- Al wat uit God geboren is, overwint de wereld. En dit is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft: ons gelóóf! (1 Joh. 5:4).
Wat is nu eigenlijk 'de wereld'. Sommige mensen denken dan allereerst en uitsluitend aan zulke dingen als: - disco gehos - biertje hijsen aan de bar - prins Carnaval kiezen. Als deze en dergelijke verrichtingen niet tot het eigen levenspatroon behoren, zou iemand kunnen denken: "Zo, ik ben vrij van wereldgezindheid." Maar zo eenvoudig ligt dat niet. 'De wereld' -die overwonnen moet worden- zit in uw eigen hersens. Het is een manier van denken: aardse overleggingen in plaats van hemelse. - Wanneer u zich rillerig voelt, grijpt u misschien direct naar een grieppoeder. Het komt niet bij u op om die infectie nu eens op een ándere manier tegemoet te treden. Dát is 'de wereld.' - Wanneer u zich nerveus voelt, neemt u een pil. U hebt zelfs geen gedáchte om een verandering in uw levensstijl ook maar te overwégen. Dat is óók de wereld. - Wanneer u zich bedreigd voelt, doordat u iets hoort van geklets over u, roddelt ú over die roddelaars: idem. - Wanneer God uw gebed niet ogenblikkelijk verhoort, zet u uw geloof direct op een laag pitje. Idem. Sommige mensen zijn van mening, dat zij al héél anders denken, als het volgende gebeurt: - Wanneer zíj zich rillerig voelen, zeggen ze: "Kom maar, koorts. Doorglóei mij maar eens een nacht lang. Ruim alle vuiligheid maar eens op." Beter, véél beter, maar niet wézenlijk anders. - Wanneer er over hén gekletst wordt, putten zij kracht uit de wetenschap, dat die laster ten onrechte is. Idem. - Wanneer hún gebeden niet direct verhoord worden, probéren zij dóór te gaan met geloven. Idem. Maar ook op déze manier ben je nog niet écht overwinnend bezig. Alleen de wedergeboorte maakt ons tot werkelijk zegevierende mensen. - Wanneer een wedergeborene zich rillerig voelt, is hij uiteraard niet bang voor een reinigende, schoonspoelende koorts. Maar hij heeft diepere inzichten. Hij weet, dat Gód zijn dokter wil zijn (Ex. 15:26). In kleine en grote ziekten consulteert hij éérst Hem, evenals in elke andere nood (Jes. 8:19). - Wanneer een wedergeborene zich zenuwachtig voelt, doet hij wat aan zijn overvolle agenda. Nee, hij doet méér! Hij weet, dat hij de nabijheid van zijn Heer nodig heeft voor zijn broodnodige rust (Matth. 11:28). Hij rust niet, voor hij die rust gevonden heeft (Hebr. 4:10). - Wanneer een wedergeborene bemerkt, dat hij belasterd wordt, heeft hij uiteraard de blijde zekerheid, dat van al het lage geroddel niets waar is (1 Petr. 3:16). Maar hij heeft méér. Hij heeft de kracht om voor zijn vijanden te bidden (Matt. 5:44). Hij kan de mensen zegenen, zelfs als zij een hekel aan hem hebben (Luk. 6:28). - Wanneer een wedergeborene bemerkt, dat verhoring van zijn gebeden uitblijft, gaat hij door met zijn seinen aan God (Dan. 10:2, 3 en 12). Hij kiest misschien een ander kanaal of een nieuwe golflengte, maar: hij blíjft in contact.
U bent wedergeboren. U hebt door Gods goedheid de weg gevonden. U kunt opstijgen boven het aardse denken. U bent geen rups meer in het gras, maar een vlinder tussen de wolken en de blauwe lucht. Uw geloof in God kracht leidde u er toe, om zich voor het nieuwe leven open te stellen. Nú begint u de resultaten te zien. Veelkleurige, prachtig getekende vleugels glanzen in de zon. Vanuit een stralende hoogte kijkt u dankbaar en glorieus neer op die bergen van vróeger, die molshopen van nú. - Wat héb ik toch getobd over de vraag, of ik bij ziekte ook wel eens naar een dokter mocht. O, die vrijheid van nú! - Wat verdrong ik mijn spanningen toch met steeds krampachtiger gebed; en dan die ontspannenheid van nú! - Wat probéérde ik toch met samengeknepen lippen en gebalde vuisten van de mensen te hou-ou-ou-ou-den; zalige vanzelfsprekendheid van nu! - Wat moest ik toch in mijn geloofsleven 'voor elke fles een kurk hebben; dat zachte genezende vertrouwen van nu.
Maar wat zíe ik: er verzamelen zich nu een aantal níet wedergeboren mensen, die bekeerd zijn of mogelijk alleen maar denken, dat zij bekeerd zijn. Ik zal ze maar eens even aanspreken: Laat ik het nog eens op een andere manier belichten. U denkt bijvoorbeeld: - ík zwier niet over de dansvloer - ík hef het glas níet in de nachtclub - ík kijk in de kleine uurtje niet naar twijfelachtige t.v. producten integendeel: - toen mijn dochter verkering kreeg met een andersdenkende, heeft ze ze tóch uítgemeten gekregen! - als een van de laatsten verzet ik mij tegen inenting van mijn kinderen - waar vroeger de hellevisie stond, hangt nu een portret van het geliefde evangelisten echtpaar (Luk. 18:11, 12). Het klinkt allemaal wel leuk; nou ja; allemáál?! U bent echter -op zijn best- nog een rups, die zijn vlinder mogelijkheden ongebruikt laat. Ga het feest van de overwinning op het aardse denken nu eens méévieren.
Nog even een woordje tot alle discohossers, biertjehijsers, carnavalsvierders, dansvloerzwierders, nachtclubbezoekers, t.v.-fanaten. Die komen namelijk nu óók aangedromd. Zij vragen min-of-meer verontwaardigd: "Wij zitten zeker helemáál fout volgens u!?" Mijn antwoord: "Ik ga geen gevallenleer ontwikkelen. In deel één plus twee staan met betrekking tot dit punt behartenswaardige dingen. U had deel drie eigenlijk nog niet eens mógen lezen. Eén persoonlijke conclusie zult u mij -naar ik aanneem- wel toestaan: bovengenoemde verrichtingen maken deel uit van een bepaalde levensstijl. Die manier van leven is niet de meest aangewezen weg om tot een goede ontplooiing als Christen te komen. Maar wat hier nu verder van zij: als u voor uzelf ervan overtuigd bent, dat u goed zit (Matth. 9:12), wat zou ík dan nog kunnen zeggen? U móógt immers genieten (Pred. 3:13) en feestvieren (Ex. 12:14). Een beperkende voorwaarde daarbij is slechts, dat u binnen door God gestelde normen blijft. Wanneer u echter voor uzelf wéét, dat u níet goed zit en dat u normen overschrijdt, streef dan naar de 'rups status'. Uw eigen geweten kan u meestal heel aardig op weg helpen bij het zelfonderzoek, dat daarvoor nodig is."
Nu onderbreken ze mij; ze snappen er -zo te horen- nog niet véél van: "Wat?... en u zei net, dat een rups óók nog maar niks was." "Nee, dat zei ik niet, bedóelde ik althans niet te zeggen. Ik blijf erbij: zie eerst maar eens een rups te worden. Een rups is een stadium, dat je gehad moet hebben om je doel: 'vlinder zijn' te bereiken."
Pfff; de Engelsen zouden zeggen: "It is me what", (grapje) maar wíj zeggen maar gewoon: "Het is me wat met al die misverstanden." Waar ging het in dit punt nu ook al weer over? De wedergeboorte laat je metterdaad uit een vroeger als onverbiddelijk ervaren patroon uitbreken. U hebt altijd als siervissen in een kom van aards denken gezwommen: kop aan staart, kop aan staart. Uw kom is nu leggegoten in een rivier van hemels denken. Blijf nu niet ook dáár in een kringetje rondzwemmen: kop aan staart, kop aan staart. Flits wég: de ruimte in.
- God heeft ons naar zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden doen wedergeboren worden tot een levende hoop, tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis (1 Petrus 1:3,4).
Hebt u het verhaal van Hosea en Gomer wel eens gehoord?! Nee?; dan vertel íík het, heel in het kort: .................... God wilde iets duidelijk maken aan de mensen: - over versmade liefde en eeuwige trouw - over verbijstering door eigen schuld en redding door genade. Het stuk, dat alles uit moest beelden, was sterk, heel sterk; hoe kón het ook anders. De rollen echter van de hoofdfiguren waren zwaar Hosea, een profeet, een trouwe volgeling van God, kreeg van Hem de opdracht om te trouwen met Gomer. Zo-op-het-oog was ze een keurig meisje. Er zát echter in haar karakter íets héél erg mis; er was bij haar een uitgesproken geneigdheid om ontrouw te zijn (Hosea 1:2).
Er kwamen kinderen. Hosea gaf aan die kinderen (zoon, dochter, zoon) vréémde namen. - Jizreèl, dat kon je nog op twee manieren uitleggen: God verstrooit, veegt iets uit elkaar, of: God zááit (1:4). - Bij het tweede kind echter -een dochter- was er al geen twíjfel meer; het was een nare naam: Lo Ruchama, geen ontferming (:6). - En de derde naam was ook al zo sneu: Lo Ammi, niet horend bij het volk, bij de veiligheid (:9). Die namen hadden een betekenis, zoals dat toen dikwijls was: ze wezen óp en waarschuwden tégen gevaar. Dat gevaar leek in het jonge gezin vér weg. Maar toen kwam de valse vriend, die aan Gomer koeien met gouden horens beloofde. Het kón niet op: wol en vlees, olie en drank. Zij bleek de waarschuwing, in de naamgeving besloten, niet te hebben begrepen. In haar karakter kwam de zwakke stee naar voren, de geneigdheid tot ontrouw. Zij ging mee, liet haar man, haar brave Hosea; alleen (2:4). En toen liepen alle dingen voor arme, domme Gomer mis. De feesten met haar nieuwe vrijer: wat waren ze gáuw over (2:10). Het was, of ze bij alles, wat ze deed, tegen een muur liep. Nergens kon ze meer een weg vinden (2:5). Ze verlángde naar Hosea (:6), maar ze was slavin bij anderen (3:2). Haar gladde, glanzende, gouden kettingen (2:12) veranderden in ruwe, roestige, ijzeren ketenen. Ergens thuis zijn, ontferming, veiligheid, het waren onbereikbare begrippen geworden uit een verleden, dat niet meer kon worden teruggehaald (2:2,11).
Echter: Hosea híeld nog zoveel van haar. Hij wíst, dat haar leven verwoest werd (:11). Hij wilde naar haar toe, haar vriendelijk toespreken en weer hóóp geven. Hij wilde haar weer horen zíngen (als jong meisje hád ze toch een stemmetje!) (: 13,14). En hij wíst het: ze zou nu echt tegen hem zeggen: "Hosea, jij bent de enige." (:15). In de laaiende oven van de slavernij schroeide de ontrouw immers wég (:16). Na de zware crisis zou het tussen hen hélemaal goed worden, voor altijd (:18). De dag kwam, dat God tegen Hosea zei: "Ga ze nu maar halen, de tijd is rijp." (3:1). Hosea gíng. Hij kocht haar vrij (:2), nam haar mee, zei: "Dit is nog maar het begin van het geluk. Er komt veel meer. Eerst moet je in de rust en tot innerlijke vrijheid komen (:3). En dáárna; dan zijn wij wérkelijk voor elkaar. Jij voor mij; ik voor jou (:5). En onze kínderen?! Dí n pas krijgen zij hun goede namen: God zaait; en Ruchama: wél ontferming en Ammi: wél bij het volk horend."(1:11,12).
Zó kwam dat kleine stommerdje, die Gomer, door de hulp van trouwe Hosea, vrij uit dat donkere slavenverblijf. Het zou ook haar dóód zijn geworden, als ze daar gebleven was. En toen ze weer bij haar huisje stond met de peuters om zich heen, drukte zij Jizreël tegen zich aan en zei: "God zaait hoop in mijn hart." Lachend en schreiend keek ze toe, hoe Hosea kleine Ruchama hoog optilde. Ze riep: "God heeft zich ook over míj ontfermd." Toen nam ze zélf Ammi op haar arm en ging verder: "Jij hoort bij ons en ik hoor bij jullie en wij blijven bij pappie en samen zijn wij van de Heer." (2:22). .......
De hele mensheid heette: Gomer. God gaf haar de levensadem en schitterende mogelijkheden om te bouwen, te beschermen en te verenigen. Heel snel '-al in de hof van Eden- kwam de verleider en beloofde zulke geweldige dingen als: heel diepe kennis. De eersten van de mensheid -Adam en Eva- lieten zich daardoor verleiden. De opwindende inzichten, die hun beloofd waren, stelden echter teleur. Er waren dorens en distels en de weg terug naar het goede land van God was versperd. Er was een radeloos gezoek naar het verloren paradijs. Om de tastende handen sloten zich echter de boeien van steeds meer zonden. De kroon van aardse wijsheid drukte zo zwaar, dat er wonden van kwamen.
God evenwel werkte aan een reddingsplan. Hij had de wereld lief, zag met deernis (Jes. 16:11) de verloedering van de mensheid, die hij aan zijn zijde wíÂlde hebben. Door zijn profeten liet Hij haar troosten en moed inspreken (Jes. 40:1, 2). Die profeten maakten zijn beloften bekend, dat er eens weer vreugd zou zijn, eeuwige vreugd (Jes. 35:10) en een voortdurend blij zingen! (Jer. 30:19). Die profeten vertelden ook, dat er een nieuw verbond zou komen tussen God en de mensen (Jer. 31:31) en dat de dwaasheden zouden verdwijnen.
Precies getimed, perfect gepland, kwam de grote Redder, de wérkelijke Hosea (Gal. 4:4). Jezus werd geboren, werd volwassen, streed zijn titanenstrijd. Hij overwon élke barrière zelfs die van de dood. Hij kocht de mensheid vrij, betaalde de prijs. De weg naar het glanzende morgenlicht van de volle dag was begonnen (Spr. 4:18).
Door een weg van loutering, doet Hij hen, die Hem aangenomen hebben, bewuste discipelen worden. Ze gaan beseffen, wat er vóór hen en áán hen is gebeurd en wat er ín hen aan het gebeuren is. En jubelend gaan bevrijde mensen aan de gang. Alles wás afgebroken, onveilig, uit elkaar gevallen. Nu echter kan de mensheid weer beginnen te doen, waarvoor ze is bestemd: scheppend, beveiligend, samenbindend werk. Wég is de wanhoop, met de donkerte daarachter. Herboren staan vólkeren aan het begin van hoop en leven. Daarachter, badend in het licht, Gods onvergankelijke, absoluut reine, altijd frisse geschenken, die nog uitgedeeld gáán worden.
Ook ú, wedergeborene was: Gomer. Net als zij, hebt u zich laten omturnen door de vijand. Als kind had u geweldige, sluimerende mogelijkheden in u. Maar nadat u verleid was, veranderden uw mogelijkheden in moeilijkheden. Elk pad liep dood op een muur. Elke keer moest u weer zeggen: een ervaring rijker, maar een illusie armer. En: hadden die ervaringen u nu maar verrijkt. Ze verbitterden u in plaats van u wijzer te maken: - als stenen lagen zij op uw hart - als boeien om uw belevingswereld - als ketenen om uw mogelijkheden tot ontplooiing. U zócht naar het geluk, maar u raakte steeds verder van huis. U was als een vliegje in een web geraakt. Uw hevige gespartel maakte u niet vrij. Integendeel: de spin werd gealarmeerd. Hij was al begonnen om u in een cocon te begraven.
God echter hield u in het oog. Hij bleef kloppen op de deur van uw hart. Toen u zich bekeerde, ging die deur open. Jezus kon u vrijkopen. Er kwam perspectief, dat uw leven zou worden hersteld, dat u Gods vriendelijke stem weer zou kunnen horen. God wilde u een muziekinstrument geven, om Hem te loven. Laten wij zeggen: een blokfluit. Bij uw bekering kreeg u alvast het mondstuk. Het geluid, dat er uitkwam, klonk nog wat monotoon. Er was echter althans een begin. Daarna kwam de loutering. U was vríjgekocht, maar u wilde vérder. U wilde uw innerlijk laten herstellen. Dan zou u weer écht blij kunnen zingen, werkelijk hoop hebben, God voor altijd in uw hart sluiten als Enige, afrekenen met het kwaad. U gaf God de kans om u wedergeboren te doen worden en dat káns geven door ú was ook weer genade van Hém. God bewerkte die wedergeboorte. In zijn barmhartigheid schonk hij u 'de rest van de blokfluit'. Wég is nu de radeloosheid, wég zijn de banden van de dood. U leert spelen op uw compleet geworden blokfluit. Open is Gods rijk, stralend de hoop, overweldigend het léven. Overwinnend snelt u voort, steeds verder weg van de wanhoop. Steeds dichter komt u bij uw oneindige, nieuwe mogelijkheden. Samen met Hem gaat u mensen blij maken, troosten en beveiligen.
Iemand zou nog kunnen zeggen: "Die teksten uit Hosea 2 gíngen toch eigenlijk niet eens over Gomer, maar over het volk Israël?" Akkoord, akkoord. Ik ben er echter zeker van, dat Gómer in het klein dezelfde ervaringen heeft gehad, die 'het voorbeeld volk' late in het groot had en die de hele wereldbevolking nu nóg weer eens uitvergroot heeft.
Iemand anders zou echter een veel lastiger opmerking kunnen maken: Hij of zij zou kunnen zeggen: "Alles wordt veel te donker voorgesteld: - voorbije feesten - paden, die uitlopen op muren en moerassen - geen sieraden, maar slavernij in ketenen - dorens en distelen - wonden, vervlogen idealen en verbittering - een leeggezogen mugje, verpakt in spinrag, maar dat is pure bangmakerij! Iedereen, letterlijk íedereen, staat er toch veel beter voor!"
Pfff⦠wat moeilijk, wat móeilijk! Waarom allereerst?!: Ik moet er rekening mee houden, dat sommige mensen deel drie al lezen, zonder zich deel één plus twee eigen te hebben gemaakt. Dat is héél complicerend. Ik kán niet telkens weer dat hele eerste plus tweede deel ophoesten. Laat ik in ieder geval dít als antwoord geven:
Ik zit zelf ook wel eens met die sombere schildering. Ik zie zoveel feestvierende, zelfverzekerde mensen om mij heen. Ik ken er zó veel, die altijd meester zijn van elke situatie. Zij trekken op dit ogenblik weer aan mijn geestesoog voorbij: de onverslaanbare idealisten, de levenskunstenaars, de geslaagden.
En toc: ook zíj, juist zíj weten het: de tijden: - van verslagenheid en uitzichtloosheid - van vernedering en hoon - van tegenslag en verraden worden door vrienden - van teniet gegane plannen en kapot makend verdriet, dat je leger maakt dan leeg zijn er ook (Pred. 3:4) en winnen het soms op de duur.
U denkt misschien: wat hij in dit punt zei, is niet voor híer , ís niet voor nú, ís niet voor mij. Geloof me: het is wél voor ú. Eens zullen ook het 'hier' en het 'nu' aan de orde komen. Maar, aangezien het dan tóch eens komt, waarom dan het beraad over deze zaak uitstellen? Overweeg, wat ik zei: híer en nú.