift geschreven : "Clichés huwelijk Mr. Ed. De Beukelaer". Men moest kennelijk nog even wennen aan de naam van de bruid. Tot slot nog een hartelijke dank aan mevrouw Mariosa De Beukelaer-Michielsen. Zonder haar informatie zou dit artikel niet geschreven zijn.
Onuitgegeven handschrift van Felix Timmermans, ontdekt in Lier.
Een onbekend manuscript van Felix Timmermans. Dit kreeg ik van Lierse vrienden. Het gaat om een dankbrief in rijmvorm van Timmermans, geschreven voor de familie Loquet in Wassenaar aan de Nederlandse kust, waar hij 14 dagen te gast bleek te zijn geweest.
Het is geschreven in pure "Boudewijn" stijl, het boek waarover Timmermans kort voordien een lezing had gegeven.
In het boek "Al mijn dagen" van Ingrid van de Wijer Dagboeken en archief Felix Timmermans, uitg. 'Den Gulden Engel 1986", wordt deze familie herhaaldelijk vermeld, (p. 99-148)
Felix Loquet was architect en maakte samen met Le Corbusier een uitgetekend ontwerp voor een glazen stad op de linkeroever van Antwerpen. We publiceren deze rijmbrief in de beste traditie van "Boudewijn" en van de befaamde menu's die Felix Timmermans o.a. maakte voor de familie De Beukelaer. De rijmbrief dient gesitueerd te worden einde december 1919 bij zijn thuiskomst in Vlaanderen.
Mon Van den heuvel
Originele brief van de Fé aan de familie Loquet - December 1919
Blad 1 Vrienden!
Beste Lisa, Fé en Piet ! Al zweeg ik lang, ‘k vergat U niet. Ja ‘k ben warelijk beschaamd want zoo iets toch niet betaamt, veertien dagen ergens blijven En dan nog geen woordeken schrijven ! Veertien dagen ergens zijn mogen slapen zacht en fijn drinken snaps en bier en wijn, macaroni mogen eten waarin d’hesp niet is vergeten Erwtensoep en spiculatie jonge en zeer oude kaassie ’s avonds pap en ’s morgens spek echt iets voor nen lekkerbek Drie keer op nen dag gaan kakken telkens nen Rotterdammer pakken. Lange brieven mogen schrijven laat opstaan en laat opblijven. Piet mijn schoenen laten blinken, Lisa thee maar laten schinken Fé mee naar pralins doen zoeken langs de Freedrik-Hendrikhoeken. Zelfs het goede paartje kwam naar mijn voordracht in Rotterdam. Ja opdat ‘k mij niet zou vervelen gingen wij met de kaarten spelen bij Heer en Dame Israël die koekskens trokken op memmekens wel zoo zei ten minste fijn en schrander den chiquen bollenreiziger A…A…Alexander
Blad 2 Ja en tot overmaat van zorg en fatsoen ging men mij uitgeleidde doen toen ik op Scheveningen den tram terug naar ’t oude Vlaanderen nam. Hoe goed zijn dus die lui voor mij geweest ! en nu ik Timmermans, ik ben een beest van in geen week van mij te laten hooren nog erger dan ’t geval Ruscard – Tervoren Doch beste Lisa, Fé en Piet zoo waar als ‘k leef, ‘k vergat U niet, en dikwijls wou ik aan ’t schrijven gaan maar moest het altijd laten staan. Ge weet hoe ’t gaat in een huishouden waar menschen van elkander houden. Eerst is men blij dat men vrouw en kind in goede gezondheid weder vindt. Den andren dag moet men vertellen. Den dag nadien komt men al bellen en ’t is de Veremans of de Van Reeth, of nen andren vriend van den ouden eed. Op uw tafel liggen veel geschriften die men rap moet zien en lezen en ziften, dan schrijven naar die ’t haastigste is of anders loopen voordrachten en boeken mis. Men moet de familie eens bezoeken, men moet eens gaan wandlen met ’t kind en met ‘r moeken en door ’t reizen in Holland was ik moe en mat dat ik soms slapend aan mijn eten zat. (Zeg Lisa ik dank U nog om dat bad !) Doch nu ben ik weer wakker en frisch. En nu weet ik wat mijn vereischte is !
Blad 3 Dat is van U kolosaal te bedanken met luide en hevige klanken. ‘k Sta waarlijk verlegen in mijn schoen en weet niet wat voor Uw goedheid doen ! Ook dank in naam van ons Mieke “Geen enkel vriendin kan aan Lisa niet rieken” Zegt zij soms en zij is ten zeerste verblijdt dat gij naar ons komende zijt. Wij zullen U met blijdschap ontvangen Die dag staat groot in ons verlangen ! Dan zal het waarlik kermis zijn en houden wij een taartenfestijn ! Zeg Fé naar Antwerpen ga ‘k dezer dagen en zal de horlogie dan binnendragen en ook de boodschap van Lisa doen. Ontvang van ons allen een hevigen zoen en veel groeten van moeder Cille die nog altijd naar Holland zou willen W’ hebben juist ons kleintje laten wegen den eersten dag woog het er 3 en nu weegt er negen. De Vlaamsche beweging gaat goed vooruit ! Mooi ik schei er met rijmen uit Nogmaals dank van ons allemaal ! Leve Vlaanderen en leve zijn taal ! Leve de Fé, ons Lisa en Piet ! Van Uwen vriend die U gaarne ziet !
Onuitgegeven notities van Felix Timmermans. - uit het Jaarboek Felix Timmermans Genootschap Nr 37
Op een veiling verwierf de stad Lier een interessant handschrift van Felix Timmermans, dat afkomstig was uit de omvangrijke collectie van wijlen Dr. Spyckerelle uit Roeselare. De cataloog van de veilinghouder Marc van de Wiele omschrijft het als volgt : "Schrift met gelijnde blaadjes (196 x 127 mm met 12 bladzijden handschrift in potlood en inkt van Felix Timmermans. Op de schutbladen staan twee potloodschetsjes van FT. met o.a. een landschap (55 x 105 mm). Gebonden in linnen bandje."
Het handschrift bestaat, om te beginnen, uit een citaat van de journalist, en essayist Raymond Herreman (1896-1971) over de schilder dichter Gustaaf van de Woestijne. De titel, "Over de persoonlijkheid in de kunst", bracht mee, dat het hele handschrift onder die benaming werd gecatalogeerd. Het citaat wordt gevolgd door een aantal korte notities van Timmermans zelf, een soort van aforismen, bedenkingen, in een snel en soms moeilijk te lezen geschrift. Men kan zich voorstellen dat Timmermans ze tussendoor opschreef, met het oog op later gebruik en verdere ontwikkeling. Het cahier is niet gedateerd en jammer genoeg wordt evenmin aangeduid uit welke publicatie het citaat van Herreman afkomstig is. De bron is nog niet gevonden. Tal van notities handelen over "de ziel" en op een bepaald moment wordt de leuze "Plus est en vous" gebruikt. Dat was ook de titel die Felix Timmermans aan zijn laatste, amper begonnen roman wou geven. Misschien waren de notities bestemd voor die roman.
Hieronder volgt de tekst. Moeilijk te lezen woorden krijgen een vraagteken mee.
Over de Persoonlijkheid in de Kunst,
[p-1] Hij heeft zijn doeken geschilderd lijk een die er van binnen in zit, die geen wereld meer kent, tenzij de eigen wereld; die niemands oordeel noodig heeft om zich bezeten te voelen. (Volgende zin is onderstreep:) : Er is maar één manier van schilderen, zichzelf te schilderen. En bij slot van rekening zullen zij alleen aanvaard worden die zichzelf gegeven hebben. Hij heeft iets anders te pakken dan roem en centen; iets dat hem te pakken heeft. En hij geraakt het niet los; want als hij het op het doek heeft neergevochten blijft er een stuk van hem zelf in.
R. Herreman over G.V.D. Woestijne.
Of het dan duidelijk is, grof, schoon, grootsch, eenvoudig of wat ook, daar komt het in slechts instantie op aan. Dat hangt van den persoon in kwestie af. En iets is maar persoonlijk als het goed is uitgedrukt.
De persoonlijkheid is de bezonderste waarde in de kunst.
Is 't persoonlijk? Ja, dan is ꞌt ook groote en goede kunst.
[P- 2] Uw vijanden haten is vulgair. Uw vijanden beminnen is niet interessant. Er is maar een middel ze uit uw gedachten ranselen, dan zijn ze medeen vergeven en vergeten.
Met onze ziel leven wij veel te veel beneden onzen stand.
Zolang we tot elkander over de ziel niet kunnen spreken als over soep, gebroken armen en [kastanjes onleesbaar ...], rieken wij naar een gasthuis.
Onze ziel is thans is een serreplant geworden, die we niet meer durven buiten zetten.
We denken van elkander dat onze ziel een cactus is en zwijgen er over.
Zet uw ziel in de zon.
Onze gebreken zijn een deel van onze kracht.
[p.3] Niet goed dat men over de ziel spreekt als over geslepen diamant, sterren, als over een paleis waar men op zij teenen gaat. Die tempel moet afgebroken worden, en de ziel moet met ons mee aan tafel zitten boterhammen eten.
Men ziet onze ziel te veel als iets dat is, en men moet het zien als iets dat immer nog groeit, groeit, groeit, immer groeit.
Ik kan het niet beter vergelijken als met een bobijn die stilaan opgewonden wordt met zilverdraad.
Elk woord, elke daad, elk gedacht wint op, of af.
Wij maken steeds een grooten omslag. Omdat wij er zoo weinig van zien, denken wij dat er zooveel is. Maar dat weinige is ook alles.
[p-4] Onze ziel is nog maar iets dat begint.
't Is een kaars die pas is aangestoken in plaats van een die aan ’t opbranden is.
Een ding zou niet interessant zijn, indien de vlam altijd eender bleef.
Gelief van uw ziel ook geen soldaat te maken, die gij beveelt, verbiedt en bestraft.
Zorg dat uw ziel gaarne n uw lichaam is.
Verbroeder ze met U, ga er mee hand in hand.
Speel geen leeuwentemmer over uw ziel, of op een zuuten dag, legt ze de klauw op u.
[p- 5] Sint Firminus maakte van zijn lichaam een ezel. Het lichaam is inderdaad dom.
Maar zoo iets kunt ge met de ziel niet gedaan krijgen.
Ze kan zacht zijn als olie, en hard als diamant. Behandel de zielen met zachtheid.
Overgiet ze met veel muziek, dat is haar beste voeding. La musique adoucit les mœurs, en ook de zielen.
De meesten winden hun ziel op als een horlogie.
In een woord ze zullen er boos over zijn.
Wij doen en ze zeggen ons dat wij onze ziel moeten behandelen, zus of zoo.
En 't is onze ziel, die ons moet behandelen. Dus omgekeerd.
[p.6] De ziel hangt verkeerd in ons lijf. Als wij op ons hoofd gaan staan, neemt zij hare juiste houding aan. Dan zien wij ook alles schooner, door onze ziel.
Wij zijn beschaamd dat wij een ziel hebben, als over een onweerdigen broeder.
Spreekt men er over, dan doen wij alsof het een bedelaar is.
Wat is eigentlijk de ziel ? Wat is ze, waar zit ze, wat doet ze, wat ondergaat ze.
Is het een slavin, een schietschijf ? Kan ze bedekt worden (bevlekt).
Waneer is onze ziel begonnen ? Met onze geboorte ?
Dan vrees ik dat we ze niet heelhuids in onze kist kunnen meenemen.
[p.7]
Wat is onze ziel ? Zoolang we dat niet zuiver weten op de graat weten, is het een noodeloos gepros.
Men zegt naar Godsbeeld, maar daar we ons zelf geen beeld van God kunnen vormen hoe zouden wij een beeld van zijn beeld kunnen vormen ? Is dat geen bescheidenheid van God, die uitspraak.
Zou Hij het zelf niet zijn ? God in ons.
Wat is het juiste omhulsel voor de juiste ziel ?
Kan men iets doen aan de ziel. Veranderen of verminderen ? Niets.
Zooals veel schilderijen niet passen in een zeker kader, passen zekere menschen niet aan hun ziel, en dat is het [onbeminde. Onleesbaar woord]
Wat een vuil lichaam, met een schoon ziel.
[P-8] Bij iedereen is de ziel schoon, maar wat er rond is! Plus est en vous! Daarom zal de ziel nooit lijden, maar wel het lichaam van die ziel.
Wat is het lichaam ? Het karakter, de begeerte, de wil, het zenuwstelsel, de zinnen, het ik. Dat is het omhulsel van de ziel. Dit omhulsel zit in ons vleesch, en in dit omhulsel is de ziel. Zij werkt op het lichaam. En niet het lichaam op haar. Zij blijft wat zij is: God.
De ziel dooft niet uit. Maar dat wat er rond is.
Wij doen lijk Petrus. Ik ken hem niet.
[P-9] Het hoogste dat wij van de ziel doorheen onzen persoon kunnen uitdrukken is: goedheid.
Voor de goedheid moet men alle landen open zetten, en opzij gaan.
Goed zijn is iets van God in ons toonen.
Maar wees goed zonder doel.
L'art pour lꞌart, en goed voor het goede.
Kunstenaar wordt men geboren.
Goed wordt men geboren.
Men kan ook kunstenaar worden door oefening, men kan ook goed worden door oefening.
Men kan kunstenaar worden, ineens über nacht, ook zoo goed worden.
[p. 10] Er is maar een doel in het leven, dat is goed zijn.
Zich heilig maken is nog voor zich- zelve. Goed zijn is voor anderen, is ziel zelve weg zetten.
Men kan zeggen, ik ben een zwak, maar een goed mensch.
God is in ieder mensch. Wij zelf moeten hem daar gaan zoeken. Hij wacht. Is dat nog niet genoeg ?
Wij moeten eerst de muur afbreken, om Hem er uit te halen.
Iedereen heeft de sleutel van de poort, maar we durven hem niet oprapen.
Mensch zijn ten volle, is goed zijn.
[p. 11] Geen gediplomeerde goedheid. De goedheid die uit het hart welt.
Geen aalmoezen-goedheid, de goedheid moet zijn als de dag, als water dat alles vult.
Zoals water de vorm aanneemt waar men het in doet, zoo moet in alle gebieden de goedheid vullen.
Dan hoeft men geen aalmoezen niet meer te geven om goed te zijn. Gaf Ons Heer aalmoezen ?
Men moet niet rijk zijn om goed te zijn.
De goede mensch is de hoogste mensch.
[P -12] De ziel is er. Daar moet niets aan gedaan worden. Laat die met rust in al haar glans en glorie.
Als wij maar bewust worden dat zij er is, dan zullen wij van zelf wel naar haar toebooren.
God roept in ons. Maar we gaan altijd naar buiten luisteren.
Diep leven is een kwestie van aandacht.
Ons IK is de groote zuiger, die alle wateren opzuigt, die naar de ziel loopen.
Men huldigt u vandaag, omdat gij, groote dichter van het bijbelsch land van Vlaanderen, er in gelukt zijt zeventig jaar te worden. Velen huldigen u verkeerd. Terwijl zij u bloemen aanbieden, trappen zij de anderen achteruit. Alsof gij enkel kunt groot zijn zonder die anderen. Men wil u vereenzamen en men verminderweerdigt u daardoor, en de kunst. Want de kunst is als een levend landschap, waar eik en knotwilg, populier en beuk, meedoen om het uitzicht schoon te maken. Het komt er niet op aan van eik of beuk te zijn, maar van op de gaafste volste wijze te zijn, dat wat men wezen moet. En dan zal de volle kom melk de volle ton melk niet hoeven te benijden. Gij zijt groot genoeg van uw eigen.
En 't zijn die anderen, die u nu blijdzaam komen huldigen, en u ook het beste kunnen huldigen, omdat zij beter weten dan wie ook, hoe groot gij zijt. Twee Joden kennen de prijs van een bril, en schrijvers en dichters weten wat inspiratie en... transpiratie is. Daarom komen wij dan ook tot u, doorvloeid van vereering en dankbaarheid om al hetgene gij ons en Vlaanderen hebt gegeven en om al het vele wat wij van u geleerd hebben. Verschillenden van ons hebben uw werk leeren kennen zoo direkt, met hunnen opgroei in de letteren, van de pap naar den mond. Dat is een groot geluk. Doch nog een grooter geluk is het, na veel omwegen in uw geestelijk huis binnen te kunnen treden. Water drinken in de woestijn is veel heerlijker dan aan tafel. Ik had nooit over u een tits gehoord, toen ik op zeventienjarigen ouderdom reeds aan 't dichten en aan 't schrijven was. En geen klein dingen. Romans, ridderepossen en tragedies, want het moest alles zwaar en lang zijn. Allemaal onder den invloed van Victor Hugo, Conscience, de Lamartine en Ledeganck.
Bij mij ging de zon nog op als een dagvorstin, en zij ging slapen als een trotsche Sicamber. Ten slotte beginnen die safranen woorden in geharnaste zinnen zwaar op de maag te wegen. Men wil er zich uit los werken, maar men weet niet hoe. Maar zie, bij een vakantieverblijf te Westerloo, in de Kempen, waar ik weer een groot roman bezig was, zag ik in ons pension op een zomerschen dag, een stuk onderwijzer uit Antwerpen een boek lezen, getiteld: ‘Dagen’ door Stijn Streuvels. Wat voor stomme, schrale titel ‘Dagen’! In plaats van een titel met wat in. Waarom niet ‘Wonderlijke Dagen’, of ‘Schrikkelijke Dagen’? Of zoo iets als ‘ De laatste dagen van Pompeï ’ of van Westerloo.
En dan die naam Stijn Streuvels. 't Deed mij denken aan gekapt strooi. Ik liet het boek en den onderwijzer links liggen. Doch dat woord ‘Dagen’ bleef in mij nakloppen, als bij iemand, die lang in een trein gezeten heeft, en de naam Streuvels krabde binnen mijnen schedel. Toen ik een uurtje later weerkwam was de onderwijzer, zonder het boek, de natuur gaan bewonderen; 't boek lag nog op tafel. Als een dief ben ik naar dit boek geslopen en daar begeerig in gaan bladeren. De Kalfkoe. Dat begint met iets van knotwilgen in den mist... Dat was een slag op mijn hart. Wat een stijl, wat een waar leven! Ik was er bij, ik stond er in, ik zag het, ik wierd de kleur en licht gewaar, ik onderging het met al mijn zinnen, met nog iets daarbij. Dat was een nieuwe horizon, een nieuwe wereld, een ander inzicht in de kunst en in het leven. Hier was zon of maan niet met het potlood geteekend en later met de hand bijgeschilderd, om het verhaal te versieren; hier wierd de regen niet omgekocht om iemand een paraplu te laten gaan koopen, en de sneeuw niet uitgestrooid, om compassie met de arme menschen te krijgen, en hier wierd het veld niet omgeploegd en groeiden de boomen niet om den deftigen wandelaar plezier te doen. Hier waren de elementen en de krachten van aarde en hemel organisch één en inverbonden met het verhaal, meehandelend, meemakend, meeknedend, meezijnd het lot van den mensch, die door hunne macht gedreven en gedragen wierd. Hier wierd de natuur persoon. En dan die taal, als meegegroeid en opengebroken uit de wolken en den grond, zoodat de taal het vleesch was van het verhaal.
Ah! Hier was de werkelijkheid, meer dan de werkelijkheid, want werkelijkheid is niet genoeg. Er was nog iets bij, dat wat men geenen naam kan geven; dat aanzuigende, dat dieper trekt dan de werkelijkheid van het ding zelf. De poëzie, die de essentie van alle groote letterkunde is. Ik was overhoop geslagen en dierf mijn roman niet meer bezien.
Mijn dagvorstinnen schelpten af en ik ben gaan streuvelen. En dat was dan weer een toer om daar uit los te komen. Maar ieder moet en wil zich-zelve zijn, en ziet het toch anders en drukt zich anders uit. En 't is slechts door uit uwen greep verlost te zijn, dat wij eerst konden zien hoe groot gij waart, en uwe verschijning naar haar volle waarde konden schatten. Wij hebben uwe kracht gevoeld en ondergaan. Gij hebt ons leeren waar zijn van buiten naar binnen en terug. Gij hebt Vlaanderen een nieuw uitzicht der dingen gegeven. Gij hebt de zon en het akkerland van Vlaanderen dichter bij elkaar gebracht. Het eeuwige leitmotief is de zon. Doorheen uwe werken staat zij, als met een vlammenden passer egyptischgrootsch en overheerschend op de lucht gesneden; zij zuigt en slurpt het leven van menschen en dieren en planten uit de wakke, milde aarde op. De zon, die licht en donker maakt en in het westen de perelmoeren schelpen maalt, die de maan rood doet staren over broeiende zomers en de lange blauwe sneeuwlandschappen, die de lucht en de wolken kneedt, de seizoenen naar hunnen aard verdeelt, de windgaten opent en de regens uitschudt over de heuvelen van uw land. In die verwisseling der elementen zijn de bergen en dalen bij u een verre diepte. De menschen kruipen klein over het vel der aarde, of zijn over hunnen akker gebogen, alsof zij daar aan 't bidden zijn.
Soms trekt gij ze als met een verrekijker dichter bij; gij daalt dan af naar diegenen die uw gevoel beroeren, en gij luistert naar het vertelsel van hun leven. Maar als gij dan op uwe beurt over hen tot ons vertelt, vervloeit hun leven weer in die groote ruimte der natuur. Zoo zien wij Horieneke in eerstecommuniekleed over de witte zandwegen gaan, zoo zien wij de dibbemaagd in blauw processiegewaad, al psalmen murmelend, nevens 't heet koren in den scherpen zomerzondag. Zoo trekken de kinderen in den avondsneeuw op zoek naar het Kerstekind. Zoo ziet men Zeen begraven worden, en de vrouwen de geiten hoeden, het volk wroeten in de gele vlammen van den oogst, of visschen en plonderen in den kronkel van de Schelde. Zoo ook Knecht Jan langs de wegen dolen, en zien wij de minnehandel der verliefde koppels. Allen opgenomen als deelen van de verte. Zelfs Boer Vermeulen, die als een patriark over de vlaschaard heerscht, wordt als een noot door de wetten van de aarde gekraakt. Allen zijn van dichtbij bezien, maar van verre beschreven.
Bij u komt de horizon nog altijd boven de menschen. En zooals het met de menschen is, is het ook met de boomen. Een kind luistert gaarne aan een telefoonpaal en hoort verre landen zoemen. Zoo legt gij, bij wijze van spreken, uw oor tegen den bast der ruischaards en hoort het sap tot in hun wortels snorren. Klein staat gij onder hen, gij doet er uwen hoed voor af, maar als gij uwe vereering over hen mededeelt, ziet gij boven hunne toppen heen. Nu en dan gebeuren er groote dingen in uw werk; er is strijd en hartstocht, nood en liefde, zelfs moord. Al worden z'ons in 't lang en breed in kleur en geur beschreven, zoo dat men er bij aanwezig is, toch komen ze van uit de verte, als bijlslagen, waarvan men eerst de klank hoort als de bijl weer opgeheven is. Zij storen noch en roeren de harmonie der groote ruimte niet.
Daarom hebt gij geen bergen en dalen noodig. Gij zelf zijt de berg en de dalen zijn uw werk. Daarom is bij u een boom zoo interessant als een mensch. Alles hangt af van de maat der poëzie waarmede de kunstenaar zijn uitdrukking doordrenkt. De uitdrukking komt voort uit een innerlijken dwang. Men kan er zelf niet aan doen. Maar God heeft zijn getal boeren en matrozen noodig, en zijn getal artisten! Die dwang doet het hem. Het uitdrukken van dien dwang is het geluk van den kunstenaar.
En gij hebt u uitgedrukt in een taal, die is om in te bijten, voedzaam als brood, doorgeurd en doorwaaid van de lucht en de aarde, natuurlijk als de loop van een beek, een taal die altijd eender is en telkens nieuw als de lente, rijk aan kracht en luister, steeds ongezocht en onverlegen, gedragen op het rythme van uw hart, dat slaat op het rythme van 't muziek der natuur. Uit heel uw werk wierookt er een breede religieusiteit omhoog, zonder dat gij het noodig gevonden hebt te vermelden dat de vogeltjes met hun gezang hunnen Schepper loven. Gij noemt zijnen naam niet, maar zooals bij alle grooten staat God bij u tusschen de regels. En nu nog vele jaren. Gelijk gij sterk zijt, hard als palm en lenig als een wis, kunt gij, oude bakker, er nog gemakkelijk tien jaar bijdoen om geestelijk brood te bakken, tot zegen en geluk van Vlaanderen.
Anton Pieck: een vriend van Vlaanderen - K. Van Camp
Anton Pieck: een vriend van Vlaanderen
Door K. Van Camp uit De Bond van 12/02/1988
Anton Pieck is in de Lage Landen en wellicht ook voor sommigen daarbuiten een populaire kunstenaar. Zijn kalenders, wenskaarten, aankondigingskaarten zijn ruim verspreid en in elk Vlaams gezin is er ongetwijfeld ooit wel één, indien niet talrijke van zijn tekeningen in huis gekomen. Hij is bekend ook door de Efteling, het sprookjespark in Kaatsheuvel, dat door hem ontworpen is. Wie is deze man en doet de populariteit die hij heeft als illustrator van boeken en tekenaar van prentjes en kalenders wel recht aan zijn kunnen ? Neen, zeggen de mensen van de (Vlaamse) vereniging «De Vrienden van Anton Pieck», die met studies, tentoonstellingen en publicaties Anton Pieck ook postuum meer bekend willen maken. Meteen willen ze ook grafisch werk bevorderen, dat de academische, figuratieve en ambachtelijke aanpak voorstaat, zoals ook Pieck zijn kunst zag.
Anton Pieck werd in 1895 in den Helder geboren. Al op zesjarige leeftijd krijgt hij samen met zijn tweelingbroer Henri tekenles bij een plaatselijke kunstenaar. Op tienjarige leeftijd wint hij voor de eerste maal een tekenwedstrijd. In 1917 ontmoet hij Felix Timmermans, die toen als vluchteling in Nederland verbleef. In 1920 wordt hij tekenleraar in Bloemendaal en in 1921 verzorgt hij een illustratie van Timmermans' Pallieter. Hij komt veel naar Vlaanderen en werkt er ook. Hij krijgt dan ook eerst de zilveren, later de gouden Rockox-penning als «Vriend van Vlaanderen». Dat is omstreeks de tijd dat in Kaatsheuvel de Efteling wordt geopend.
Erkenning krijgt hij ook door de toekenning van de ridderorde van Oranje Nassau, later wordt hij ook officier in de orde benoemd. In 1983 wordt er een bronzen afbeelding van hem onthuld in het park van zijn woonplaats en in 1984 wordt in Hattem een Anton Pieckmuseum geopend. Op 24 november 1987 overlijdt Anton Pieck op 92-jarige leeftijd.
Behalve dat eerbetoon tijdens zijn leven is er dus in Vlaanderen een vereniging die zich aan de studie van Piecks werk wijdt, de «Vrienden van Anton Pieck», met als contactadres Christl Crokaerts, Korenstraat, 10 in Nijlen. Met haar en met haar man gingen we praten over de «Vrienden» en over Anton Pieck, «vriend van Vlaanderen».
Wat was de aanleiding voor het ontstaan van een Anton Pieck-vereniging in ons land? Anton Pieck is een populair en ook een vruchtbaar grafisch kunstenaar. De meeste mensen kennen Anton Pieck via de kalenders, de wenskaarten, geboorteprentjes enz.…, verder maar we willen het werk van Pieck ook van een andere kant belichten, de kanten die minder bekend zijn en waarin hij meer waard is dan in de kalenderprenten. Zijn grafisch werk bv., dat is minder bekend bij het publiek, vooral zijn etsen en droge naaldgrafiek maar daarin toont hij zich een fenomenaal ambachtsman. Daarin is hij enig in Europa.
We laten Pieck zien door bv. tentoonstellingen die altijd een groot succes kennen omdat er een publiek is dat de kalenderprenten kent en benieuwd is om de originelen te zien. We kunnen daar tonen dat Pieck nog meer in zijn mars had dan alleen maar de prentjes en de kalenders.
Anton Pieck en Lier In Piecks werk zitten erg veel Vlaamse ingrediënten. Vanwaar komen die ? Daarin heeft de kennismaking tussen Pieck en Felix Timmermans een grote rol gespeeld. Die kennismaking was al merkwaardig genoeg. Op een middag zat Anton Pieck Pallieter te lezen, als er gebeld wordt en daar staat voor de deur de kunsthandelaar Koch, samen met, jawel, Felix Timmermans, met de vraag om Timmermans te helpen bij de technische behandeling van een etsplaatje. Die samenwerking is blijvend geworden en Pieck heeft zelf de tiende editie van «Pallieter» geïllustreerd. De contacten met Timmermans, die eigenlijk schilder had willen worden en ook nog wel schilderde, zijn zelfs van die aard geweest dat bij Pieck invloeden van Timmermans' werk terug te vinden zijn. En dan meer dan alleen maar de thema's : Lier, de druivendragers uit Het Belofte Land en dergelijke.
Ook trekjes van Timmermans' tekentechniek heeft Pieck over genomen, zoals het afronden van de hoeken met kleiner wordende streepjes. Pieck was later overigens tekenleraar en moest niets meer leren. Alleszins komt het Lierse stadsbeeld voortdurend voor in de platen van Pieck. Zo bv. het torentje van het Lierse stadhuis. Ook De Komeet, als herbergnaam, komt vaak voor.
Dat is een Lierse herberg aan de Van Cauwenbergstraat in Lier, nu een jeugdcafé, die de voorkeur had van Pieck omdat ze zo pittoresk slordig was. Hij ging er slapen als hij in Lier was en vond er spinnewebben in de kasten, de muizen liepen er over de houten vloer, typisch de Pieck-stijl dus. Ook de huisjes die op zijn fantasie-platen voorkomen zijn bijna allemaal huisjes uit het Lierse begijnhof. In 1922 heeft hij samen met Felix Timmermans een zeer waardevolle kunstmap uitgebracht, op slechts vijfenzeventig exemplaren, onder de naam «Het schone stille Begijnhof van Lier». Daar zaten tien houtsneden in van Anton Pieck, waaraan hij twee jaar had gewerkt. De houtblokjes daarvan zijn momenteel nog te zien in het Timmermans-Opsomermuseum in Lier, die heeft de vereniging aan de stad Lier geschonken.
Anton Pieck noemde zichzelf zeer bescheiden geen kunstenaar maar een ambachtsman. Jawel, het huldeboek bij zijn negentigste verjaardag had als titel «Anton Pieck, een Ambachtsman». Hij wou die titel vooral gebruiken om het verschil aan te tonen met zijn tweelingbroer Henri, een ware artiest, die daar ook de wat bohémien levensstijl van aannam. Die is tijdens de oorlog in het concentratiekamp van Buchenwald terechtgekomen waaraan hij nadien een indrukwekkende verzameling tekeningen heeft gewijd. Henri was inderdaad de gedegen en bevlogen kunstenaar, Anton Pieck was de ambachtelijk werkende tekenaar. Voor hem was tekenen een vak, het enige wat hij kon, zei hijzelf en dat wou hij dan ook goed doen.
Maar ongetwijfeld was hij alleen maar bescheiden. Hij heeft in het gemeentepark in Bloemendaal een standbeeld gekregen, nog tijdens zijn leven, wat weinig andere kunstenaars ten deel is gevallen. Hij was daar zelf niet voor te vinden en als hij al eens in dat park kwam dan zette hij zijn kraag op als hij voorbij dat evenbeeld van hem ging. Ook met het Anton Pieckmuseum was hij niet erg opgezet. Commercieel inzicht had hij niet. Velen hebben van zijn werk geprofiteerd en hebben er goed geld aan verdiend, maar hijzelf is er niet rijk van geworden. Het is wijlen zijn zoon Max geweest die de zakelijke aspecten van zijn activiteiten wat beredderde.
Nu zijn er wel erfeniskwesties maar onze vereniging heeft alleen belangstelling voor de artistieke nalatenschap. We zullen dit jaar een speciale in memoriam uitgave verzorgen, als huldebetoon aan de nagedachtenis van Pieck, een kunstmap met houtgravures van Frank Ivo Van Damme en met gedichten van o.a. Anton van Wilderode en bijdragen van een aantal mensen die Anton Pieck van nabij hebben gekend.
Anton Pieck en Vlaanderen Pieck had een decennialange relatie met Vlaanderen. Tenslotte behoren Vlaanderen en Holland tot dezelfde Nederlanden. Hij is een man van bij ons. Je kan in heel zijn werk de Vlaamse toets herkennen, ook in de vele ex librissen bv. Toen het eerste nummer van Kunst verscheen, het tijdschrift van de Vrienden van Anton Pieck, hij was toen achtentachtig heeft hij gevraagd met dat werk voor te doen, in geen geval over hem alleen te schrijven maar aandacht te besteden aan de grafische kunstenaars in het algemeen. Dat doet de vereniging dan ook. Ze blijft in de geest van wat Pieck zelf heeft gevraagd, zich wijden aan de hedendaagse grafische kunstenaars en ze krijgt dan ook tal van vragen omtrent diverse kunstenaars, niet alleen omtrent Pieck. Ze heeft ook een voldoende documentatie, boekenkasten vol over wat er allemaal reilt en zeilt in die wereld. Ze geven regelmatig voor de leden van de vereniging grafisch werk uit, ook nog origineel werk van Pieck zelf want daar heeft de vereniging tijdig voor gezorgd.
Ze verzorgen verder de opzoekingen en de catalogisering van Piecks werk, al zal het niet meer mogelijk zijn het complete oeuvre te achterhalen. Boekillustraties zijn vaak niet meer te achterhalen maar ze hebben toch een uitgebreide lijst van boeken waarin hij hetzij de band hetzij de tekst heeft geïllustreerd. Veel werk is in 1978 in de brand van Max Piecks woning gebleven. Ook van de ex librissen is er een redelijk complete inventaris. Pieck heeft daarin heel waardevol werk geleverd. Hij heeft voor twee houtsneden van ex librissen de Dr. Eggerton-Crispin prijs in de VS gewonnen. De inventaris van zijn werk is in opbouw, met het voordeel dat heel wat uitspraken van Pieck zelf zijn kunnen opgetekend worden, en van zijn zoon Max, die aan de vereniging trouwens; nog een aantal van zijn werken heeft nagelaten. Daarbij een aantal waarmee Anton Pieck tijdens de eerste wereldoorlog, toen hij werkelijk armoede kende, van deur tot deur is gaan venten. Dat waren vaak kerkinterieurs, iets wat nogal bevreemdend is, want Anton Pieck had een fysische tegenzin tegenover kerken. Ook dat is een fase uit het leven van Anton Pieck geweest, heel verschillend van de welgedane toestand op het eind van zijn leven, als gepensioneerd ambtenaar die bovendien redelijke inkomsten uit zijn grafisch werk had en erkenning en bewondering oogstte. De idee van de Vereniging is, ooit eens een werk uit te geven over Anton Pieck in Lier. Lier is van zo een overwegende invloed geweest dat het de moeite loont om alleen daarover een werk uit te geven.
De kindervriend Anton Pieck had een heel bijzondere voorliefde voor kinderen. En voor kindersprookjes. Die sprookjeswereld heeft dan zijn veruitwendiging gekregen in zijn tekeningen maar vooral in de opbouw van de Efteling. Net na de tweede wereldoorlog waren de illustraties gereedgekomen voor een uitgave van de sprookjes van Grimm. Die uitgave heeft werkelijk de doorbraak betekend voor Anton Pieck. Van dan af heeft hij meer en meer opdrachten gekregen. Zo is er op een bepaalde dag in 1949 ene meneer Reynders uit Kaatsheuvel bij hem gekomen om een sprookjespark te ontwerpen. Daar zag Anton Pieck nog niet zoveel in.
Maar van lieverlede is de idee, onder het aandringen van Reynders, hem toch gaan bekoren en zo is dan uiteindelijk het Sprookjespark tot stand gekomen dat de naam heeft gekregen van Efteling. Daaraan had hij zijn hart verloren. Tot aan zijn dood is hij iedere week nog naar de Efteling geweest, van Bloemendaal naar Brabant, telkens toch 120 km ver, om daar met voldoening over het Anton Pieckplein te wandelen. Het Efteling ontwerp heeft geleid tot een uitnodiging om iets dergelijks te realiseren in Krakau in Polen. Dat is niet doorgegaan, wat daar van overgebleven is, zijn zijn Polentekeningen : impressies van Krakau en Warschau. Ook van andere reizen zijn er typische tekeningen, als je dan toch wil catalogiseren. Zo zijn Marokkanentekeningen, zijn Italiaanse en Engelse tekeningen. Het pittoreske Duitsland heeft hij nooit getekend, zijn weerzin tegen Duitsland was groot. Dat dateert uit zijn oorlogsperiode waarin hij actief verzet pleegde door o.a. deskundig paspoorten te vervalsen en Joden te helpen onderduiken.
Uit die periode komt de verwijdering met Timmermans, die terzake heel naïef was. Van diverse kanten wordt er op Anton Pieck kritiek naar voor gebracht: zijn stijl is te tranerig, hij maakt van alle architectuur ruïnes en van landschappen sprookjesparken. Hij had inderdaad een voorkeur voor vroegere eeuwen en de schoonheid daarin, zoals wij die nu ervaren. Maar Anton was niet de enige artistieke Pieck. Er zijn in de familie Pieck een viertal kunstenaars: zijn broer Henri, waarvan werk in het Rijksmuseum hangt in Amsterdam; Adri Pieck en Greetje Pieck, die blijkbaar een grote invloed op Anton heeft gehad. De herkenbare, persoonlijke stijl van Anton, die nog niet in zijn vroegere werk te zien is, kan je terugvoeren op die van Greetje, die al kort na de eerste wereldoorlog op 21 jarige leeftijd is overleden. Maar Anton Pieck is en blijft alleszins een heel groot kunstenaar.
DE PALLIETERKALENDERS. HUN ONTSTAANSGESCHIEDENIS OP BASIS VAN DE CORRESPONDENTIE TIMMERMANS - DE BOCK
Door Marc Somers Overgenomen uit het jaarboek 2002 van het Felix Timmermans Genootschap.
Over de acht kalenders van FT die tussen 1926 en 1933 bij uitgeverij De Sikkel in Antwerpen en bij Em. Querido in Amsterdam verschenen werd bijna nooit iets gepubliceerd. Over de totstandkoming ervan weten we erg weinig. Denijs Peeters in Felix Timmermans, tekenaar en schilder (1956, p. 175-182) geeft wel een uitgebreide beschrijving van de kalenderprenten, maar vertelt niets over de ontstaansgeschiedenis.
De enige coherente archivalische bron is de briefwisseling van FT aan de Antwerpse uitgever De Sikkel Eugene de Bock (1889-1981), van wie het persoonlijk archief met de brieven van FT in het AMVC-letterenhuis in Antwerpen berust. De brieven die De Bock richtte aan FT zijn naar alle waarschijnlijkheid verloren gegaan. Contracten zijn evenmin bewaard. Alle hieronder geciteerde brieven van FT bevinden zich in dossier T3465/B. Het formaat en het materiele uitzicht van de kalenders bleef tussen 1926 en 1933 uniform: een kartonnen achterplaat van 37 x 22,5 cm, met bovenaan een lintje voor de ophanging; de kalenderplaten van 33,5 x 19,5 cm werden met drie ijzeren nietjes op het karton vastgehecht. (De formaten kunnen onderling enkele millimeters verschil vertonen.) De precieze oplagecijfers zijn bij gebrek aan bronnenmateriaal niet bekend.
De eerste zeven kalenders zijn met waterverf ingekleurd, de achtste is in steendruk uitgevoerd, zo getuigt Eugene de Bock in zijn Een uitgever herinnert zich (De Sikkel, 1979, p. 51), wanneer hij het afsluiten van de reeks aanhaalt: "Er zal een eind aan komen wanneer de laatste, op aandringen van prof. Kippenberg die een grote verering had voor Timmermans en ze ook in Duitsland wilde verspreiden, in steendruk zal uitgevoerd zijn in plaats van met de hand gekleurd, een ontaarding die door het trouwe cliënteel niet wordt aanvaard. Dat met de hand kleuren had ik in Parijs ontdekt: aan een lange tafel een aantal povere vrouwtjes, ieder met haar eigen kleur aan 't schilderen."
De werkelijkheid is enigszins anders: de onderlinge vergelijking van verscheidene exemplaren van elke kalender leert ons dat de kalenders 1926 - 1931 (nrs. 1-6) en 1933 (nr. 8) in steendruk in zwart-wit werden uitgevoerd en daarop manueel met waterverf ingekleurd. De koppen van de Verhalenkalender voor 1932 (nr. 7) daarentegen werden volledig in kleurenlitho gedrukt.
Wij twijfelen niet aan de verdienste of de ernst van Eugene de Bock als uitgever, maar stippen wel aan dat zijn herinneringen verschenen meer dan 45 jaar na de feiten. De dalende verkoop door de economische crisis - de Verhalenkalenderkostte 45 frank! - veroorzaakte ongetwijfeld de stopzetting van de reeks. Uit een brief van FT aan De Bock van 1 mei 1936 blijkt dat Kippenberg de resterende voorraad wil overnemen, maar dat was meer dan drie jaar na het verschijnen van de laatste kalender. Uit De Bocks uitlating over het inkleuren in Parijs kan men niet met zekerheid afleiden of daar ook de Timmermans kalenders werden ingekleurd. Ons medebestuurslid Frans Verstreken vernam destijds in de vriendenkring rond FT dat het inkleuren wel eens bij Kempische kloosterzusters gebeurde. Maar of dat opgaat voor de zeven kalenders...
Pallieterkalender voor 1926 (De maanden door de seizoenen heen) Een geïllustreerde kalender vergt heel wat voorbereiding en de verkoopstijd ervan is relatief kort. Het product moet immers minstens enkele maanden voor Nieuwjaar op de markt zijn, zodat de promotie en de distributie op vrij korte tijd hun beslag kunnen krijgen. Daar komt nog bij dat de kalender van 1926, als eerste in een reeks, niet kon bogen op een grote naambekendheid, al stond FT' naam ook inzake plastisch werk borg voor kwaliteit.
Op 9 februari 1925 schrijft FT aan Eugene de Bock: "Ik hoop na deze maand aan de platen te beginnen." Een maand later moet hij toegeven: "Aan de kalender nog niets kunnen doen. Dat wordt vast April." (2 maart 1925). De Bock port hem ongetwijfeld aan, want op 9 maart zegt FT: "Ik zal vast probeeren voor paschen uw teekeningen af te krijgen. Deze week ben ik in den dag niet thuis." Half april heeft hij nog maar twee tekeningen klaar. Wat nu ? Hij vraagt uitstel, want de Romereis wenkt, met alle voorbereidingen daaromtrent. Op 18 april 1925 jammert hij bij De Bock: "Maar ik kan het niet verhelpen, het gaat zoo moeilijk! Ik heb nu twee teekeningen af die ik U hierbij stuur. Ik hoop dat ge [ze] zoo goed vindt. Maar het is voor mij een slecht formaat. Ik moet iets bijna vierkantig hebben of langer dan hoog. Ik heb me met vreugde aan 't werk gezet, maar elke minuut heeft men er mij op d'een of d'andere manier afgetrokken, dan weer voor- drachten, drukproeven, correspondentie, boodschappen met het oog op de reis naar Italië. Ja, en nu staan er nog twee voordrachten op het plan, en donderdag a.s. vertrek ik naar Italië ! Zeg eens kan er geen weg gevonden worden dat ge met die dingen in Juny kunt reizen, voor een almanak is april en mei toch nog te vroeg ? Ja ik zit in groote verlegenheid, ik ben bang van uw antwoord. Maar ik heb zoo mijn best gedaan, en ik ben er niet mogen in gelukken het verder dan twee teekeningen te brengen Natuurlijk maak ik de anderen ook, maar 't zal toch niet te laat zijn ? Als ik ze U nu vast in de maand mei lever. Is er dan [no]g tijd, schrijf mij het honingwoord. Ja! Ik zit te bibberen voor uw antwoord, en 'k zweet er van !"
Ter hoogte van zijn uitroep dat april en mei toch nog te vroeg zijn voor promotie noteerde De Bock in de marge "neen". Na de 'appelsienenreis' neemt hij opnieuw contact op met zijn uitgever: "Terug uit Italië. Ik wil di[re]kt aan de teekeningen beginnen. Maar me rap het formaat gemeld ! Moet ik voortgaan zooals die twee ? Of moeten ze minder hoog zijn. Indien ze minder hoog moeten zijn, zend dan die twee terug, dan snijd ik er een stuk af. Zoo niet, dan kunnen die twee al dienen. Ik verwacht rap nieuws, hoe rapper [ni]euws, hoe rapper de teekeningen komen." Een maand lang werkt hij dapper door, zodat hij op 23 juni kan melden. "Vandaag acht dagen hebt ge alles. Ik hoop dat g'er zult van tevreden zijn. Over de koleuren die U soms niet aanstaan zouden, kunnen wij dan nog praten, hoe ze goed te krijgen : Op 2 juli 1925 spreekt FT het verlossende woord. "Eindelijk zijn ze af ! Ik had vast gemeend Dinsdag alles af te hebben, maar die carrokens en die prutserij hebben zooveel tijd gevraagd als de groote dingen. Ik hoop nu maar dat g' er ook content van zijt ! Er zijn er enkelen bij met purper. Als ge dat niet wenscht, daar het toch in steendruk gaat, dan kan die kleur veranderd worden. Maar als ge rood en blauw drukt, verkrijgt ge toch purper. Allo schrijf mij eens een woordeken ! Ik ga rap ne slok koelen wijn drinken, want ik ben muug !"
De Bock reageert enthousiast, waarop FT in een briefkaart van 10 juli met hem nog enkele afspraken voor de druk van de kalender maakt. "Vooreerst doet het mij geno[eg]en dat ge tevreden zijt. Spijtig dat ge niet gezegd heb[t] van dit zwart-wit. Waarom dit niet gezegd bij het terugsturen van Jan. En Mei. Ik zou voorstellen ze zelf te calceeren, maar ik mis er de moed en den tijd. Want ik zit danig in 't werk. Laat ze maar calceeren. Dat gaat uitstekend. Het zijn meestal toch groote lijnen. Het boekske "Er was eens" is ook gecalceerd en het is [ze]er, zeer goed gelukt! Dit boekske is bij Rik Van Tichelen uitgegeven. Spreek hem eens aan voor een calceerder : Het boek van Van Tichelen is het kinderboek met illustraties van FT: Daar was eens. ..vertelsel - rijmkens (1924), een van de drie boeken die tot stand kwamen in de samenwerking tussen FT en Van Tichelen.
De afwerking van de kalender heeft evenwel nog wat voeten in de aarde. Aan de titelplaat wordt in augustus nog gewerkt. Aan De Bock meldt hij op 26 augustus: "Ik wil die tittelplaatletters (sic) [t]eekenen, als ik zie dat ik het formaat niet meer heb. Geeft me dus formaat der breedte en lengte van 't blad. Dan hebt ge overmorgen die teekening." Pas na een maand stuurt hij een ontwerp, dat De Bock duidelijk niet voldoet, daar die een andere titelplaat tekent, of laat tekenen, een stuk dat later evenmin als het ontwerp van FT werd gebruikt. Op 30 september schrijft FT: "Hierbij dan eindelijk de voorplaat. Ik weet niet dat ze goed is. Ik kan geen letters teekenen of geen lijntjes trekken. Zie maar eens wat roode kladden ! Doch die kunt ge door den clicheerder wel laten wegnemen zeker ? Wanneer krijg ik de teekeningen terug ? Ik heb er reeds van beloofd, en ze manen er mij om !"
Pallieterkalender voor 1927 (Religieuze en folkloristische feesten) In de lente van 1926 zetten FT en De Bock de tweede kalender op stapel. Uit een brief aan de uitgever blijkt dat FT op 8 mei 1926 al ver is gevorderd. "Heel serieus, ik moet nog 2 teekeningen maken. Die doe ik morgen. Maandag zend ik U de teekeningen. Maar de getallen heb ik nog niet kunnen maken. Stuur mij een almanak van 1927, want als ik die niet heb, doe ik duizend fouten in die cijfers. Er komen nu nog zeven teekeningen April, Mei, Juny, July, Oogst, Sept, October, November. Daarvan moet October en November nog geteekend worden morgen. Zorg nu maar rap dat ik die almanak van 1927 krijg."
Twee dagen later, op 10 mei, bereikt hij de eindstreep en kan hij aan De Bock schrijven: "Hierbij de zeven andere platen. De processie van Mei, die gij reeds hebt moet de maand Augustus worden. Ik heb met heel de serie van 12 maanden, getracht tafereelkens te maken geput uit de volksgebruiken met geestelijken grondslag, of beter verkleedingen, spelen. Nu toekomend jaar als de omstandigheden het toelaten, misschien niets dan gezichten van Begijnhoven en steden en dorpen, in hunnen seizoenendosch, of anders uw vroeger voorstel: 52 weken, kleine stukskens, maar dan in kleur (anders niet), dat zou dan zoo van alles zijn. Een koei, een speculatievent, een stuk Begijnhof, een mandeken fruit, een uithangbord, een kinderspel, 't portret van Napoleon, een schip, alle in een woord zoo wat van alles. Daar spreken wij dan nog wel eens over. Vindt g'het noodig, dat ik in de cijferskaders, de naam van deze voorstelling geef ? B.V.B. JANUARIE - DE 3 Koningen.
Stuur mij rap, den almanak van 1927, voor geen verwarring in de cijfers te krijgen." De kalender van 1927 is de enige waar onder de aanduiding van de maand nog een extra titel is aangebracht. In Ons Vaderland ( 12 december 1926) verschijnt een recensie in verhaalvorm. De criticus vertelt hoe hij door vrouw en kinderen enthousiast wordt onthaald wanneer hij met een Pallieterkalender thuis komt. "En toen ik hun zei dat dit nu een kalender was en dat ie het heele jaar op de plaats zou hangen die de Noordstar-kalender had ingenomen, toen blonken de oogen van den oudste: 'En elke maand een prentje afscheuren, Pa ? En zijn die prentjes dan voor mij ?' Maar de anderen lieten zich het gerant (*) niet afnemen, ze eischten hun deel op en dan hebben we ten slotte en ten einde raad verloot wie van het Sint-Niklaasprentje en de St-Joris, en de Meiboom en al de andere kostelijkheden de titularis zou zijn. En nu ga je denken een kalender voor kinderen ! Neen, want moeder vond er zooveel pret in als de kinderen en vader vindt hem niet minder leuk als moeder. En als je voor 27 een mooie kalender wil, koop dan deze Pallieteruitgave." (*) gerant: deel dat iemand toekomt.
Pallieterkalender voor 1928 (Het Begijnhof van Lier)
Met de voorbereiding van de derde kalender, gewijd aan het Lierse Begijnhof, start FT al in februari 1927. Op 28 februari meldt hij De Bock de voltooiing van drie tekeningen: "Meer kon ik niet af krijgen. Ge kunt er mee voort. Zooals ge ziet het wordt de schoonste van de drie. Absoluut nu niet vouwen of plooien, en er schoone zorg voor dragen. Plak er nu tijdelijk de kalender onder van 't vorig, of van 't overvorig jaar. Later teeken ik er dan bij.
In april ben ik heelemaal weer vrij. Dit Begijntje is Januarie. Die versierde tafel is Augustus, het druivelaarken is Juny. Ge kunt ze ook noemen. "Op Boodschappen." "De groeiende Wijngaerdt." "De processie komt." Ik hoop dat g'er van tevreden zijt. Ja het geld stuurt ge mij maar over de post."
Het stadje. Pallieterkalender voor 1929 (Stadsgezichten van Lier) De voorbereiding voor de vierde kalender start al in januari. Op 27 januari 1928 zegt FT aan De Bock: "Ik kan niet eerder aan den almanak beginnen dan in maart. Maar dan hebt gij hem ook op 14 dagen heelemaal ! Hartelijk dank voor de vermeerdering van 't honorarium. Bij de productie van de kalender van 1929 duikt tijdens de lente van 1928 een misverstand op tussen de auteur en de uitgever over de reproductie van de kalender bij een steendrukker. Op 12 maart 1928 schrijft FT: "Dat is een abuis van u! Ik moet van die kalender de voorwaarden niet eerst kennen. Ik bedoelde, dat ik zal wachten tot gij den prijs weet van den steendrukker (een prijs waar ik niets mee te maken of te weten heb). Want als die man te veel vraagt [aa]n U, komt er van die kalender niets. Dus schreef ik, "ik wacht tot gij den prijs weet." Ik hoop dat gij dit dus goed begrepen hebt."
De kalender 1929 was in het najaar van 1928 al van de pers. Op 19 oktober maakt FT bij De Bock zijn beklag: "Tot mijn groote verwondering en spijt zag ik eergisteren in Holland mijnen nieuwen kalender voorliggen ! En ik heb nog niets vernomen of ontvangen ! Noch mijne presentexemplaren, noch mijne origineele teekeningen ! Wat betekent dat ? [I]k hoop ze dan ook voor zondag te ontvangen. Doe er 10 ex. bij die ik U betaal tegen de verminderde prijs." Eind 1928, op 22 november, schrijft FT aan De Bock: "Over dit kleinere alman[ak]sken spreken we eens. Daar is me van de standaard ook naar gevraagd." Een plan dat niet werd gerealiseerd, niet bij De Sikkel van De Bock en niet bij de uitgeverij van De Standaard - Boekhandel. Ook het plan om de eerste kalender opnieuw uit te geven werd niet uitgevoerd. Op 19 december 1928 schrijft FT nochtans aan Pieter Van den Broeck (1866-1941), gepensioneerd onderwijzer in Hamme: "Over de heruitgave van den eersten Pallieter-Kalender zal ik bij gelegenheid eens met den uitgever spreken."
In Toerisme (jg. 8, nr. 1), het blad van de Vlaamse Toeristenbond, verschijnt op 1 januari 1929 een lovende recensie van L.D.B. "A1s de trippelende klokkenklanken uit den goeden St. Gummarustoren, zoo fladderen U onmiddellijk bij het omslaan van het titelblad een regenboog van schitterende kleuren uit de teekeningen van Felix Timmermans toe." Na een beschrijving van alle kalenderbladen zegt hij: "Koop den Pallieter-kalender, en kies dan zelf het mooiste uit. De bespreking in Boekengids (1928, nr. 2) door B.G. is vrij positief: "Een teekenaar en kritisch aangelegd kijker zal zeker allerlei bezwaren vinden tegen Timmermans' teekenprocédé - in zoverre dit woord kan gebruikt worden. Persoonlijk hebben we wel iets tegen de werkelijk wat te bonte en gewilde kleurencombinaties. Of Timmermans dan wel de drukker hiervoor aansprakelijk is kan ik niet uitmaken. Maar alles bijeen is het een prettig hoekje kleur aan den wand en een beetje Pallieteriaansch-mystieken geest in de kamer."
Het flamingantische tijdschrift Vlaanderen is uitermate lovend (24 december 1927): "Elke maand lacht ons van den schalkschen humorist een Pallieteriaansch gekleurd hoekje van het beroemd geworden Baggijnhof van het oude Vlaamsche stadje of gemoedelijk tafereeltje uit het leven zijner eenvoudige, vrome bewoonsters toe, terwijl 's kunstenaars fijne verbeelding de overtollige vakjes van den datumrooster met allerlei geestige penteekeningen vulde, waarvan de ont- cijfering telkens weer eenige stonden van stille pret doet beleven. Een kalender voor kunstenaars en fijnproevers, waarvan de uitvoering den uitgever tot eere strekt."
Het landschap. Pallieterkalender voor 1930 Met het nieuwe jaar vangen ook ditmaal de werkzaamheden voor de (vijfde) kalender aan. Felix Timmermans weet dat De Bock hem in het voorjaar aan de mouw komt trekken, zodat hij al op 22 februari 1929 aan zijn uitgever schrijft: "De Pallieterkalender kan eerst in maart gemaakt worden."
Drie dagen later licht hij zijn plannen toe: "De volgende kalender zullen landschappen zijn. Hij heet: Het blijde land." Voor het eerst duikt in de correspondentie een cijfer over het honorarium op. Op 4 maart 1929 vraagt FT: "Heb in orde uw afrekening ontvangen. Ik zie daar voor Pallieter-kalender 1929 - 780.00 fr. Had ge mij vroeger niet geschreven dat U mij 1000.00 fr. voortaan zoudt betalen ? Kijk daar eens naar ? Ik ga nu weer wat op reis. Maar van af 20 maart blijf ik t' huis en ga dan de kalenders teekenen."
Over de kalender van 1930 schrijft FT op 4 juni naar zijn vriend De Bock: "Deze week is de kalender in 't zwart af." Inmiddels hadden de vrienden het plan opgevat om een kalender met koppen en verhalen uit te geven, wellicht bedoeld voor 1931. Uiteindelijk zou die pas eind 1931 als kalender voor 1932 verschijnen. Hij werkt onverdroten voort aan de 'koppenkalender'. Aan het eind van de maand, op 28 juni, schrijft hij aan De Bock: "Ja de proef is goed meegevallen. Ik ben nu bezig koppen aan 't teekenen. Ik maak de definitieve vertelsels naar de koppen. Het beste is dat ik eerst de koppen afmaak en ze u dan ter inzage zend. Is dat niet het beste ?" "Ik ontvang daar even de kalender in 't zwart. 't Is goed meegevallen. Een dezer dagen kleur ik hem."
Franciscuskalender voor 1931 Na de verschijning van de kalender voor 1930 werkt FT verder aan de koppen. Het is enigszins onduidelijk of die moeten dienen voor een kalender: in de bestaande reeks of voor een publicatie in boekvorm. Op 22 januari 1930 geeft FT aan De Bock zijn jaarplanning door: "Voor dit jaar heb ik dus voor u een heele boel werk te doen. 12 koppen met een blz. vertelsel er bij. Een almanak die voorstelt 12 taferelen uit het leven van St-Franciscus, en dan een kinderboek van 12 plaatjes. Zorg nu dat er niets bij komt."
Het project van de 'koppenreeks' brengt nogal wat zorgen mee bij de materiele afwerking. Twee koppen zijn klaar voor reproductie. Op dat ogenblik zijn FT en De Bock al een tijdje in zee gegaan met een Brussels drukker, Phobel, die aan FT een bericht stuurt, dat vanuit Lier op 22 januari 1930 naar De Bock gaat: "Wij zijn verwonderd niets meer te hooren over het vervolg van deze uitgave. (Bedoeld wordt de twaalf koppen. - FT) Het ware ons zeer aangenaam geweest deze interessante collectie in vorm van boek, album of kalender te mogen voortdrukken. Wij zijn bereid U alle inlichtingen te bezorgen die U nog zoudt wenschen aangaande het teekenen op de plat. Hierbij laten wij U geworden enkele proeven van reproducties naar teekeningen Thiriard. Deze teekeningen waren door den teekenaar op gewoon teekenpapier uitgevoerd en werden door een ander procédé door ons gereproduceerd. Niets zou beletten dat er ook kleuren werden bijgevoegd." De afdrukken van Phobel stuurt FT door aan De Bock. FT voegt er als commentaar nog aan toe: "Voila! Dat is 't. Ik geloof beste Eugeen, dat er nu niet langer moet gezocht worden. En dan kunnen die twee koppen alvast gereproduceerd worden. Wat denkte ge er van."
Gedurende een half jaar blijft het nu windstil inzake de koppen. De kalender voor 1931 is pas in augustus 1930 bijna klaar. Op 9 augustus meldt FT aan De Bock: "Daarmee hebt ge ook de getallen. Dat is weeral in orde. Ik ben blij dat ge de kalender schoon vindt. Druk hem nu maar rap." De nieuwe kalender is succesvol, zodat FT op 6 februari 1931 aan zijn uitgever kan melden: "Overal heeft de kalender in de pers de meesten bijval. Wat ik niet verwacht had. 't Is te wen- schen dat de verkoop er nu beter van gaat, voor u."
De recensie in Boekengids (1931, nr. 3) door B.G. is enthousiast: "Timmermans is dit jaar afgeweken van zijn traditie, en heeft voor 1931 zijn Pallieterkalender veranderd in een Franciscuskalender. Ieder schijnt thans te willen gelooven dat die twee figuren tamelijk dicht bij elkaar staan. Persoonlijk ben ik van een ander gevoelen. Wel heeft de stemming en vooral het uitzicht van den kalender hiermee geen diepe wijziging ondergaan. Elke maand geeft een populaire scène uit de Fioretti. 't Is alles blekkerend en schel gekleurd, would-be naief gekleurd en devotelijk. Maar voor wie nu eenmaal van die dingen houdt kan ik aannemen dat deze kalender een kostelijk bezit is." Het boek in Vlaanderen (1930) vermeldt (p. 153) de kostprijs: 40 frank.
Verhalenkalender voor 1932 (Koppen en volkstypen) Het 'koppenproject' is inmiddels niet gevorderd. De Bock is blijkbaar met een andere Brusselse drukker in onderhandeling. In de brief van 9 augustus 1931 zegt FT: "Heb de Heer van Brussel bij mij gehad. 't Is dezelfde procédé als bij Phobel. Dus geen avance ! In elk geval ik ga twee koppen op die zink teekenen. Als het gaat zal ik ook de andere maken.” Na een lange voorbereiding komt uiteindelijk de 'koppenkalender', de zevende in de reeks, in de loop van het najaar van 1931, tot stand.
Het boek in Vlaanderen (1931) neemt een korte bespreking op: "In het bekende formaat, doch ditmaal in schitterenden veelkleurigen steendruk, twaalf menschengezichten met in één blz. tekst den roman van hun leven. Een nieuwe formule voor de bekende kalender-reeks. Men bestelle tijdig "' (p.140). De prijs is 45 frank.
In het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen bevinden zich in het handschriftendossier van FT (T3465/H) de typoscripten van De Burgemeester (januari) en De Majordomo (februari) en de handschriften van Het Riggereditje (maart), De koker (april), Het boerken van Henteren (mei), Mie het lammeken (juni), De profeet (juli), Pier van boekweit- strooi (september), Ster der zee (oktober), Mie Vogel-Petrol-Mie (november), Mieke Lieke (december). Op de versozijde van deze handschriften en typoscripten tekende FT ten behoeve van de uitgever een schets van de betreffende kop om zo de teksten en de koppen met elkaar te verbinden.
Pallieterkalender voor 1933 (Landelijk leven) In 1932 werkt FT aan de achtste en laatste kalender in de reeks, al is hij zich op dat ogenblik daar nog niet van bewust. Op 4 juli 1932 meldt FT zich: "Deze week hebt ge alles in uw bezit. Moet ik ze ook kleuren ?", waar De Bock bij noteert "later".
Op 8 juli gaat een nieuw bericht: "Ik zend u vandaag per zelfde post de teekeningen. Op welke manier nu moeten de dagen der maand er op gebracht worden. Met nummers alleen of zooals vroeger met teekeningskens erbij. Maar dat zal bezwaarlijk gaan, want het gaat nu over twee maanden en dan is de plaatsruimte te klein. Ik vind hier de afrekening over het jaar 1931. Heb ik daar het saldo in mijn voordeel 641,83 Fr. reeds van ontvagen? Ik vind er geen enkele aanduiding van.” Op 12 juli komen nog een paar aanwijzingen: "Zoo als ge verlangt moogt [ge] de afrekening regelen. Hierbij een model voor de cijferteekeningen. Is het zoo van grootte en schikking goed. Stuur het mij weer met uw goedkeuring of de noodige wijzigingen." Uit een ongedateerde briefkaart, blijkens een aantekening van De Bock door hem op 27 juli 1932 beantwoord, leiden we af dat FT blij is dat de jaarlijkse klus bijna is geklaard: "Hierbij dan eindelijk de cijfers. Zorg er nu voor dat dit in 't vervolg niet meer noodig is. Ik ben aan al die vodjes zoo wat uitgeput geraakt, en voor al ik ben het moe. Beter eenige flinke teekeningen, en daaronder een kalender gedrukt."
De kalender voor 1933 is in augustus volledig klaar. FT "maakt nog plannen voor een volgende editie: "Ik heb het idee opgevat, (of kwam het vroeger al van U ?) de toekomende almanak, als g' het nog doet, van eens een ongekleurde te maken. Alleen wit en zwart. Ik denk dat daar iets in te doen is. Natuurlijk dan is 't uitzicht van zulke teekening niet als van een teekening die gemaakt is om gekleurd te worden. Denk er eens op. 't Zij zes of twaalf teekeningen." De kalender voor 1933 is inmiddels verschenen, terwijl plannen voor een opvolger nog geen concrete vorm hebben aangenomen. De crisis in de economie en de dalende omzet in de Vlaamse uitgeverijen doen zich voelen, waardoor de verkoop van de kalenders achteruit is gegaan.
Op 4 januari 1933 stuurt FT zijn nieuwjaarswensen aan vriend De Bock en voegt er deze overweging aan toe: "'t Is te verstaan in dezen tijd, dat er zooveel kalenders niet meer verkocht worden. Wat nu gezongen? Iets nieuws brengen, of slechts honderden exemplaren. Iets nieuws is zeer moeilijk. We kunnen wel een scheurkalender maken van 52 weken, en daar een teekening (wit-zwart) op. Dat kan aardig zijn, maar ik voel mij op 't oogenblik niets geschikt om dit aan te vangen. Die teekeningen moeten toch een postkaart groot zijn. Dit vraagt heel veel tijd. En zou voor u van onkosten veel duurder komen. Begin al maar met de clichés! 52 clichés! 't Zou een duur ding worden. En dit moet ik op voorhand zeggen: daar iets bijschrijven, dat is niet te doen. Ik denk het beste eene oplage van enkele honderden exemplaren te maken. Ik maak nu 6 teekeningen in wit en zwart. Op eenige honderd exempl. gaat ge die zeker verkoopen. En dan stel ik zelf voor, er dan met die almanakken uit te scheiden. Over enkele jaren, als 't God belieft, kunnen wij dan weer eens iets anders doen. B.V driekleurendrukken. Dat zou het beste zijn." Het boek in Vlaanderen (1932) vermeldt (p. 71) de kostprijs: 25 frank.
De kalender voor 1933 is de laatste in de reeks. De hele oplage gaat jaarlijks bijna volledig de deur uit. Bij ontstentenis van contracten of ander archiefmateriaal uit uitgeverij De Sikkel kennen we geen cijfers over de precieze oplage. Op 1 mei 1936 schrijft FT aan De Bock: "Een vraagje: hebt ge nog van mijn almanakken in voorraad ? De Heer Kippenberg van de Insel-Verlag in Leipzig zou die allen willen overnemen.
Van de kalender 1932, verschenen op een ogenblik dat de verkoop daalt, zijn dus nog 867 exemplaren bij de uitgever. De overige uitgaven zijn op dat ogenblik uitgeput of in zeer geringe mate voorradig. Hoe groot moeten we de gebruikelijke oplage inschatten, wanneer we weten dat van de editie 1932 zich nog meer dan 800 exemplaren bij de uitgever bevinden. De oplage, die wellicht met de jaren is gestegen, zal naar alle waarschijnlijkheid een heel eind boven de duizend hebben gelegen, of bedroeg daar misschien een veelvoud van.
Door Felix Timmermans - Die bunte Schüssel, Leipzig - 1933
Men maakt zich vaak een verkeerde voorstelling over een boek en zijn maker. Men gelooft veelal dat een boek zomaar simpel wordt neergeschreven, zo ongeveer als ik tegen mijn vrouw Marieke zou zeggen: 'Ik heb pas een droef verhaal geschreven, nu ga ik iets plezant vertellen.ꞌ Een boek is de inhoud van een hart en men kan niet op voorhand zeggen: 'Nu wil ik eens triestig zijn.ꞌ Een boek groeit lijk een vrucht. Het groeien gebeurt binnenin, het neemt korte tijd in beslag of het duurt jaren. Het schrijven is slechts het plukken van die vrucht. Dan is er nog het sap, waaruit de inspiratie haar voedsel zuigt, en dit sap is voor mijn werk de omgeving. De omgeving is mijn trouwe helpster, en die helpster is de kleine stad Lier. Wij passen uitstekend samen. Lier met zijn witte gevels en rode daken, met zijn vesten, waarop houten windmolens van verre wenken, ligt waar de drie Neten hun kronkelende loop tot een zilveren strik knopen. Ten noorden rekken zich de geheimzinnige dennenbossen over de stille Kempen uit. Het is het land van de eenzaamheid en de deemoed, een stille en arme streek, maar een schoon geloof verguldt het leven van de brave bewoners. Het is het land van Memlinc.
Ten zuiden wiegen de malse Brabantse velden met hun rijke oogsten. Hier heerst uitbundig leven, hier zijn de barokke kerken overladen met lustig gekrul. Ook hier looft men God, maar met een stuk spek in den mond. Het is het land van Rubens. Mystiek en zinnelijkheid, deze beide gevoelspolen botsen in Lier op mekaar, en zo vindt men hier, meer dan ergens anders, die dubbele aard : de herberg naast de kerk, de mystiek-zinnelijke mens, snakkend naar de hemel en het leven vererend, de Vlaming zoals Bruegel hem zo groots en tragisch heeft uitgebeeld. Als ik in dit stadje Lier op de wereld geblazen werd, op de avond van de 5de juli 1886, was ik het dertiende kind van veertien. Ik was een toegift. Voor mij was er geen plaats meer in het trouwboekje, en daarom schreef men mij dan maar op de omslag. Mijn vader was de zoon van een kanthandelaar, mijn moeder de dochter van een smid. Hun huizen stonden recht tegenover elkaar, de liefde versmolt de beide huizen.
Wij groeiden op in kanten. Weldra tekende ik de bloemen van de kantpatronen na en verzon er nieuwe. Al vroeg luisterde ik naar de arme werksters, die hun hagelwitte kant bij ons afleverden, naar hun krachtige taal, kleurrijke gesprekken en ruwe verhalen.
Als mijn werken een zekere humor vertonen, dank ik die aan mijn Vlaamse volk, dat zeer humoristisch is aangelegd en vooral aan mijn vader. Onder humor versta ik niet een oppervlakkig optimisme, maar een optimisme waaronder men de ernst en de tragiek van het leven bespeurt, een ernst waar de vreugde triomfantelijk boven uitgroeit. Het Vlaamse volk was doorheen de eeuwen een tragisch volk, dat een harde strijd om het bestaan voerde om zich als volk te handhaven, dat zich echter door zijn geloof en zijn zelfvertrouwen een opgewekte geest en een dapper hart wist te bewaren. Men bedenke dat Uilenspiegel, waarin de dichter de tragische strijd van Vlaanderen heeft verzinnebeeld, tevens de grootste lacher van de wereld is. Tijdens de oorlog hadden de mensen bij ons maar weinig te eten en vlees was er bijna niet. De maatschappijen — als er drie man bijeen staan, wordt er een maatschappij gesticht — konden geen soupers meer houden, en toch hing het vlees hier en daar verlokkelijk in de vitrienen der winkels. Ik zag hoe de mensen lonkten naar een mals gebraad en voorbijgingen zonder verbittering, zonder woede. Ze tikten simpel aan hun hoed zeggend : 'Dag vlees.' Ook mijn vader was een man met veel humor. Als ik hier een weinig over hem spreek, is het niet omdat hij mijn vader was, maar omdat ik van hem de kunst van het vertellen heb geleerd, omdat hij onbewust meegewerkt heeft aan Het kindeken Jezus in Vlaanderen en andere boeken. Hij was kanthandelaar en verkocht de boerinnen op den buiten de kanten mutsen. Hij trok ermee van hoeve tot hoeve, en kleedde zich altijd in de typische boerendracht met een lange blauwe kiel, een rode halsdoek en een hoge zijden muts. Want van een meneer willen de boerinnen niet kopen, dan menen ze te zijn bedrogen. Daarom kleedde hij zich als boer en dan voelden ze zich niet bedrogen.
Hij moest soms een hele week van huis wegblijven, omdat er toen geen treinen of trams waren. Zo kwam hij op het gedacht de afgelegen dorpen te bezoeken met een hondenkar, met vijf honden bespannen. Ik zie hem altijd nog vertrekken. Hij stond rechtop in het wagentje, hield de vijf tomen in de hand, knalde met de zweep en zong daarbij een lied. De wind blies in zijn blauwe kiel en zo reed hij voort als een Romeins triomfator. Dan bleef moeder met de veertien kinderen alleen en moest tussendoor de niet gemakkelijke kantwinkel verzorgen. Zo was het te verstaan dat zij naar de avond snakte om rustig te kunnen werken. Zodra de eerste ster aan den hemel verscheen, riep zij ons binnen, telde de koppen van haar spruiten en als het getal klopte, zegde ze: 'Stilstaan!' Ze gaf ons haar zegen: 'In de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen. Allen naar boven!' Wij moesten naar bed al dan niet tegen goesting.
Maar als vader naar huis kwam, gingen we echt gaarne slapen, want hij dekte ons onder en bracht van zijn reizen altijd iets nieuws mee : schone vertelsels en liederen. En dan juist toonde zich zijn humor. Het gebeurde dat hij in een ganse week niet genoeg verkocht had om de onkosten te dekken. Als men dan bedenkt dat moeder thuis met veertien kinderen op de dringend noodzakelijke verdiensten wacht, dan is er me dunkt reden genoeg voorhanden om mistroostig en verdrietig te zijn. Maar hij verloor er zijn goed humeur en opgewektheid niet bij. Niet voor zichzelf maar om onzentwille. En daarin ligt precies de kracht van de humor, dat hij zich op anderen overdraagt. Hij had bij zichzelf kunnen zeggen : dat ze thuis afzien, daar kan ik niets aan doen. Maar hij wilde ons nu eenmaal verheugen. Altijd had hij voor ieder kind van zijn reizen een kleinigheid meegebracht en dat was telkens iets waarmee wij zeer gelukkig waren.
Dat is echter niet gemakkelijk als het geld krap is. Zijn humor vond altijd een uitweg. Zo bracht hij ons op zekeren dag een hoedendoos vol meikevers mee. Er zijn weinig dingen die een kind blijer maken dan vijfduizend meikevers. Maar het is niet altijd mei en zo bracht hij ons op een andere keer Russische rapen mee. Het waren witte knollen met onderaan een staartje en boven een huzarenmuts. Ach rapen, die waren er naast de deur in overvloed, een volle voorschoot voor een paar centen. Deze echter waren in appelsienpapierkens gewikkeld. 'Dat zijn Russische rapen' zei hij, 'ik heb ze in Holland van Russische Joden gekocht.' Ze hadden wel kleur, vorm en reuk van onze rapen, maar de smaak was Russisch. Ik was er zo fier over, dat ik ꞌs anderendaags twee van die rapen mee naar school nam. Mijn vrienden vonden ze nog veel Russischer dan ik zelf. Maar de vertellingen! Dat was een wondervolle tijd. Ik zie ons nog de trap opgaan : een lange rij kinderen. Vader kwam met het kaarsenpanneke achteraan. Als we dan allemaal in 't bed lagen, vertelde hij ons dezelfde sprookjes, die wij nu ook nog aan onze kinderen vertellen: Sneeuwwitje en de zeven dwergen, Roodkapje, Genoveva van Brabant Wij beginnen altijd met: 'Er was eens.' Hij begon altijd met: 'Ik was eens.' Want hij was overal bij geweest. Doch hij trad niet teveel op het voorplan, nu en dan maar wel op het juiste moment.
Als de wolf Roodkapje wilde opeten, kwam mijn vader daar juist voorbij en sloeg de booswicht met een grote bijl dood. Dan wisten wij dat dit monster voorgoed uit de weg was geruimd en wij het niet meer hoefden te duchten. Wanneer hij van de drie koningen vertelde, voegde hij eraan toe: 'En de zwarte laat u groeten'. Met mijn vrienden zocht ik de plaats op, slechts even buiten de stad, waar mijn vader met de drie koningen gesproken had. In mijn verbeelding zag ik ze verder over de veldwegen gaan, voorbij dat boerenhuizeke ginds, doorheen dat mastenbosje trekken en over de Nete varen. Ik zag hoe zich alles in onze streek afspeelde. Hetgeen vader uit het evangelie vertelde, stelde ik mij altijd voor als ware het in de omgeving van Lier gebeurd. Zo was het heel natuurlijk dat ik mij later het verhaal van het kindeken Jezus zo gaarne in ons eigen land voorstelde. Vader leerde ons schone oude volksliederen en speelde voor ons in een klein poppentheater Faust en De Leeuw van Vlaanderen. Doch weldra speelde ik ze zelf met mijn vrienden op de zolder of onder een afdak.
Ik was een slechte leerling, was meestal een der laatsten in mijn klas, doch tot vreugde van mijn moeder nog nooit de laatste geweest. Eens kreeg ik bij de prijsuitdeling zelfs niet een enkel boek als prijs overhandigd. Verdrietig verliet ik het vervelende schoolgebouw. Buiten voor de deur stond mijn vader: een Bismarckgestalte doch zonder diens strenge gelaatstrekken. Ik was bang kletsen te krijgen, maar kijk, hij haalde een pak van acht prijzen te voorschijn en zegde dat de directeur die hem zo juist had gebracht, dat de naamafroeping verkeerd was gegaan en dat ik de vijfde van mijn klas was. Fier vertoonde ik mij bij de familie, die mij als beloning geld gaven voor mijn spaarpot. Als ik nu thuiskwam en mijn jongste zus het geld toonde, wilde zij daarvan de helft hebben. Verbaasd vroeg ik waarom en zij antwoordde: 'Maar dat zijn mijn prijzen van vorig jaar.'
Mijn kindertijd ging voorbij met tekenen, lezen, vertellen. Gelijk bij iedere Vlaming openbaarde zich ook bij mij de tweevoudige aard: een zucht naar realiteit, naar het zinnelijke en een neiging naar mystiek. Mijn westerse mystiek bezweek weldra voor de bedwelmende invloed van het oosten en ik begaf mij aan de studie van het occultisme, boeddhisme, kabbalisme en ik weet niet hoeveel andere ismen. Maar ik durfde niet er een uit te kiezen en ernaar te leven. Schrikgevoelens, levensangst en bijgeloof waren de gevolgen. Hieruit werd het akelige boek Schemeringen van den dood geboren. Het bevat niet één komma levensvreugde. Dan wierp een zware operatie mij hulpeloos op het ziekbed. Ik geloofde de laatste adem uit te blazen, maar ik deed het niet. Een nieuwe levensvreugde zette mij recht. Maar nu niet meer om de sleutel van alle mysteries te zoeken — ze konden mij gestolen blijven — maar om te leven, dankend en bewonderend te leven. En hieruit groeide Pallieter.
Pallieter is niets anders dan de verlossingskreet van een ziel, die zich in de duisternis had ingewerkt en nu vol heimwee naar het licht snakt. De verlossing bestond daarin: eenvoudig en onbevangen als een kind terugkeren naar de natuur met haar velden en sterren, haar wasdom, haar geheimzinnige krachten en hare eeuwige schoonheid. Ik heb de natuur leren kennen aan een dor blad, waarvan niets was overgebleven dan de zachte nerf, en meteen voelde ik in al wat groeit en leeft het broze tuleweefsel, die alles rechthoudt, bezenuwt en vergeestelijkt.
Op dezelfde dag dat ik Pallieter had beëindigd, brak de wereldoorlog uit. Dan kwam de donkere verlatenheid van een verwoeste stad in oorlogstijden over mij. Ik snakte terug naar de jeugd waar alles zo wondermooi was geweest, zo grondig verschillend van de afschuwelijke tegenwoordige tijd. Uit de vertellingen van mijn vader en uit de oude gebeden van mijn schoonmoeder, die bij ons woonde - een goede schoonmoeder - leefden fris en kleurig lijk op gebrandschilderde kerkramen de vergeten voorstellingen van het kindeken Jezus weer op, die ik in mijn hart had teruggedrongen. Ik leefde er zelf bij op, jeugdig als een paasbloem, en ik schreef Het kindeken Jezus in Vlaanderen. Nu beluisterde ik het stadje en ik hoorde het vertellen uit al zijn stenen en glinsterende vensterruiten. Het begijnhof vertelde mij De zeer schone uren van juffrouw Symforosa en ik heb ze naverteld.
Na de oorlog schreef ik Anna-Marie. Het is toch wonderbaar hoe een boek ontstaan kan. Achteraf staat de dichter er zelf verbaasd over. Thuis in mijn rommelkas ligt nog een oud portret uit de Biedermeiertijd, dat een zeer mooie jonge vrouw met weemoedige ogen en een verlangende mond voorstelt. Naar de mode van die tijd draagt zij het haar in drie verdiepingen en een lange kurkentrekkerslok valt over haar rechterschouder. Ik heb nooit geweten wie dit portret voorstelt, maar wel eens geopperd: over deze vrouw zou een schoon vertelsel te vertellen zijn. Op zekere dag zegde mijn moeder, toen dit portret haar in handen kwam: 'Dat is nog familie van ons'. Maar zij wist niet van welke kant. Ik vergat het portret. Een paar jaar later in een winternacht tussen twee en drie uur s morgens, hoorde ik in onze stille straat een man een zeer weemoedig lied zingen. Hij zong het lied zonder woorden, waarbij hij een cello nabootste. Hij bezat een zachte, aangename stem. Ik kon mij niet indenken wie het zijn kon, heb het overigens nooit geweten. Maar hij zong zo gevoelig met een bezielde stem een lied, dat uit een diepbedrukt hart kwam. Ik kende dat lied niet, heb het later nooit meer gehoord, maar het liet me ineens aan Rusland denken, aan iets zeer ver en mystiek, aan de deemoed van de Russische ziel, aan de weemoed van de oneindige steppen. In mijn verbeelding zag ik iconen en de Kaukasus. Zowat tien jaar voordien was er in onze kleine stad een heer uit Rusland teruggekeerd, die een hoge duinzandkleurige pelsmuts droeg.
Dacht ik aan hem? Ik weet het niet. Maar ik luisterde, luisterde tot die stem aan het eind van de straat uitstierf. Dat lied maakte op mij een diepe indruk. Ineens dacht ik aan dat portret, dat vergeten in mijn rommelkas lag. Levendig stelde ik mij voor dat die vrouw dat lied zou gehoord hebben, en hoe zij in de volgende nacht weer weemoedig en angstig naar die stem zou luisteren. Drie nachten achter elkaar zou zich dat herhalen en dat lied zou in haar de liefde voor die onbekende man ontstoken hebben. Enige dagen later zou zij hem bij een of andere gelegenheid ontmoeten. Het kwam zover dat zij op elkaar verliefd werden. Dan ontdekte zij dat hij getrouwd was en in haar ontbrandde een strijd tussen haar liefde en haar geweten. Aan deze strijd zou zij ten gronde gaan.
Daar had ik plots een verhaal, gegroeid uit dit lied en dit portret. Reeds s anderendaags begon ik te schrijven. Het verhaal zou zich afspelen in de goede oude tijd in onze kleine Brabantse stad. Op de tiende bladzijde zat ik op een weer. Zoiets was in ons stadje niet mogelijk, iedereen kent iedereen en men weet, alvorens men zich verlooft, wie getrouwd is en wie niet. Daarom liet ik de vrouw, die ik Anna-Marie heette, uit een ander land komen, uit Italië. Maar onderweg bleef zij steken. Het is mogelijk dat men van Lier naar Italië gaat, maar geen mens komt uit Italië naar Lier. Naar Lier komt men maar per abuis. Daarom vlocht ik een erfenis in het verhaal. Voor een erfenis komt men wel naar Lier. En nu kwam zij. Nu had ik natuurlijk ook een notaris nodig. Ik kende een origineel man, die ik als dusdanig liet optreden. Maar die had natuurlijk ook weer zijn liefdegeschiedenis. Zo kwam van het een het andere. Ik vond het een gunstige gelegenheid ook onze nonkel Rik — alias Van de Nast — als vriend van de notaris te laten optreden.
En waarom zou ik dan de kleine gezellige maatschappij De Dolfijnen, waarover ik onder een andere naam reeds zoveel had horen vertellen, hier niet aanwenden? Waarom dit feit kiezen en niet dat andere? En zo ontstond Anna-Marie uit een onbekend lied en een oud portret van een onbekend familielid. Dikwijls is er niet veel nodig om een boek te doen ontstaan: een vallend blad, een lied of een vogel die door de avondhemel scheert, en tegelijkertijd openen zich voor ons horizonten, die men daarin niet vermoed had. Alleen het schrijven vergt enig geduld en overgave en natuurlijk ook pen en papier. Daarna ontstond De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt. Ik heb een pastoor gekend die gewoon was zijn verscheidene wijnsoorten met dergelijke uitgezochte namen aan te duiden. Ook de liefde van Leontientje is naar het leven getekend.
Intussen heb ik verscheidene korte verhalen geschreven, die dan samen onder de titel Het keerseken in de lanteern zijn verschenen. Daarin komt ook Het verksken voor. Ik weet nog heel goed hoe dit verhaaltje is ontstaan. Ik ging met mijn beide kinderen — ik heb er al vier en hoop dat het daarbij niet zal blijven — met Cecilleken en Clarreken op een zaterdag naar de wekelijkse markt. Daar is alles te koop wat men maar denken kan: groenten, vlees, haringen, Hollandse kaas, kleren, bloemen en varkens: levende en geslachte. We stonden juist voor de levende. En als de kinderen mij achtereenvolgens vroegen waarom de varkens in hun bloot lijf lopen, waarom hun staartje er als een krul uitziet, dan moest ik als vader het verhaal van het verksken vertellen.
Allerlei aanleidingen voor mijn verhalen stammen van Kaluiken. Kaluiken was een arme schoenlapper uit onze buurt, een echte brave vent. Hij was trommelaar bij de soldaten geweest, was een grote kindervriend en dweepte met vertelsels. Elke avond verzamelde hij mij en andere vrienden rond zijn lamp. En terwijl hij het leer op zijn harde knie zacht klopte, vertelde hij verhalen die hij ook zelf had beleefd, zodat de baron von Münchhausen in vergelijking met hem een kerstekind scheen. Hij maakte het dikwijls zo bont, dat zijn kantwerkende vrouw opsprong en er het woord ' Leugenaar! ꞌ tussen wierp. Geleidelijk kwam dan de tijd van de boeken. Ik bezocht de kunstacademie en stilaan raakte mijn rommelkas vol tekeningen, toneelstukken, vertellingen en gedichten. Ofschoon ik schreef en dichtte, bleef mijn liefste wens eens schilder te worden. Och, schilder worden!
Toen ik een jaar of twaalf was, ging ik op een donderdag met mijn vriend in het Papegaaienbos hazelnoten plukken. Ik weet nog heel goed dat wij over Rubens spraken, omdat ik de vier negerkoppen naar een van zijn gravuren had nagetekend. Terwijl wij zo verder slenterden, bemerkten wij op de steenweg de grote vrachtwagen van de bode naar Antwerpen. Uit beider mond viel de begeerlijke wens: 'Willen we mee naar Antwerpen rijden? ꞌ Antwerpen met zijn vier grote bezienswaardigheden: de Schelde met de haven, de dierentuin, de beroemde poesjenellenkelder en het museum met de vele prachtige schilderijen van Rubens! Het was juist vakantie en donderdag. 'Donderdags mogen wij veral voorniet binnen, zei mijn vriend, wiens tante in Antwerpen woonde. Wij lazen het verlangen op elkanders gezicht. Een tijdlang liepen we naast de wagen mee, als door hem aangezogen. Wij durfden de barse voerman niet vragen of we mochten meerijden, maar we zetten ons zo comfortabel mogelijk in de kettingen onder de wagen, waarin dikwijls vaten werden vervoerd. Daar zaten we dan op de harde schakels als in een schommel, terwijl onze hielen over de bultige kasseien sleepten.
Zo kwamen we na twee uur rijden in Antwerpen aan, waar een politieagent ons meteen van onze schone plaats verjoeg. Mijn vriend die vroeger bij zijn tante gewoond had, kende de weg. Eerst gingen we naar de Schelde en dan naar Rubens. We mochten inderdaad voorniet binnen. Met verbaasde eerbied stond ik rillend voor de overweldigende schilderijen van de Vlaamse Meester. Maar daar vond ik in een andere zaal de werken van Pieter Bruegel de Oude. Och! Ik was diep ontroerd, doch niet meer met het gevoel tegenover een koning te staan, maar als een kind dat plots zijn ouders weervindt. Geen verbazing maar een diep geluk vervulde mij. Ik had dat gevonden, waarnaar mijn ziel verlangde. Daar hingen De opschrijving te Betlehem in een van onze dorpen onder een dikke laag sneeuw, Het bezoek van de drie koningen en De moord der onnozele kinderen in het kader van ons eigen Vlaamse landschap.
Juist zoals mijn vader al zijn verhalen had verteld, speelden de gebeurtenissen van het evangelie zich ook bij hem af in Vlaanderen. Ik had mij tegen dit soort voorstelling verzet en mij daarover een beetje geschaamd, maar nu ik zag dat een Bruegel de moed had gehad die te bezigen, kreeg ze voor mij een heel nieuwe aantrekking. Ik juichte omdat niemand mij het recht kon ontzeggen het voortaan ook zo te doen. Het was als een bevrijding. Ik voelde mij overgelukkig, maar mijn vriend had een berenhonger en wilde naar zijn tante. Ik had ook een berenhonger maar geen tante. Wij gingen dan samen, maar stonden weldra voor een gesloten deur. Het werd stilaan donker en hongerig keerden wij dan te voet naar Lier terug. Wij hadden een weg van drie uur voor ons. Onderweg trokken wij rapen uit de velden, ditmaal geen Russische, om de honger te stillen. Het was zeer laat als wij thuiskwamen, waar een angstige moeder mij niet heel vriendelijk ontving. Maar ik was te gelukkig om mij er veel om te bekommeren. Dat geluksgevoel heeft mij nooit meer in het leven verlaten. Vanaf dat ogenblik tekende en schreef ik (beide deed ik zeer vroeg) onder de invloed van die betovering.
Als men een kunstenaar zo bewondert, wil men ook zijn leven bestuderen. Maar niemand kende het leven van Bruegel. Toen ik dan later in het boek van Karel van Mander het weinige las dat over hem werd meegedeeld en al deze magere gegevens met zijn werk vergeleek, dan rees voor mij het beeld op van een mens met een gespleten natuur, een zwakke, angstige, gesloten mens, die bestendig een innerlijke strijd voerde tussen licht en donker, die nooit kiezen of beslissen kon, die slechts sterk was, sterk als de aarde in zijn kunst, alleen in zijn kunst. Bruegel was voor mij een lamp, die ik als een heiligdom voor mij uitdroeg.
Zo ligt de wortel van de meeste mijner werken in mijn jeugd. Ook met Sint-Franciscus verging het niet anders. Reeds in mijn jeugd verlangde ik ernaar Italië te leren kennen en de plaatsen te bezoeken waar de grote heilige geleefd en gewerkt had. Het verlangen naar Italië overviel mij destijds bij mijn grootvader. Hij was smid, een oude man met lang wit haar, precies een Sint-Jozef zonder baard. Hij stond in de halfdonkere smidse, niet meer bekwaam te werken, maar het smeden zat hem zo in het bloed, dat hij het niet laten kon. Zijn arm was stijf geworden en als de schoolkinderen hem zo onbeholpen bij het werk zagen, riepen zij spottend: 'Botersmid! botersmid!'
Dan trok hij zich terug in de heldere keuken bij grootmoeder, die meestal bij het venster zat te naaien of te breien. Op de vensterbank stonden vijf bloempotten met geraniums en een pot met een appelsienboompje, waaraan na veel zorg en moeite jaarlijks een zestal rode appelsientjes groeiden van een vingerlid groot. Maar dat boompje was de trots van het huis. Ook ik was er fier op. Als er bij mijn vrienden wonderbare dingen ter sprake kwamen, die deze of gene zou gezien hebben, overblufte ik hen eenvoudig met de woorden: 'Bij mijn grootvader staat een appelsienboom.' Natuurlijk voegde ik er niet bij hoe groot die boom was. Grootvader wist ook zo spannend te vertellen van het land waar de appelsienen bloeien. Daar groeien ze zomaar langs de straten en op de markt, zodanig veel dat de mensen ijzeren hoeden droegen om geen builen op te lopen terwille van de vallende appelsienen.
Hij vertelde ook dat in dat land de heilige Franciscus had geleefd, die aan de wolf en de vogels preekte. Geen wonder dat in mij het verlangen groeide naar Italië te reizen. Maar een verlangen groeit mettertijd en wanneer met Pasen de klokken van Rome terugkeerden en veel eieren meebrachten, waarvan ik een massa in het gras vond. Dan was ik wel gelukkig omdat ik zo braaf geweest was, maar het zou me nog veel blijer gemaakt hebben de pauselijke kippen eens te zien, die deze eieren hadden gelegd.
Bij het lezen van de Fioretti, de bloempjes van Sint-Franciscus, heb ik mij tevens voorgenomen eens over deze heilige te schrijven. Maar ik wilde hem niet alleen als heilige, maar ook als mens schilderen. Het werd me echter duidelijk dat men daarvoor het land moest kennen, dat hem voor zijn gedichten in woorden en daden had aangezet. Maar men is getrouwd, men heeft kinderen, en dan vertrekt men niet zo gemakkelijk. Ik zegde tegen Marieke, mijn vrouw: 'Ik moet absoluut Italië zien, ik wil over Sint-Franciscus schrijven.' Zij antwoordde: 'Ja, meer zei ze niet. Als ik de zaak na enige tijd weer ter sprake bracht, zegde zij tweemaal: 'Ja', zonder meer. Eindelijk verklaarde ik onomwonden: 'Ik reis naar Italië.' En zij antwoordde, gelijk alle vrouwen zouden antwoorden: 'Ik ga mee.' Zo zijn we dan samen naar het land van de appelsienen gereisd en daar heb ik inderdaad de Sint-Franciscus gevonden die ik zocht.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.