4.6.5.
Doods werk helpt ons van de wal van de gerechtigheid in de sloot van de ongerechtigheid
- Uit werken der wet zal geen vlees voor (God) gerechtvaardigd worden, want wet doet zonde kennen (Rom. 3:20).
God had indertijd aan het Joodse volk de wet van de tien geboden gegeven met allerlei leefregels daaromheen. Die wet was bedoeld om de mensen te laten ontdekken, hoe ze er eigenlijk voorstonden. Die mensen hadden eigenlijk behóren te zeggen bij het kennisnemen van de wet:
Maar dat kán ik helemaal niet. Ik moet geholpen worden.
En dan zou het gevolg geweest zijn, dat ze echt bewust naar de grote Helper uit gingen zien (Gal. 3:24).
Wel, het pakte ánders uit. Een enkele maal was de wet een tijdlang in het vergeetboek geraakt. Dan schrokken de mensen, wanneer zij weer eens voor het eerst de eisen hoorden (Neh. 8:10). Ze werden getroost met de vreugde in God, die hun toevlucht was. Dat was een heenwijzing naar de grote Vreugdebrenger (Luk. 1:44), de gróte Toevlucht (Jer. 16:19).
Over het algemeen echter zeiden de mensen:
Ha, een wét
een systeem!!
die richtlijnen zullen wij eens gaan uitvoeren!
Ik schets u even zon optimist
ene Paulus (Saulus).
Als jochie in Tarsus was het allemaal zo spanningloos. Toen ging hij naar de theologische school (Phil. 3:5) en naar de hogeschool in Jeruzalem (Hand. 22:3). Uít was het met de pret. Hij kreeg terdege gedefinieerd, wat kwaad was. Uiterlijk ging een onberispelijk leven hem best af (Phil. 3:6), maar innerlijk zag hij steeds duidelijker in, dat hij de wet nooit zou kunnen houden (Rom. 7:21). Hij werd door dat besef van te moeten falen gepríkkeld om slecht te worden en ging gééstelijk dóód (Rom. 7:9). De wét was wel goed, maar die wet werd door vrijwel iedereen verkeerd gebruikt: niet om hulpzoekende handen uit te laten steken, maar als een valse zekerheid, dat je helemaal geen Helper nódig had.
Van dat verkeerde gebruik werd ook Paulus slachtoffer (Rom. 7:10).
Later vond hij de goede oplossing. Die was: Jezus te hulp roepen. Nadien komt hij op die situatie uit het verleden in de tekst uit de aanhef van dit punt nog eens terug:
- Als je Gods wet verkeerd toepast;
- Als je denkt, dat het een handleiding is voor de doe-het-zelver;
- Als je de echte gebruiksaanwijzing roep de Vakman erbij niet volgt
Dán:
ach, wat ga je dán nat
wat leer je dán de zonden kénnen, zonder ze te kunnen láten. Zeker denkt hij aan zijn jeugd in Tarsus, toen hij nog niet zozeer van de zonde wíst. Tóen stond hij in zekere zin let wel: in zekere zin- op de wal van de rechtvaardigheid.
Ook zal hij gedacht hebben aan de onrustbarende periode daarna. Hij had toen door zijn studie van de wet de zonde leren kennen. Hij kon echte die zonde binnen in zich niet de báás (Rom. 7:20). Daarbij hielp het hem niet, als hij úiterlijk stipt de wet naleefde (Phil. 3:5) en gewaande wetbrekers te vuur en te zwaard vervolgde (Hand. 9:1,2).
Gerechtvaardigdheid voor God was een reddende kust, die evenwel uit het zicht raakte, achter de kim wegzonk.
Gelukkig: Jezus persoonlijk gaf een extra college (Hand. 9:3-5). Paulus nam die les ter harte (Hand. 26:19). Er kwam weer een wenkend perspectief; maar dat is een ándere geschiedenis.
Voor het moment bepalen wij ons tot deze wijze les van hem:
Probeer niet op een zielse manier een geestelijke wet te houden (Rom. 7:14). Je helpt jezelf alleen maar in de vernieling.
(ziels is geen echt Nederlands woord. Men probeert dit begrip wel te omschrijven met de woorden natuurlijk of ongeestelijk (1 Cor. 2:14). De bedoeling van het nieuwe woord ziels is:
Met gebruikmaking van alléén de in het zielenleven wortelende krachten van verstand, gevoel en wil.)
Er zijn veel mensen, die een min of meer omlijnd idee hebben, dat Jezus voor hen persoonlijk de Onontbeerlijke is.
Fijn: ze staan op de wal van de rechtvaardigheid. Want als het er om gaat spannen- roepen zij de náám aam en: worden behouden (Hand. 2:21).
Terloops merk ik op, dat het aanroepen van de naam geen polis van verzekering is, zo in de geest van:
Ik leef er maar op los
roep Jezus erbij, wanneer het fout gaat
en klaar is Kees.
Zó eenvoudig ligt dat niet.
Zeker, Jezus wil dan wel eens helpen, maar je kunt Hem daarna toch niet zo maar even wegwuiven, in dít sfeertje:
Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan,
der Mohr kann gehn.
Toch raad ik die serieus willende van zo-even áán, eens wat vérder te gaan. Er kómen zware tijden (2 Tim. 3:1), vól van geraffineerde in-de-war-brengerij (Matth. 24:21). Tijden, haast niet als levensbedreigend te onderkennen. Zo voor het oog is er in de belangrijke wereldgebieden vrede en dreigt daar geen bijzonder gevaar (1 Th. 5:3).
Maar de moeilijk te omschrijven verborgen verleiding en verdrukking is heviger dan ooit tevoren (Matth. 24:21).
In die nu rap naderende- tijd is het écht nodig om méér te hebben dan het afgepaste minimum.
Als u echter verder gáát en dat is wenselijk én noodzakelijk- blijf dan niet halverwege steken
Wanneer u zich begint te verdiepen in wat God verder voor inzichten voor u heeft, denk dan niet:
Ha, nu heb ik een recept om toe te passen. Ik doe zó, en ik doe zó; en kijk toch eens, hoe leuk het allemaal klopt! Ik heb eigenlijk niet eens meer een Raadgever nodig. Ik heb mijn raadgever in de vorm van dit boekje de bijbel- in mijn zak.
Heus: dán raakt u van de wal in de sloot. Het klopt op een gegeven ogenblik allemaal niet meer. U merkt, dat u niet kunt voltooien, waar u zo moedig aan begonnen was.
Toch blijft u verbeten aan uw standpunt vasthouden. Zónder geestelijke achtergrond gaat u tekorten, die u nu beter kent dan óóit tevoren, overschreeuwen. U zit volop in de sloot van de ongerechtigheid. U bent druk bezig met dode werken. De wallekant van de blijvende gerechtigheid echter is alleen met levend werk te bereiken.
Maar dat zeg ik nu allemaal tegen u
wédergeborene. Dom eigenlijk hè. U zát in die sloot
ik wil nu geen oude koeien uit de sloot halen, maar tóch
eventjes maar:
- Als iemand níet genas, dan zei ú, dat hij vast niet voldoende geloof had.
- U leidde een roddeltje over de oudsten heel bekwaam in met zon echt méésterlijk:
De gemeente is mij lief hoor; en ik wéét het: het is overal wel eens wat
maar.
U hébt in de sloot van de ongerechtigheid gezeten met uw halve kennis, uw wetten-nieuwe-stijl. U hebt wel eens zachtjes gezongen:
Ach, was ik maar bij moeder thuis gebleven.
Dan dacht u aan de tijdelijk betrekkelijk veilige wal van de gerechtigheid vroeger
uiterlijke flinkheid en uw innerlijke ontreddering nú.
Maar: dat is voorbíj. Misschien was dat stadium voor u wel onvermijdelijk. U zag echter in, dat zelfs de meest ontwikkelde bijbelkennis een dood, niet-rechtvaardigend werk blijft, als daar niet iets bíjkomt. Dat iets is: voortdurend persoonlijk gebeds- en gesprekscontact met Jezus. U zag in, dat u nu wel duidelijk omlijnd wist, waar het bij u aan haperde, maar dat u geen mogelijkheid had om de fout te herstellen.
U had vroeger wel eens gelachen om die aap, die zijn poot in een nauw gehalsde fles stak om een banaan te pakken. Die aap kon alleen maar los, wanneer hij de banaan los liet. Dat kón hij echter niet, gevangen als hij was door eigen hebzucht.
Maar nú lachte u niet meer: allebei úw handen zaten in zon kruik! De ene hand hield toch nog allerlei stoffelijke zekerheden vast (Luk. 12:19). De andere klemde zich om de schijngeestelijke zekerheid van het uit eigen kracht Gods eisen vervullen (Rom. 3:20).
U zag nú, dat er boven de tien geboden nog een allesbeheersend elfde gebod was: Jezus volgen (Joh 21:19). U strekte uw ingekruikte handen naar Hém uit; u smeekte:
Jezus
help mij om los te laten, zodat ik uit die boeien lóskom!
Zo deed u uiteindelijk, wat altijd al de beoogde uitwerking van het geven van de wét wás: u riep om Jezus en Hij verhoorde u uit al uw angsten (Ps. 107:6).
Door dat alles bent ú heengegaan. U bent er als meer-dan-overwinnaar uitgekomen (Rom. 8:37). Dus: wat práát ik nog tegen u.
Het kán echter zijn, dat iemand, zelfs als wedergeborene zegt:
Ik ben nog niet voldoende lós uit die snertsloot
wil me nóg teveel bewijzen
ben niet onbekommerd blíj
ben namelijk nog veel te krampachtig bezig om te laten zien, hoe vrij ik wel bén.
Aardsgericht werk heeft mij van de wal in de sloot geholpen. Dat het króós in mijn haar zit, is nog niet het ergste.
Maar: mijn ene been zit nog vast. Het andere is al los uit de laars.
Och toe, help me nog even met een laatste ruk. Die laarzen ben ik dan allebéi kwijt, maar dat doet er niet toe. Als ik zélf maar vrij ben.
Daar kómt die ruk.
Aards, doods werk leidt nooit-of-te-nimmer tot de verrukkelijke vrijheid van het in gerechtigheid staan voor God. Daar moet je hemels levend werk voor hebben. God heeft het voor je gereed liggen. Ga het nú aanpakken
já!?
Daar komt het tweede been. Die laarzen ben je inderdaad wel kwijt hoor. Och, het is maar goed ook. Je nieuwe schoenen om nóg bereidwilliger voor Gods zaak op pad te gaan, staan al klaar (Ef. 6:15). Daar kan je toch alleen zonder laarzen in.
13-01-2010, 19:16 geschreven door Gerritse
|