4.7.2.
Levend, innerlijk begrip voor het hemelse leidt tot eensgezindheid met God, zelfs uit de meest ongunstige positie
- Niet de hóórders der wet zijn rechtvaardig voor God, maar de dáders der wet zullen gerechtvaardigd wórden. Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen, wat de wet gebiedt, dan zijn deze, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers zij tónen, dat het werk der wet in hun hárt geschreven is, terwijl hun geweten mede getuigt en hun gedachten elkaar onderling aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt
(Rom. 2:13-15).
Hoeveel dagen had hij nu al in de richting van de ondergaande zon gelopen door dit heuvelachtige, bosrijke land?
Volgar wist het niet meer. Maar één ding wist hij: nu wilde hij rusten. De heuvels eindigden hier plotseling met een rotswand. Diep onderaan de steilte was een ontzagwekkende rivier, breed aan beide zijden. Hier, in de granieten verenging, perste hij zich verder met golven en kolken.
Het was een góede plek. Saprijke harde en zachte vruchten waren overal te vinden.
Waarom toch waren zijn stamgenoten weggetrokken uit dit mooie kleurrijke land naar de vlakke, grijze streken.
Hij ging zitten en dacht na.
In de tijden van Wortah, de vorige priester, was alles goed geweest. Oeroud was Wortah: tíen geslachten had hij gekend (zie voor een dergelijke leeftijd Gen. 11:32). Hij Volgar- was zijn bediende geweest. Op een dag had de priester hem geroepen en gezegd:
Het koord van mijn leven gaat nu spoedig breken (Pr. 12:6). Ik ga je vertellen, wat ik lang geleden, toen ik zo jong was als jij nú, hoorde van een oeroude, die víjftien geslachten had gekend (id. Gen. 11:19). Hij gaf mij de opdracht om dat, wat hij zei, vlak voor mijn sterven door te geven aan een jonge man dán. Ik voldoe nu aan het bevel om door te geven. Ik geef jou de opdracht om wat ik ga zeggen, vlak voor jóuw sterven door te geven aan een jonge man dán.
Luister
Eens waren er mensen, die veertig geslachten leefden (Gen. 5:20). Ze waren heel sterk en werden heel slecht. Er was een vloed van water. Alleen de oervader Nof ontkwam.
Later waren er wéér mensen, véél mensen. Zij verdrongen, haatten en verjaagden elkaar (Gen. 11:7,8). Zij, die vóór ons waren, trokken met anderen over bergen weg
gingen uiteen. Velen vertrokken naar dáár, waar de zon opgaat. De overblijvenden ook onze voorvaders- gingen naar dáár, waar de zon óndergaat. Onze voorouders splitsten zich ook weer van elkaar af.
En nog véél meer had Wortah gezegd:
over een oervader, zelfs nog vóór Nof
en vooral ook híerover, dat er niet vele goden waren, maar eigenlijk slechts Eén.
Ademloos had hij geluisterd; elk woord ingedronken. Hij had zich afgevraagd waarom Wortah hém had uitgekozen voor zijn verhaal. Zeker; de oude man had het méér verteld; aan álle stamleden, maar nooit zo indringend.
Ook dát had de priester uitgelegd.
We zijn afgesneden van het diepere weten; we zitten in een kwade, kansarme hoek. Maar ik heb altijd begrip gehouden voor de Verhevene. Ik ben Hem nooit echt kwijt geweest. Er was altijd iets van eensgezindheid.
En: zoals ik ben, zo ben jíj.
Het was een eer geweest om Wortahs vertrouweling te zijn. Korte tijd daarna stief de oeroude.
Tóen veranderde die eer in gevaar.
Er was een nieuwe priester gekomen. Die voerde mensenoffers in. Zulke offers werden gekozen uit andere stammen, die in dezelfde streken doordrongen.
Volgar had geprotesteerd: hij had geroepen:
Dit is niet recht. Ik voel het, ik weet het van binnen. Deze weg leidt naar de dood (Spr. 14:12)
Nú worden nog vréémden geofferd, dadelijk mensen van de eigen stam.
Hij had zich naderhand neergelegd bij de nieuwe gang van zaken, maar het baatte hem niet. Bij het eerstvolgende beraad werd hij veroordeeld tot verbanning, tenzij hij alle vreemde ideeën afzwoer. De rest van de stam zou de heuvels verlaten, bang geworden voor wraak. Hij moest er blijven, als hij niet herriep. Maar dat weigerde hij. Toen werd hij definitief uitgestoten.
Nu zat hij hier
op deze wondermooie plek. Het laagland kon niet overvloediger zijn. Rondom ritselde het van klein wild. Maar verder
zo stil; geen mens om mee te praten.
Zijn vader had hem uitgeleide gedaan. Ze hadden nog wat gepraat, wisten beiden, dat het een afscheid was voor altoos. Zijn vader had gezegd:
Ik heb de woorden van Wortah ook in mijn hart geschreven. Ik weet, dat de mensenoffers fout waren. Maar ik heb laf gezwegen. Onze straf het kille laagland- gaat komen. Je zult het zien: jíj krijgt het beter.
Hij had geantwoord:
Maar ik zweeg toch uiteindelijk óók, al haalde het achteraf niets uit. En dat ik net deed of mensenoffers pas érg werden, als het de eigen stam betrof, was toch óók fout! Dat alles werd toch niet uitgewist door het feit, dat ik op het allerlaatst voet bij stuk hield.
Zijn vader echt wel een wijze man- had verder uitgelegd:
Maar het is met jou tóch anders. Je deed althans even- je mond open voor een afwijkende opinie. En: uiteindelijk blééf je bij je mening.
Mijn geweten zal me altijd aanklagen, ook wanneer de Grote Geest het oordeel velt. Jouw geweten zal je ook verontschuldigen. Er móet een wet zijn, die we in hoofdzaak vergeten hebben. Jij en ik en vele anderen van de stam weten er nog iets van. Maar alleen jíj handelde naar het beetje, dat je wist.
Later heeft de nieuwe priester gezegd:
Hij hoort niet bij ons; zijn toestemmend zwijgen na zijn uitbarsting is niet voldoende, hij is een verrader. Zijn ware natuur bleek uit zijn verzet. Die ware natuur zal telkens weer boven komen.
Het was in zekere zin juist, wat hij zei; dat bleek uit je slotbeslissing.
Laat ik het nog eenmaal mogen zeggen: wij allemaal hebben iets van een wet gehóórd, maar jíj alleen dééd er iets mee. Wat bén ik trots op je, wat wálg ik van mijzelf.
Wij verlaten elkaar nu voor altijd
En snel was zijn vader weggelopen naar de nevels, die de rest van de stam al hadden opgeslokt.
Wat wás hij eenzaam. Wat wás je eigenlijk zonder de andere stamleden om je heen?! Wat begon je, wanneer je alles zelf moest doen, alle bekwaamheden zélf moest hebben.
Daar was al iets, dat beangstigde. Niet ál het geritsel wat verder af, herkende hij. Er konden daar wel mensen zijn van een andere groep, die het offer terug wilden halen.
Wat voor zin had de liefde, die hij voor de Grote Geest was gaan koesteren. Wat had Wortah ook al weer gezegd:
Ik draag de vlam van het kénnen van en het daden doen vóór Hem-die-eeuwig-troont aan jou over.
Op dat ogenblik was die liefde in hem gaan gloeien. Maar welk voordeel had hij er nu van, dat hij zich daarna gehoorzaam had toegewijd aan de Onbekende. Naar het recht van zijn stam wás hij schúldig. Zijn geweten zei hem nu wel, dat hij naar het recht van de Eeuwige ónschuldig was. Hij had ook een diepe rust, alsof Iemand tegen hem zei:
Ik zie je innerlijk aan; als oordeel spreek Ik uit dat je vanuit jóuw natuur doet, wat overeenstemt met míjn wet. Je dóet iets. Je laat althans iets goeds zien. Daarom spreek Ik je onschuld uit.
Maar, maakte dat hem minder rampzalig? Hij had op het punt gestaan om een gezin te stichten. Zijn echtgenote was al aangewezen. Zij stond hem aan. Toen hij wegging en de anderen hem nahoonden, hadden háár verwensingen hem het diepst gewond.
Hij kreeg het even zó benauwd, voelde zich zover weg van al, wat goed was, in zon hopeloze toestand.
Eén ding echter, zo vermande en sterkte hij zichzelf (1 Sam. 30:6): hij had de Onbereikbare lief en wilde voor Hem werken. Dat hád hij al gedaan. Het had hem in doodsgevaar gebracht, maar hij was nooit zo levend geweest als tóen. En ook nú was er weer die idee, dat zíjn wil samensmolt met de wil van de Onuitsprekelijke; alsof hij daden deed, die lééfden en hem in contact brachten met de Onpeilbare.
Opeens knielde hij neer; hij voelde zich er toe gedróngen. Hij bad:
God; ik heb geen spijt van mijn offer. Ik heb daarvoor mijn vader en mijn moeder verlaten (Matth. 10:37). Mijn verloofde is door mijn offer aan U, nu dood voor mij. Alles is kapot, maar mijn geweten is ongeschonden. Het zou zijn dichtgeschroeid, als ik gebleven was (1 Tim. 4:2). Ik heb nu eenmaal dít, dat ik niet alleen veel van U wéét dat heeft vrijwel ieder- (Rom. 1:19) maar dat ik U ook liefheb. Ik gelóóf, dat U mij helpt in mijn verlorenheid. U kunt mij zelfs bij wijze van spreken- Lhora teruggeven uit de dood (Hebr. 11:18,19). Gééf ze me
gééf ze me. God, geef me goedgezinde mensen
al is het er maar één.
Het alarmerende geritsel, daarstraks nog op enige afstand, was nu vlakbij. Het wás de gang van een mens, een heel lichte gang. Het struikgewas week uiteen. Hij keek in de bange, hulpzoekende, om vergeving vragende ogen van Lhora.
Onder mijn lezers is iemand, die helemaal niet wedergeboren is. Die iemand weet eigenlijk níets van het geloof in Jezus. Op de morgen, dat de bijbel op zijn openbare school werd behandeld, was hij net ziek. Zijn handen staan er scheef voor. Hij weet niet, hoe hij het moet aanpakken. De mensen, die samenkomsten en kerken bezoeken, behoren tot een heel andere wereld dan die zíjn omgeving vormt. En toch, hij leest deze voor hem onbegrijpelijke taal met klimmende interesse. Hij verlangt naar iets, hij verlangt naar Iemand om te vereren, lief te hebben en te dienen. Hij wil goede dingen horen en het niet bij horen laten. Hij wil tot daden komen. Hij voelt zich besmeurd door allerlei gebeurtenissen. Heel zijn eigen persoonlijkheid, kracht en herstelvermogen zijn niet voldoende om hem uit de drek te halen. Ze geven hem geen gevoel van werkelijke rechtvaardigheid. Graag zou hij die eigen mogelijkheden prijs geven (Num. 19:5). Hij verlangt naar ándere kracht en naar groei tegen elke verdrukking in .Hij snakt naar iets majesteitelijks in zijn leven (Num. 19:6). Hij wéét, dat dán pas dat leven tot zijn recht zal komen. Er is een innerlijk begrip bij hem. Hij snapt het beginsel van de dingen uit de onzichtbare wereld zonder verdere uitleg. Zonder allerlei dingen óver God geleerd te hebben, voelt hij zich in zijn beste ogenblikken éen mét God. De praktisch onoverkomelijke handicaps in zijn bestaan kunnen die gedachte nooit helemaal overschreeuwen.
De geschiedenis van Volgar is de zijne. Wat hij nu leest en wat hij al eerder heeft gehoord, zijn voor hem woorden van Wortah. Hij is eigenlijk al los van zijn omgeving-tot-dusver, maar weet de weg niet naar de andere sfeer.
In zijn eigen milieu is hij al afzonderlijk komen te staan.
Bij de laatste staking kozen alle anderen voor de weg van de haat en de confrontatie. Híj deed niet mee. De metaalharde stem van de actieleider deed hem het zweet uitbreken. Alle kameraden in de kantine schreeuwden hun instemming uit. Er werd gevraagd, wie er misschien tóch tegen was
of die wilde gaan stáán. Hij stond op onder gejoel, ging ver-schrikt door een fluitkoor- weer zitten. Tenslotte liep hij tóch weg, honend nageroepen.
De wilde staking mislukte, maar hij had geen leven meer, werd genegeerd en tegengewerkt, raakte werkloos.
Tegen die man zeg ik:
God weet, wat je zoekt. In het schaftlokaal had je in de gaten, dat bitterheid en op-de-spits-drijverij de weg niet zijn van jouw God. Ook al weet je nog niet eens, dat je Hem zoekt; Hij zoekt jou. Je diepste natuur drong je om te doen, wat juist was en naar Gods wet. In dit geval was dat: niet meedoen. Je hebt de positieve aandacht van de goede Onbekende getrokken. Je hebt getoond, dat je niet alleen wíst, wat goed was dat wisten vele van je maten ook- maar dat je er ook naar durfde handelen. Daarom ben je innerlijk rustig, ook al loop je doelloos langs de straat. Je geweten speelt soms wel op om al die grijze vuilheid, die op je ligt. Ook díe kan echter worden gereinigd door het levende water van Gods Geest (Num. 19:17).
Je medearbeiders vinden je fout
God vindt, dat je op weg bent naar het goede. Zíj schelden je voor onderkruiper. Híj oordeelt, dat je op weg bent naar de vrijspraak. Je hebt een goede daad gesteld. Je zit op het juiste spoor om meer van zulke daden te stellen. Je hebt niet toegestaan, dat je geweten door lafheid werd toegeschroeid (1 Tim. 4:2). Je hebt werkelijke geestkracht getoond (Mal. 2:15). Je collegas hebben toch iets van die Andere in je kunnen zien (Rom. 1:19). Bid nu maar tot God en gebruik de naam van Jezus als toegangssleutel. Je zult eens zien, hoe God je verder helpt.
U wedergeborene- komt er ditmaal wat karig af. Maar ik moest even eerste hulp geven. U begrijpt het wel hè.
Toch nog even een slotwoord tot u: eerste doelgroep:
- Uw levend, innerlijk begrip leidde u uit een misschien óók ongunstige positie tot de eenswillendheid, zoals die nu tussen u en God bestaat.
- Uw dode werk, dat die eensgezindheid in de weg stond, heeft u ingeruild voor levende daden.
- Dícht deed u de deur naar domme, aardse dingen; wijd ópen de deur naar wijze, hemelse zaken.
Zeg daarvoor nóg maar eens een keer:
Glorie
halleluja.
23-02-2010, 21:00 geschreven door Gerritse
|