Hallo bezoeker,
welkom op het blog van de Mailgroep Huisdieren, een hechte groep Dierenvrienden-SeniorenNetters, die er zijn voor, door en met elkaar.
Op dit blog kunnen jullie kennismaken met onze dieren, tips vinden over de verzorging en de gezondheid van de dieren, dierengedichten en dierenartikels lezen, werkjes in verband met dieren bekijken, enz.
Veel kijk- en leesplezier!
07-09-2007
Janus de schildpad (Martina1)
Janus, de schildpad
(foto Belga)
wo 05/09 - Janus, de schildpad met de twee hoofden, heeft in Genève zijn tiende verjaardag gevierd.
Paleontologen hebben veel moeite gedaan om de evolutie van het paard van Eohippus tot Equus te achterhalen en over het geheel genomen is men het eens over de belangrijkste conclusies. Er is ook veel onderzoek gedaan naar de directe voorouders van het huispaard en naar de wilde vormen die betrokken waren bij de ontwikkelingen na het ontstaan van Equus. Op dit laatste punt zijn de geleerden het verre van eens. Veel problemen zijn ontstaan doordat wetenschappers verschillende namen gaven aan wat waarschijnlijk dezelfde diersoort was, en doordat er strijdige opvattingen over belangrijke punten zijn ontwikkeld.
De grove Poitevin met zijn grote hoeven, dikke vacht en lange haren aan zijn onderbenen kan worden beschouwd als de moderne equivalent van het woudpaard.
Het enige van de drie 'primitieve' stampaarden dat nog voorkomt in zijn oorspronkelijke vorm, is het przewalskipaard van de steppen in Centraal-Azië, dat in 1879 door kolonel Nikolai Przewalski werd ontdekt.
De tarpan is waarschijnlijk in zijn oorspronkelijke vorm blijven bestaan tot in de 19de eeuw, toen er nog wilde kudden over de steppen van Oost-Europa trokken. Hij had grote invloed op de lichte paardenrassen.
Tegenwoordig is er steeds meer aanhang voor de theorie dat het moderne paard afstamt van drie primitieve typen, waarvan er één tot op de dag van vandaag is blijven bestaan. Tijdens en direct na de Ijstijden bestonden er vele vormen van Equus, waarvan de onderlinge verschillen waren veroorzaakt door de omstandigheden waarin zij leefden. Het lijkt nu aannemelijk om de basis van het huispaard te zoeken bij het woudpaard , het przewalskipaard en de lichtere en fijne gebouwde tarpan , die door profesoor J. Cossar Ewart uit Edinburgh een 'hoogvlaktepaard' is genoemd en door professor J.U. Duerst uit Bern een 'woestijnpaard'.Eenvoudig gezegd kunnen de huidige zware paardenrassen in verband worden gebracht met het woudpaard, in aanmerking genomen dat er enige kruising heeft plaatsgevonden met het przewalskipaard, gevolgd door aanpassingen aan de leefomstandigheden en het menselijke ingrijpen. De tegenwoordige lichte paardenrassen kunnen worden toegeschreven aan de tarpan en het przewalskipaard, kruisingen daartussen en verdere afleidingen daarvan
Dit ras gaat terug op de gevlekte merrie van Spaanse afkomst Flaebehoppen. De slager Flaebe kocht het paard van een Spaanse officier, waarna hij haar verkocht aan de rechter Lunn, die met haar ging fokken op zijn landgoed Knabstrup. De merrie stond bekend om haar snelheid en uithoudingsvermogen. Nadat ze in 1808 door een Frederiksborgerhengst was gedekt, legde ze de basis voor een lijn van gespikkelde paarden. Haar kleinzoon Mikkel wordt algemeen erkend als de stamvader. Knabstruppers zijn wit met bruine en zwarte vlekjes op het hoofd, lichaam en benen. Het oude type was sterk met een nogal grof hoofd. Door zijn gespierde schouders en korte, krachtige hals was hij geschikt als tuigpaard. Doordat er alleen gefokt werd voor de gestippelde vacht, zonder te letten op bouw en karakter, en er een zekere mate van inteelt optrad, ging het ras snel achteruit. Knabstruppers bleven erg populair als circuspaarden en waren ideale voltigeerpaarden. Net als bij de Frederiksborger is het oude type nu zeldzaam geworden. De moderne Knabstrupper lijkt nu op een goede Appaloosa.
Hals De hals is krachtig, goed gespierd, maar een beetje kort. Het hoofd is echter bijzonder correct geplaatst en ziet er aantrekkelijk uit.
Lendenen De lendenen zijn sterk en breed, maar niet te lang. De schoft is niet geprononceerd.
Pijpen De benen zijn goed in verhouding tot de rest van het lichaam; de pijpen zijn kort en de knieën vlak en groot.
Van de drie 'stampaarden', die waarschijnlijk de basis vormden voor de tegenwoordige paardenrassen, is het przewalskipaard het enige dat nog in zijn oervorm bestaat. Dit paard vormt de schakel tussen de vroegste paardentypen en de rassen van vandaag. In de prehistorie leefde dit paard op de steppen van Europa en Centraal-Azië. Nu wordt hij nog in enkele dierentuinen gehouden en worden er pogingen ondernomen om groepen in het wild uit te zetten.
Ontdekking Rond de ontdekking of eigenlijk herontdekking van dit paard hangt een zweem van romantiek en avontuur. De zoöloog J.S. Poliakov noemde het ras Equus przewalskii naar de ontdekkingsreiziger N.M. Przewalski, een generaal in het leger van de Russische tsaar. Die zag in 1879 wilde kudden van dit Mongoolse paard in het gebied van de Tachin Sjah (de bergen van de gele paarden) aan de rand van de Gobi woestijn.
Kenmerken Dit paard verschilt van het huispaard doordat het 66 in plaats van 64 chromosomen heeft. Het heeft ook bijzondere kenmerken. In het wild is het agressief en onstuimig en leidt het waaschijnlijk een trekkend bestaan, waarbij het in de winter naar het noorden en in het voorjaar naar het zuiden trekt. Het przewalskipaard heeft een schofthoogte van ongeveer 1,3 meter. Zijn kleur is wildkleur bruin, dat wil zeggen dat hij zandkleurig-grijs is met zwarte benen, die vaak gestreept zijn als die van een zebra. Ook de manen en staart zijn zwart. De onderbuik is licht van kleur en meestal is er een duidelijke aalstreep te zien, vaak met bijbehorende schouderstrepen. De manen zijn een aanwijzing voor zijn primitieve staat : ze groeien rechtop tot een lengte van ongeveer twintig cm., anders dan die van het huispaard, die langs één kant van de hals omlaag hangen als ze de kans krijgen lang te worden. De manen zijn erg borstelig en er is weinig of geen maantop. Aan de bovenkant van de staart zijn de haren kort, zoals bij een muidier of een ezel, aan de onderkant zijn ze lang en grof. Het hoofd is lang en zwaar, met een recht profiel, dat neigt naar een licht gebogen vorm, en de ogen staan hoog in het hoofd. De kleur van de haren rond de ogen en de snuit is lichter dan die van de rest van het lijf.Het dier heeft een rechte rug en geen zichtbare schoft. Het vertoont zeker gelijkenissen met de ezelgroep Equidae, maar het paard behoort toch tot Equus caballus. De overeenkomsten bewijzen alleen dat ze gemeenschappelijke voorouders hebben
Wat als mijn hond ziek wordt in de auto ? (Martina1)
Tip: Wat als mijn hond ziek wordt in de auto?
Door Rudi
De meeste honden zullen wel eens een keertje een ritje meerijden in de auto. Is het niet voor een leuk uitstapje dan is het wel voor een bezoek aan de dierenarts. Om problemen te voorkomen is het belangrijk dat je je hond al vanaf jonge leeftijd leert kennis maken met de auto.
Angst en onzekerheid zijn vaak oorzaken van dat je hond ziek wordt in de auto. Hij weet niet wat er gaat gebeuren, het is in zijn ogen allemaal nieuw en eng. Het kan ook zijn dat hij zich de voorgaande keren herinnert. De keren dat hij naar de dierenarts moest of naar het hondenpension. Ervaringen die hij dan automatisch linkt aan het autorijden.
Om problemen zoveel mogelijk te voorkomen laat je de hond al van jongsaf op een positieve manier kennismaken met de auto. Neem hem mee voor korte ritjes, ga daarna leuke dingen doen. Bijvoorbeeld een wandeling in het bos of op het strand, even spelen in het park, mee op bezoek, kortom een ritje met telkens op het eind een leuke verrassing.
De meeste honden die last hebben van reisziekte groeien er na hun eerste levensjaar over heen. Natuurlijk is het goed dat de rit met de auto een leuke ervaring blijft.
Als het echt reizen met de auto een probleem blijft, kun je het in overleg met de dierenarts oplossen met medicijnen. (Hondentips.com)
Deze vlinder komt voor in Ivoorkust, Ghana, Togo, Benin, Nigeria, Kameroen, tot in Zambia. Het is een bewoner van de laaglandbossen in die landen. De vleugelspanwijdte is tien tot 12,5 cm. De gele kleur op de vleugels kan variëren van felgeel tot oranje tot heel licht geel. Meestal laten alleen mannetjes van deze pagesoort zich zien. Vrouwtjes verlaten zelden of nooit de bossen waarin ze leven.
Charaxius Jasius
Het vrouwtje van deze vlinder heeft een spanwijdte van meer dan acht cm. en is daarmee één van de grootste vlinders uit de familie van de Nymphalidae. Bovenop is deze vlinder bruin met een lichtoranje rand, maar aan de onderkant van de vleugels heeft hij een prachtig kleurenpatroon. Hij komt voor in het Middellandse Zeegebied en in grote delen van tropisch Afrika. De voedselplant van de rups is arbutus. Mannetjes drinken water uit modderpoelen en beide geslachten zijn verzot op het sap van rottend fruit. Daar drinken ze soms zoveel van dat ze te zwaar of te dronken zijn om nog goed te kunnen vliegen.
Ornithoptera Goliat
Deze vlinder hoort thuis op Nieuw-Guinea en de Molukken. Hij leeft in tropische regenwouden in bergachtige streken op een hoogte van 500 tot 1.500 meter. De vleugelspanwijdte van een vrouwtje kan wel 21 cm. bedragen. Daarmee is deze vlinder de op één na grootste dagvlinder. De eitjes worden gelegd op Aristolochia-planten. De groei van de rupsen verloopt vrij langzaam en kan wel meer dan twee maanden in beslag nemen.
Vanessa Atlanta
De admiraalsvlinder of atalanta komt voor in Europa, Azië en Noord-Amerika. In Europa is hij een trekvlinder, die oorspronkelijk in het Middellandse Zeegebied komt en na de winter naar noordelijk gelegen delen van Europa vliegt. Tegen de tijd dat hij in Nederland aankomt, zijn hier de distels en de brandnetels volop aan het groeien. Dan is er niet alleen genoeg te vinden in de nectarrijke bloemen van de distel, maar zit er ook volop blad aan de brandnetels, die dienen als waardplanten om eieren op te leggen. De rupsen van de atalanta leven solitair en het duurt ongeveer een maand voor ze zover zijn, dat ze gaan verpoppen. In het najaar zijn ze veel te zien in tuinen, op bloemen van buddleia, asters en hemelsleutel. Ook zijn ze dol op het sap van rotte peren en pruimpen die van de boom zijn gevallen. Vrij plotseling zijn ze verdwenen en weer naar het warme zuiden getrokken.
Dryas Julia
De opvallende oranje Dryas julia, die voorkomt in Zuid- en Midden-Amerika, zet de eitjes af op ranken en bladeren van een groot aantal verschillende soorten passiflora's. De rupsen, die beige gekleurd zijn met daarop een bruin vlekkenpatroon, zijn ruimschoots voorzien van stekels. De pop is afgerond en voorzien van metaalachtig glanzende vlekken. In rust heeft de vlinder de vleugels boven het lichaam tegen elkaar gevouwen. Hij lijkt dan spreken op een dor blaadje. Van de feloranje kleur is dan niets meer te zien en de vlinder wordt niet gestoord door lastige insecteneters. De vlinders zijn overigens toch al moeilijk te vangen, want ze letten zeer goed op en zijn in de lucht uiterst snel en wendbaar. Vlinders zijn vaak te vinden op de bloemen van Lantan camara, een zeer nectarrijke bloem. Het is een allesbehalve zeldzame vlinder. Hij vliegt het hele jaar door en is in sommige perioden in zeer grote aantallen aanwezig.
De sabelantilope of zwarte paardantilope (Hippotragus niger ) is een Afrikaanseantilope uit de onderfamilie der paardantilopen . Zijn nauwste nog levende verwant is de Roanantilope (Hippotragus equinus ). De Angolese ondersoort, de reuzensabelantilope (Hippotragus niger variani ), is ernstig bedreigd.
Kenmerken
Het is een grote antilopesoort met een stevige nek, stevige schouders, een lange snuit, grote, gepunte oren en een lange staart. De vacht van het mannetje is glanzend zwart. Vrouwtjes en jonge dieren zijn bleker en meer kastanjebruin dan zwart van kleur. De buik is wit, evenals de kin, de mond, de binnenzijde van de oren en twee brede strepen langs de zijde van de kop. De buitenzijde van de oren en de hoofdkruin is licht kastanjebruin van kleur. Van de nek tot de schouders loopt een rechopstaande maan . De hoorns zijn tot 154 centimeter lang. Ze zijn zeer geringd en achterwaarts gebogen. De hoorns van een vrouwtje zijn korter dan die van een mannetje.
De sabelantilope heeft een kop-romplengte van 190 tot 255 centimeter, een schofthoogte van 117 tot 143 centimeter en een staartlengte van 40 tot 75 centimeter. Mannetjes zijn zwaarder dan vrouwtjes. Een mannetje is tussen de 200 en 270 kilogram zwaar, een vrouwtje tussen de 190 en 230 kilogram.
Verspreiding en leefgebied
De sabelantilope leeft in bosrijke savannes en de open Miombo-bossen. In het droge seizoen, van juni tot september, als het Miombo -bos wordt geteisterd door branden en lokale waterbronnen opdrogen, trekt hij naar de mbuga 's, graslanden op de bodem van valleien , in de buurt van permanent water. Als in oktober de regentijd begint, en de grond in de mbuga's modderig wordt, trekt hij weer terug de Miombo -bossen in.
De sabelantilope eet voornamelijk jong of middelhoog gras en kruiden, maar eet soms ook bladeren en scheuten. De sabelantilope moet om de dag drinken en zal dan ook zelden ver van water te vinden zijn. Hij is voornamelijk vroeg in de ochtend, laat in de middag en 's avonds actief.
De sabelantilope leeft in kudden van tien tot dertig dieren, bestaande uit vrouwtjes met hun kalveren. Deze kudden behoren tot een grotere groep van rond de honderd dieren. Dieren uit verschillende groepen zijn agressief tegen elkaar. Mannetjes volgen soms deze groepen, maar meestal leven ze apart van de vrouwtjes in territoria . Mannetjes vechten regelmatig met andere mannetjes. Ze laten zich door de knieën zakken en worstelen met hun hoorns. Soms raakt een dier zwaar gewond, maar dit is zeldzaam. Een voorbijtrekkende kudde probeert hij in zijn territorium te houden, waarbij ieder vrouwtje in oestrus wordt gedekt.
Na een draagtijd van 240 tot 280 dagen wordt één zandkleurig kalf geboren. Hij blijft drie weken lang verborgen in de vegetatie , waarna hij zich bij andere jonge dieren voegt in de kudde van zijn moeder. Zijn moeder zoekt hij enkel op om te zogen. Als mannetjes drie jaar oud zijn, worden ze uit de groep gejaagd. Ze sluiten zich dan aan bij vrijgezellengroepen, bestaande uit twee tot twintig jonge mannetjes. Vrouwtjes krijgen meestal na drie jaar hun eerste kalf. De sabelantilope wordt ongeveer zeventien jaar oud.
gezichtsvermogen. Maar zien alle dieren wat wij zien en is het zien voor hen net zo belangrijk als voor ons?
Onafhankelijk van hun uiterlijk en grootte is het grondprincipe van de ogen bij alle dieren hetzelfde. Om te kunnen zien hebben alle zoogdieren licht nodig. Licht bestaat uit elektromagnetische golven. De dingen om ons heen nemen licht op en kaatsen licht terug. Onze ogen vangen uitgezonden of teruggekaatst licht op en zetten dit in de hersenen om in beeld en kleur. Dit proces noemen we 'zien'.
Hoe het oog werkt?
De opbouw van de ogen is in zijn grondvorm voor alle zoogdieren dezelfde. De functie en werking van de ogen van zoogdieren komt zodoende ook in grote lijnen met elkaar overeen. Aan de voorzijde heeft het oog een doorzichtig 'venster', het hoornvlies (comea ), dat het licht ongehinderd doorlaat, buigt of breekt om het zo op de juiste plaats te brengen. Achter het hoornvlies zit de iris met in het midden een gat, de pupil. De doorsnede van de pupil verandert met de lichtsterkte. Vlak achter de iris ligt de lens. De lens is omgeven door spiertjes die de lens vlakker of boller maken om er zodoende voor te zorgen dat de binnenkomende lichtstralen zo afgebogen worden, dat de voorwerpen scherp worden waargenomen. Het gebundelde licht komt tenslotte bij de achterwand van het oog, waar het netvlies (retina ) de lichtstralen opvangt. Het beeld op het netvlies is het omgekeerde beeld van het voorwerp waarvan de lichtstralen het oog zijn binnengegaan. Het netvlies bestaat uit zeer dicht op elkaar staande lichtgevoelige cellen die via de gezichtszenuw met de hersenen in verbinding staan. De lichtsignalen die deze lichtgevoelige cellen bereiken, worden via de gezichtszenuw naar de hersenen overgebracht. De hersenen nemen deze signalen op en vertalen ze in het beeld wat zich voor onze ogen afspeelt.
Nachtkijken
Hoe komt het dat veel zoogdieren 's nachts kunnen zien, terwijl toch het zicht afhankelijk is van de lichtsterkte? De opbouw van het oog van dieren die 's nachts actief zijn is praktisch gelijk aan de andere zoogdieren. Het verschil ligt hierin, dat de ogen groter en boller en ontvankelijker voor licht zijn. De zoogdieren die 's nachts actief zijn hebben bovendien een reflecterende laag achter het netvlies, die het invallende licht terugwerpt naar de lichtgevoelige staafjes, die zodoende nog een keer licht opvangen. Dit effect is goed te zien als er 's nachts licht op het oog valt van bijvoorbeeld een kat of vos. Door de reflectie lichten de ogen op. Ook heeft het netvlies relatief veel meer staafjes, waardoor het waarnemingsvermogen in de schemer verhoogd wordt. Dit brengt wel met zich mee, dat deze dieren het volle daglicht moeten mijden. Dit is ook de reden dat de pupillen bij een kat in het volle licht tot smalle streepjes vernauwd worden.
Kleuren zien.
Kleuren maken dat we de dingen om ons heen beter kunnen onderscheiden. Maar hoe onderkennen onze ogen kleuren en kunnen alle dieren verschillende kleuren evengoed waarnemen? De elektromagnetische golven uit het zichtbare gebied zijn van verschillende lengte. De langere golven worden door ons oog als rood en oranje waargenomen, de kortere als groen en blauw. De lichtgevoelige cellen van het netvlies bestaan uit twee typen, staafjes en kegeltjes. De staafjes kunnen geen kleur onderscheiden, maar zijn daarentegen lichtgevoelig en nemen ook zeer kleine lichtintensiteiten waar. De kegeltjes zetten de ontvangen golflengten wel in kleuren om. Enkele zoogdieren, met name de primaten, beschikken over drie verschillende soorten kegeltjes. De ene is gevoelig voor blauw, de tweede is gevoelig voor groen en het derde kegeltje is gevoelig voor geel groen en rood. De hersenen verwerken deze tot veelkleurige beelden. De kegeltjes kunnen alleen bij voldoende lichtsterkte de kleuren verwerken. Daarom ziet alles er 's nachts in grijstonen uit. Misschien komt het daardoor, dat lange tijd werd aangenomen dat dieren die 's nachts actief zijn, zoals bijvoorbeeld katten, geen kleuren zouden kunnen onderkennen. Inmiddels weten we, dat alle zoogdieren tot op zekere hoogte kleuren kunnen zien.
Verschillen in stand van de ogen.
De bouw van het oog is voor ieder zoogdier in principe gelijk, maar de plaats van de ogen in de kop bepaalt wat en hoeveel een dier kan zien. Succesvolle roofdieren, zoals bijvoorbeeld de kat, moeten hun ogen exact kunnen instellen op hun prooi en deze goed in de gaten kunnen houden. Doordat hun ogen recht naar voren gericht staan, wordt een bijzonder goede dieptescherpte bereikt. Zo kunnen zij uiterst nauwkeurig vaststellen waar precies zich een prooi of iets anders bevindt en hoe ver het van andere dingen verwijderd is.
Bij potentiële prooidieren zoals konijnen, muizen of herten bevinden de ogen zich echter aan beide zijden van de kop. Zij kunnen ieder oog apart gebruiken en zodoende tegelijkertijd een zeer wijd gebied afzoeken naar eventuele vijanden. Hun gezichtsveld is weliswaar veel ruimer; maar het gaat wel ten koste van de scherptediepte. Een konijn bijvoorbeeld heeft een gezichtsveld van 360 graden, zodat hij in feite alle gevaar, uit welke richting ook, direct opmerkt. Als wij recht vooruit kijken zonder het hoofd te draaien, hebben we een gezichtshoek van ongeveer 200 graden. De gezichtshoek van een kat is kleiner en bedraagt slechts ongeveer 185 graden.
Ook bij zoogdieren in open gebied, zoals de bewoners van de Afrikaanse wildernis, is aan de stand tussen de ogen te zien of ze prooi- of roofdier zijn. Zij moeten alle de omgeving of naar vijand of naar prooi makkelijk kunnen afzoeken. De ogen van de mens en de meeste primaten zijn ingesteld op een breed gezichtsveld, maar vooral ook op een verticaal gezichtsveld. De ogen van prooidieren zijn daarentegen meer ingesteld op een breder horizontaal gezichtsveld.
Bijna alle dieren slapen, sommige maar een paar minuten, andere 20 uur per etmaal. Het is makkelijk genoeg vast te stellen dat een dier slaapt, maar het blijft vaak nog een raadsel waarom.
Men heeft ontdekt dat de slaap en de lengte daarvan door de hersenen geregeld wordt. Door de enorme verschillen in lengte van slaap tussen diersoorten, ligt het voor de hand dat slapen een levensbelangrijke functie vervult
Wat is slaap?
In principe is de slaap een periode van rust zonder veel beweging die een tijd lang kan voort duren. Een dier kan daarbij soms onrustig zijn en draaien en bewegen, maar hij blijft in feite op één plaats. Een slapend dier is min of meer blind voor zijn omgeving. Een slapende vis kan bijvoorbeeld uit het water getrokken worden voordat hij zich ertegen kan verzetten. Een slapend hert daarentegen zal bij het minste of geringste geluid, dat hij niet kan thuisbrengen, wakker worden en wegrennen. Er schijnen twee verschillende soorten slaap te bestaan: een diepe, rustige slaap en een actieve slaap. Bij zoogdieren en vogels kan men beide soorten slaap herkennen aan een karakteristiek patroon van een hersenactiviteit.
Het nut van de slaap
Lange tijd bijna roerloos uitrusten op een veilige plek kan voor dieren op allerlei manieren van nut zijn. In de eerste plaats is hij meestal veiliger voor roofdieren op zijn slaapplek dan wanneer hij hongerig op zoek is naar voedsel en misschien niet zo goed oplet. Daarom hebben dieren die weinig tijd nodig hebben om te eten, de neiging om lang te slapen en het veiligste moment van de dag afwachten om naar voedsel te zoeken. Een dier dat slaapt kan zo ook energie besparen of aan extreme kou of hitte ontsnappen.
Wanneer dieren slapen
Op welk moment een dier slaapt, hangt ervan af wanneer hij wakker moet zijn. Veel vogels kunnen alleen bij daglicht vliegen en zullen dus 's nachts slapen. Kleine zoogdieren zoals muizen proberen daarentegen overdag aan roofdieren te ontkomen en gaan liever 's nachts op zoek naar voedsel. Andere dieren zoals konijnen en vossen hebben een soort tussenoplossing gevonden en slapen zowel 's nachts als overdag een paar uur. Ze zoeken hun voedsel dan in de ochtend- of avondschemering. Hun bioritme is in elk geval afgestemd op de dagelijkse afwisseling van dag en nacht. Veel zeedieren, vooral die aan de kust leven, trekken zich niet zoveel van het daglicht aan, maar stellen hun bioklok in op de getijden.
Hoe dieren slapen
Hoe en waar een dier slaapt, hangt er vooral vanaf of het om een roof- of prooidier gaat, of hij alleen maar uitrust of dat hij zich tegen zijn omgeving moet beschermen. Zo slapen konijnen opgerold in hun hol. Vogels voelen zich hoog in een boom veiliger. Vleermuizen slapen in holtes met hun vlieghuid beschermend om zich heen getrokken. Dieren van de open vlakte, zoals herten en paarden voelen zich nergens veilig genoeg en slapen eerder staand. Als ze gaan liggen doen ze dat alleen als andere dieren waken.
Wist je dit? * Nijlpaarden slapen staand in het water waar ze veilig zijn voor vijanden. * Gierzwaluwen, die tot drie jaar ononderbroken in de lucht kunnen zijn, slapen vliegend. * Waterhoentjes doen een dutje terwijl ze op het water rondjes zwemmen. * Olifanten slapen vaak op een 'bed' van gedroogd gras of in een speciaal gegraven kuil die ook wel 'olifantenbed' heet. * Veel vissen nemen tijdens hun slaap een andere kleur aan. Waarschijnlijk om er gevaarlijker uit te zien en op die manier vijanden af te schrikken. * In de winter slapen spreeuwen liever in de stad, waar het warmer is dan het open veld. * Giraffen slapen staand en leggen dan vaak hun kop te rusten op een boomtak.
Hoe lang slapen dieren
(uren per dag)
Kleine tuimelaar
minder dan 1
Spitsmuis
minder dan 1
Giraf
4
Olifant
4
Paard
5
Grote tuimelaar
5
Schaap
6
Cavia
7
Rund
7
Mens
8
Mol
8
Egel
10
Chimpansee
10
Konijn
10
Jaguar
11
Chinchilla
12
Rat
13
Kat
13
Muis
13
Varken
13
Hamster
14
Eekhoorn
14
Lemur
16
Gordeldier
19
Opossum
19
Vleermuis
19
Tweevingerige luiaard
20
dag
nacht / dag
nacht
De tijd dat dieren slapen variëert aanzienlijk, van het 'dutje' van een paar minuten dat spitsmuizen doen tot de 20-uurige diepe slaap van een luiaard. De slaap wordt meestal over een periode van 24 uur gemeten, maar de meeste dieren verdelen hun slaap in kleinere slaapperiodes. Dit kan nodig zijn als een dier niet genoeg energie
De bonte vliegenvanger of ficedula hypoleuca (Ereli)
De bonte vliegenvanger of ficedula hypoleuca Bonte vliegenvangers wonen in loofbossen, parken, boomgaarden en grote tuinen. De aanwezigheid van oude eiken en berken is belangrijk. Het zijn holenbroeders en in ons land broeden ze bijna uitsluitend in nestkasten. Als ze terugkomen uit hun Afrikaanse overwinteringsgebied en zo'n nestkast is reeds bewoond door mezen, dan wordt er soms gestreden op leven en dood. Door het ophangen van nestkasten is de bonte vliegenvanger aantoonbaar toegenomen. Kenmerken De bonte kleuren van het mannetje en de opvallende vleugelstrepen in de vlucht. De kop is zwart en de buik is spierwit. Jonge vogels zijn bruin met witte vlekken op de vleugels en staart. Lengte : 13 cm. De bonte vliegenvangers die in ons land broeden zijn overwegend bruin van kleur. Geluid De zang bestaat uit een krachtig, sterk op en neer gaand liedje. De contactroep is een zacht 'siir', de alarmroep klinkt als een scherp 'biet' of 'tik'. Voedsel De bonte vliegenvanger besteed minder tijd aan het uit de lucht plukken van vliegen dan de grauwe vliegenvanger. Ze jagen meer op kevers, rupsen en vliegen, die ze van de grond en de bladeren afpikken. Na het broedseizoen eten ze ook bessen en zaden. Nest Het mannetje kiest een territorium en probeert een vrouwtje te verleiden met uitbundig baltsgedrag en gezang. Voor het vrouwtje is de kwaliteit van het gebied doorslaggevend bij de keuze van de man. Sommige mannetjes paren met twee vrouwtjes. Broedgegevens Maanden april tot juni - één legsel - zes tot zeven bleekblauwe eieren - broedtijd : 13-15 dagen door het vrouwtje - vliegvlug : na 14-17 dagen; na ruim een week zelfstandig.
Knobbelzwaan of cygnus olor Stand- en zwerfvogel. Oudere vogels met geheel witte veren, oranjerode snavel en een zwarte snavelwortel en zwartgrijze poten; jonge dieren grijsbruin of meteen wit, grijze snavel. De knobbel op de wortel van de snavel is bij mannetjes in de broedtijd sterk geprononceerd. Naast de knobbel en de kleur van de snavel onderscheidt deze soort zich van de wilde en de kleine zwaan door de vaak S-vormige houding van de hals. Verspreiding en woongebied : wilde vogels in Polen en het zuiden van Scandinavië. In Midden-Europa tamme of verwilderde parkvogels, die sinds 1950 sterk in aantal zijn toegenomen. Woont in staand of langzaam stromend water in het laagland; een enkele keer ook in brak of zout water. Voortplanting : groot horst van riet en twijgen in of bij het water. Legtijd vanaf midden april. 5-8 helder groen-grijze eieren, die later vaak verkleuren tot bruin. Eén legsel. Het vrouwtje broedt alleen 35-40 dagen. Nadat de jongen uit het ei gekropen zijn, worden ze door beide ouders gevoed. Met 120-150 dagen zijn de jongen in staat om te vliegen, maar ze blijven nog tot in de herfst in familieverband wonen. Voedsel : water- en oeverplanten, ook landplanten worden gegraasd. Bij het grondelen komt de lange hals goed van pas; het lichaam blijft daarbij (in tegenstelling tot de eenden) recht.
Het hartenbeest (Alcelaphus buselaphus ) is een grote, algemene antilope uit de Afrikaanse grasvlakten. De naam "hartenbeest" is aan het dier gegeven door de Boeren , die het dier vonden lijken op een hert .
Kenmerken
Het hartenbeest is een grote antilope met een korte nek, een lang smal gezicht en grote gepunte oren. De rug loopt schuin af, doordat de schouders hoger liggen dan de achterzijde. De vacht is zandkleurig geel tot donkerbruin van kleur, lichter op de achterzijde. De kleur kan echter verschillen per ondersoort . De buik en romp is wittig van kleur. De staart is middellang met zwarte haren aan het uiteinde. Beide geslachten hebben hoorns . Deze zijn sikkelvormig en diep geringd. Ze kunnen 45 tot 83 centimeter lang worden. De hoorns van het vrouwtje zijn kleiner en smaller.
Het hartenbeest heeft een kop-romplengte van 160 tot 215 centimeter, een staartlengte van 30 tot 70 centimeter en een schouderhoogte van 107 tot 150 centimeter. Vrouwtjes wegen 116 tot 185 kilogram, mannetjes 125 tot 218 kilogram.
Verspreiding en leefgebied
De hartenbeest leeft in open, droge graslanden en savannes ,. Vroeger kwam hij in bijna alle grasvlakten en savannes van Afrika voor, maar de soort is tegenwoordig uitgestorven in Noord-Afrika . Hij leeft zowel op vlakten als in heuvelachtig gebied, zowel in open gebied als in meer beboste en met struiken begroeide gebieden.
Leefwijze
Het hartenbeest is voornamelijk 's ochtends, laat in de middag en 's avonds actief. Op het heetst van de dag zoeken ze de schaduw op. Hij leeft voornamelijk van grassen en kruiden . Bladeren vormen een klein onderdeel van het dieet . Als water aanwezig is, drinkt hij iedere dag, maar hij kan in de droge tijd overleven op het vocht uit zijn voedsel.
Hij leeft in kudden die soms uit duizenden dieren kunnen bestaan. Vooral in de droge tijd leeft hij in grote groepen. Ze leven vaak samen met andere grote hoefdieren . Oude mannetjes leven solitair in een territorium, jonge mannetjes zonder territorium leven in vrijgezellengroepen. In sommige gebieden hebben mannetjes het gehele jaar door een vast territorium, in andere gebieden hebben mannetjes enkel in de bronsttijd een territorium, en leven de dieren de rest van de tijd in vrijgezellengroepen. Een territorium wordt afgebakend met mest . In de bronsttijd vechten de mannetjes hevig, waarbij soms doden kunnen vallen, voornamelijk als dieren in hoge dichtheden leven.
Één kalf wordt geboren na een draagtijd van acht maanden. De moeder verdedigt haar jong fel tegen predatoren . Sommige dieren zijn al na een jaar geslachtsrijp , anderen pas na vier jaar. Het hartenbeest wordt tot negentien jaar oud.
Ondersoorten
Er zijn zeven ondersoorten. Het verspreidingsgebied van sommige van deze ondersoorten overlappen, en in deze overlappingszones komen hybrides voor, die soms als aparte ondersoorten worden gezien. Soms wordt ook Lichtensteins hartenbeest (Alcelaphus lichtensteini ) als een ondersoort van het hartenbeest gezien, maar meestal wordt dit beschouwd als een aparte soort.
De Maleise vliegende kat (Galeopterus variegatus ) is een Aziatischzoogdier behorend tot de familie Cynocephalidae van de orde Dermoptera (Huidvliegers). De enige andere soort uit deze orde is de Filipijnse vliegende kat (Cynocephalus volans ). De Maleise vliegende kat wordt ook wel vliegende lemur, colugo, cobego en koeboeng genoemd.
Verspreiding
De Maleise vliegende kat komt in Indochina , Birma , Thailand , Maleisië , Sumatra , Java , Borneo en omliggende eilanden. Deze soort leeft in regenwouden , hoewel de Maleise vliegende kat ook regelmatig nabij kokosnoot-, bananen- en rubber plantages wordt gevonden. Ook in de parken van Singapore (vooral het Bukit Timah Nature Reserve) is Maleise vliegende kat redelijk algemeen.
Uiterlijk
De Maleise vliegende kat heeft een kop-romplengte van 34-42 cm, een staartlengte van 18-27 cm, een spanwijdte van 70 cm en een gewicht van 1-1.75 kg. De Maleise vliegende kat heeft grote ogen in een breed hoofd met afgeronde korte oren. Het is een lichtgebouwd dier met slanke ledematen en brede voeten met daaraan vijf geklauwde tenen. De klauwen zijn bijzonder geschikt voor het klimmen in bomen en tussen hun tenen heeft de De Maleise vliegende kat een dunne huid. Het meest opvallende kenmerk van de Maleise vliegende kat is echter de zweefhuid ( patagium ) tussen de nek, de poten, vingers en de staart, waarmee het van de ene naar de andere boom kan zweven en afstanden van wel honderd meter door de lucht kaen afleggen. Het patagium bestaat aan beide zijden uit drie delen: het propatagium tussen de zijkant van de nek en de voorpoot, het plagiopatagium tussen de voor- en de achterpoot en het uropatagium tussen de achterpoot en de staart. Andere zwevende zoogdieren zoals vliegende eekhoorns , suikereekhoorns en enkele andere possums hebben een lange staart en geen uropatagium, terwijl de staart bij de Maleise vliegende kat relatief kort is. De Maleise vliegende kat gebruikt de staart om te sturen tijdens de vlucht. Naast het patagium is verder opmerkelijk dat de snijtanden een voorwaarts uitstekende kam heeft, waarschijnlijk bedoeld om de vacht mee te verzorgen. De vachtkleur van de Maleise vliegende kat is grijsbruin met onregelmatige witte vlekken. De onderzijde van het patagium is haarloos en roze van kleur.
Leefwijze
De Maleise vliegende kat is een solitaire boombewoner die zelden op de grond komt. Het dier verschuilt zich overdag in holen in de bomen van het regenwoud en komt pas bij de schemering naar buiten om voedsel te gaan verzamelen. De Maleise vliegende kat zweeft van boom naar boom door eerst naar een boomtop toe te klimmen en zich dan in de richting van een andere boom te lanceren. Het dier landt dan meestal op het lagere gedeelte van de stam van een andere boom om vervolgens weer omhoog te klimmen voor een nieuwe zweefsessie. Maleise vliegende katten kunnen ongeveer zeventig tot honderd meter ver zweven met een minimaal hoogteverlies. Opmerkelijk genoeg is de Maleise vliegende kat een nogal onhandige klimmer. Doordat het dier opponeerbare duimen mist en niet bijzonder sterk is, beweegt de Maleise vliegende kat zich voort door middel van kleine sprongen, zich met de kleine maar scherpe klauwen vastgrijpend aan de bast van de bomen. De Maleise vliegende kat voelt zich zowel zittend op een boomtak als hangend onder een tak op zijn gemak. Dit dier eet voornamelijk bladeren, knoppen en bloemen en waarschijnlijk ook vruchten van diverse bomen. Het gebruiken de lange tong en zijn handen om te eten. Water wordt uit het voedsel of door te likken aan natte bladeren verkregen. Het maagdarmkanaal van de Maleise vliegende kat is speciaal ontwikkeld om de grote hoeveelheden gebladerte te verwerken. De darmen kunnen een lengte bereiken van vier meter en het pars pylori van de maag is vergroot en verdeeld in kamers. In deze kamers bevinden zich micro-organismen die meehelpen cellulose en andere relatief onverteerbare koolhydraten af te breken. De draagtijd van de Maleise vliegende kat is ongeveer zestig dagen. Gewoonlijk krijgen de dieren één jong, een enkele keer zijn het er twee. Als het jong geboren is, is het nog onderontwikkeld en het blijft vervolgens nog een tijd op de buik van de moeder zitten, waarbij het beschermd wordt door het enigszins gevouwen staartdeel van het patagium van de moeder. Pas na twee of drie jaar bereikt het jong de volwassen lengte.
Status
Ontbossing en jacht vormen een probleem voor de Maleise vliegende kat, maar deze soort is (nog) niet bedreigd. Er is niet heel veel bekend over de vliegende katten, wat mede veroorzaakt wordt door het feit dat ze uiterst moeilijk in dierentuinen zich te houden. In 2006 had alleen de Maleise Taiping Zoo één exemplaar van de Maleise vliegende kat in de collectie.
De baarachtigen (Perciformes) vertegenwoordigen een grote groep gewervelde vissen die leven in zeewater, brak water en in zoet water. De vis van deze orde heeft vaak twee rugvinnen; de eerste bestaat vaak uit harde, stekelige vinstralen, terwijl de stralen van de andere zacht en vertakt zijn. De buikvinnen liggen onder de borstvinnen. De schubben zijn vaak kamvormig. Tot deze orde behoren veel onderorden en families. Drie van deze families, die een goed ontwikkeld gevoel vertonen om voor de jongen te zorgen, komen voor in Noord-, Midden- en Zuid-Amerika en in Afrika en Zuidoost-Azië. Dat zijn de cichiliden (Cichlidae), de nanderbaarzen (Nandidae) en de zonnebaarzen (Centrarchidae). Ze leggen hun eieren op plantenbladeren (fytofiele soorten), in ondiepe kuilen in het zand (psammofiele soorten), op platte stenen (lithofiele soorten) of in kloven. De jongen worden verzorgd door het mannetje of het vrouwtje, of door allebei. Mondbroeders vertonen een zeer bijzondere vorm van zorg : het onderste deel van de mond van het vrouwtje of het mannetje dient als incubator voor de eieren en als veilige haven voor de jongen tijdens de eerste dagen van hun leven.
Meervalachtigen leven over de ganse wereld op de bodem van rivieren, meren en beken. Ze zijn goed aangepast aan de bodem als leefomgeving. Hun lichamen zijn naakt of overdekt met een dik pantser van botachtige platen en ze hebben vaak grillige uitsteeksels. Samen vormen ze de grote onderorde van de Siluroidei, die bestaat uit zo'n dertig families en ongeveer tweeduizend soorten. Waar deze naakte of gepantserde ridders van de bodem vandaan komen, is raadselachtig. Ze vertonen zowel overeeenkomsten met de zalmachtigen als met de karperachtigen. In hun mond hebben ze zelden tanden. De interessante soorten voor de aquariumhouder zijn de tropische en subtropische vertegenwoordigers van deze onderorde. Zij behoren voor het grootste deel tot de familie van de pantsermeervallen (Callichthyidae), de halfpantsermeervallen (Doradidae), Loricariidae, Pimelodidae, Pangasiidae, Clariidae, enz. Sommige zijn gewoon geraakt aan het leven in het aquarium. Maar andere weigeren zich in gevangschap voort te planten en moeten dus uit hun oorspronkelijke leefomgeving geïmporteerd worden.
Labyrintvissen (Anabantidae) zijn wijdverspreid in de zoete wateren van Zuidoost-Azië en in het tropische gedeelte van Afrika. Ze schijnen van dezelfde voorouders af te stammen als de baarzen. Anabantidae leven het liefst in ondiep, vaak modderig water met een laag zuurstofgehalte. Om in zo'n ongunstige omgeving toch te overleven, hebben ze een labyrint, een aanvullend ademhalingsorgaan waarmee ze zuurstof uit de lucht kunnen opnemen. Het lichaam van deze vissen is bedekt met kamvormige schubben. De rug- en aarsvinnen worden aan de voorkant ondersteund door stekels. In de paaitijd b ouwen sommige labyrintvissen een nest van schuim vlak onder het wateroppervlak of onder de bladeren van waterplanten. Dit nest, waar de vissen de eieren in plaatsen, is opgebouwd uit luchtbellen die omringd worden door een harde afscheiding van het slijmmembraan bij de bek. Het mannetje verzorgt de jongen. Er worden in aquaria veel soorten gehouden en gekweekt.
In de tropische, subtropische en moessongebieden in Zuidoost-Azië het daartegenover gelegen Afrika en Zuid-Amerika komen de eierleggende tandkarpers voor, de Cyprinodontidae. Ze leven in stromend en stilstaand water, maar ook in modderige vijvers. De volwassen mannetjes van alle soorten zijn groter en mooier gekleurd dan de onopvallende vrouwtjes, die meestal bruinachtig zijn van kleur. De eieren worden meestal gelegd op planten of op de zandige en modderige bodem. Sommige vissen veranderen de structuur van de bodem waar de eieren komen te liggen. De eieren rijpen zonder onderbreking in gebieden waar altijd water is of hun ontwikkeling wordt, in drooggevallen gebieden, onderbroken door één of meer diapauzes (perioden van spontane onderbreking). De soorten met een onderbroken ontwikkeling worden éénjarige vissen genoemd. Bij de Afrikaanse soorten is de onderbreking in de ontwikkeling doorgaans korter en duurt een aantal weken of maanden, terwijl de diapauze bij Zuidamerikaanse soorten wel twee jaar kan duren. Wanneer het droge seizoen aanbreekt, drogen de meertjes, die geheel afhankelijk zijn van regenwater, op en de volwassen vissen sterven. Alleen de eieren blijven achter in de opgedroogde en gebarsten modder tot de volgende regenperiode zich aandient. De vissen vallen niet letterlijk uit de lucht, maar het regenwater draagt er in belangrijke mate toe bij dat deze soorten in de precairste omstandigheden toch kunnen overleven. De meeste soorten zijn gewend in zeer zacht water te leven. Gewoonlijk zijn de eieren plakkerig of het oppervlak van de eieren is bedekt met draadjes en haakjes, waarmee ze aan de bodem worden bevestigd. Het omhulsel van de eieren is stevig. Ichtyologen hebben tot nu toe zo'n 430 soorten beschreven waarvan vele in aquaria worden gekweekt.