3.2.5. Hoe een vrouw, die tegen de stroom in durfde roeien, de oever van het geluk bereikte.
- Er was een zekere man -Elkana- die twee vrouwen had, Hanna en Peninna. Peninna had kinderen, Hanna niet. (1 Sam. 1:1,2). - Elkana had Hanna lief, hoewel de HERE háár moedersschoot toegesloten had. Haar mededingster echter tergde haar voortdurend om haar tot drift te prikkelen; dan weende Hanna en at niet. (1 Sam. 1:5,6). - Haar man Elkana zei tot haar: "Hanna; waarom weent gij en waarom eet gij niet? Waarom zijt gij zo verdrietig gestemd? Ben ik u niet meer waard dan tíen zonen?"1 Sam. 1:7,8). - Eens - bij een tempelbezoek- stond Hanna op, en - bitter bedroefd- bad zij tot de HERE en weende zeer en deed een gelofte: "HERE der heerscharen; indien Gij werkelijk aan uw dienstmaag een mannelijke nakomeling geeft, dan zal ik dien voor zijn gehele leven aan U geven".(9-11). - Omdat Hanna (in haar lange gebed) bij zichzelf sprak en slechts haar lippen zich bewogen, maar haar stem niet te horen was, dacht Eli -de priester- dat zij dronken was en hij zei tot haar: "Hoe lang zult gij u als een beschonkene gedragen. Zorgt, dat gij uw roes kwijtraakt". Doch zíj zei: "Nee mijn heer; ik ben een diep bedroefde vrouw. Wijn noch bedwelmende drank heb ik gedronken; maar ik heb mijn hart uitgestort voor het aangezicht des HEREN".(:13-15).
- Eli antwoordde: "Ga heen in vrede en de God van Israí«l zal u geven, wat gij van Hem gebeden hebt". Toen ging die vrouw haars weegs, zij at weer en haar gelaat toonde geen droefheid meer. (: 17,18). - Een jáár later báárde Hanna een zoon en noemde hem Samuel; van den HERE gebeden. (:20). - (Toen haar zoon peuter af was), brachten zij en haar man hem tot Eli en zij zei: "Ik ben die vrouw, die hier bij ú stond om tot de HERE te bidden. Om déze jongen heb ik gebeden; en de HERE hééft mij gegeven wat ik van Hem gebeden heb!! Daarom sta ik hem aan de HERE af".(:25-28). - Daarna baarde Hanna nog drie zonen en twee dochters. (2:21).
Het was een hard lot, dat Hanna te dragen had: Geen kind: En dat in die tijd, toen een getrouwde vrouw zonder kinderen als eigenlijk onvolwaardig werd gezien. Geen kind: En dat in een land, waar de hoop leefde, op een toekomstige Verlosser. Iedere moeder van een kind kon er van dromen, dat uit háár nakomelingen die Bevrijder zou voortkomen. Maar: welke dromen kon een onvruchtbare dromen?! Geen kind: Maar wél die andere, die je toesiste: "Jij hebt de líefde van Elkana, maar ík heb zijn kinderen". Die ándere, die alles deed om jou je zelfbeheersing te doen verliezen. Omdat je op God vertrouwde, kwám het niet zó ver, maar van verdriet kon je gewoon niet eten. Geen kind: Terwijl je ze Elkana zó graag zou hebben gegund. Je híeld zoveel van elkaar. Soms probeerde hij te troosten met onbeholpen mannenwoorden. Ach, eigenlijk deden die meer zeer dan dat ze je hielpen. Geen kind: En God er om sméken en onverhoord blijven. Op de een of andere manier wéten, dat het zíjn tijd nog niet was. Het uitkermen: "O God! Wanner is het dan wél uw tijd?".
En toen kwam de climax: Tijdens het uitstapje ter gelegenheid van het jaarlijkse tempelbezoek zó bedroefd- zó óp- zó kapot. Hanna kon het alleen nog maar tegen Gód uitzeggen. En: dat dééd ze dan ook; hartstochtelijker en inniger dan ooit én met een heel bewuste gelofte erbij: "HERE; Als U mij een zoon geeft, dan geef ik hem aan U terug".
En nóg was de beproeving niet voorbij. Die priester; die Eli; dacht, dat ze drónken was; drong in dat beschadigde, gewonde, bloedende zielenleven door met harde, lelijke, beschadigende, wondende woorden. Maar: ze bleef in de rust; antwoordde gepast.
Toen kwam er die zegen van de priester en Hanna werd zó blij. Er viel een gewicht van haar af. De tijd van de HERE kwam. Ze stráálde. Al het lekkere picknick eten smaakte opeens zó goed.
Drie maanden volgden. Peninna treiterde: "Even dacht ik: Ze heeft het voor elkaar''. Meid, wat keek jíj verguld. Maar nu weten we het allebei weer precies hè". Was het dan toch verbeelding geweest?!
Weer drie maanden volgden; vól afnemende twijfel en tóenemend blíj weten. Daarna die zes maanden van zálige zekerheid. Peninna, die alleen nog maar kon narren: "'t Wordt vast een meisje; en als het een jongen is, moet je hem afstaan; je hebt het belóófd".
En toen: een jongen! Heerlijke jaren met je baby, later je peuter. Toch altijd weer dat gesar van Peninna: "Hoe is het?! Er komt eer nog niet gauw een bij hè! Wanneer je dat joch aan God hebt afgestaan, heb je wéér niets". Volhouden, trouw blijven aan je gelofte; en daarna: drie zonen, twee dochters. Was Peninna toen kláár? Peninna's geven het nóóit op. Ik hóór ze al: "Jij bent wel gek om dat lekkere jong aan dat tuig, die zonen van Eli (1 Sam. 2:12,13) toe te vertrouwen". Maar zelfs dáárin werd voorzien. Samuel groeide op die grauwe mestvaalt uit tot een prachtige bloem, een krachtige boom (1 Sam. 2:26), een oor vóór (1 Sam. 3:4) en een mond (1 Sam. 3:18) ván de HERE.
Alles zat Hanna tegen. Als een stroom probeerden de moeilijkheden haar mee te sleuren: - Jij bent gehandicapt. - Jij kunt nóóit een voormoeder van de Verwachte'' zijn. - Jij kunt aan Elkana níet geven, wat Peninna hem wél geeft. - Jij hebt God boos gemaakt, zodat Hij je niet wíl zegenen. Hij staat zelfs toe, dat zijn eigen priester jou afbekt. En later: - Je raakt je kind weer kwijt, je krijgt er geen ander voor terug. - Je kind zal kapot gaan aan die slechte omgeving. Wat zwóm die Hanna in tegen al die naar beneden zuigende krachten: - Ze liet de gedachte niet toe, 'dat het zeker niet voor haar weggelegd was'. - Ze liet haar droom niet los, dat ook zíj in haar nakomelingen van betekenis kon zijn voor haar volk. - Ze hield vast aan God, ook al leek hij háár in de steek te laten. - Ze liet zich niet verbitteren door de pastorale miskleun van Eli. - Ze stónd haar zo vurig begeerde zoon aan de HEER af, ook al had ze ná hem nog geen andere kinderen gekregen. - Ze vertrouwde haar zoon aan een gevaarlijke omgeving toe, omdat ze overwoog, dat de Here hem daar kon beschermen, nu zij hem voor de dienst van de Here en ná een gedane gelofte dáár had gebracht. - Daarbij deed ze, wat ze kon. Zorg voor zijn kleding had het joch dáár niet te verwachten. Geen nood; mams zorgde elk jaar voor een groter kostuum (1 Sam. 2:19). - en zó werd ze tenslotte de moeder van een schare van kinderen (1 Sam. 2:21) en één van die kinderen werd een geestelijke reus (1 Sam. 3:20,21).
Laten wij het licht nu eens van een ándere hoek laten invallen: een 'gelijkenis'. Twee kikkers vielen in een emmer met melk. Glad was de onverbiddelijk kil oprijzende wand bóven de melk. Ver -onbereikbaar ver- de lokkende bovenrand. Hoog boven de bodem het oppervlak van de melkzee. Géén mogelijkheden voor vastklampen en je afzetten. Geen klimmen en geen springen doenlijk. De ene kikker zei: "laat ik het reëel bekijken. Strijden is zinloos" En hij spreidde de pootjes en verdronk. Maar de andere kikker zei: " 'Nee' heb ik, 'ja' kan ik krijgen (Esther 4:16); ik zál actie blijven ontwikkelen; zal ik dan al ondergaan, dan zal ik stríjdende ten onder gaan". En hij trappelde... en hij trappelde... en uiteindelijk zat hij op een klontje boter.
Hanna had in elk stadium de pootjes kunnen strekken. Ze bleef echter dóórgaan, tot háár klontje boter er wás. Dat 'klontje boter' was evenwel niet haar dóel. Liefde tót God, trouw áán God, aanbidding ván God was haar motief. Lees er haar loflied óp God maar op na (1 Sam. 2:1-10). En toen dat motiéf er was, kwam daarnaast, als waardevol bijproduct, een zinvol, rijk en vruchtbaar leven.
En nu ú: u bént bekeerd, het leven met Jezus ís vreugd na vreugd na vreugd. Echter: kommer en kwel komen er ook in voor. Behalve heerlijke perioden vól overwinning (1 Cor. 15:57) zúllen er tijden zijn van weedom en geklaag (Esther 4:3), van rouwklacht en bitter noodgeschrei (Ps. 30:12), hoewel nóóit uw vermogen te boven gaande (1 Cor. 10:13).
Blíjf trappelen! Kijk niet naar de schijnbaar niet-te-verwrikken aardse werkelijkheden; houd uw blik gericht op Jezus, de wezenlijke, onwankelbare, hemelse Waarheid (Hebr. 12:2). Dank God onder álles (1 Thess. 5:18). Aanvaard, dat alle dingen u ten goede overkomen (Rom. 8:28). Dan wordt zelfs uw rampspoed op de duur veranderd in een oorzaak tot blijdschap (ps. 30:12). De bitterste beproeving wordt nóg tot heil (Jes. 38:17). Uw volharding bij het beproefd worden van uw bekering leidt tot de geboorte van dieper leven met de Heer. U krijgt vleugels als van een arend en alle mogelijke verdere hulp. Zó ontkomt u aan de stroom, die u wil meesleuren (Op. 12:14-16). Kortom: úw 'klontje boter' komt te voorschijn.
Ik wil sluiten met déze conclusie: - Een derde kenmerk van de wedergeboorte is: de moed om 'ja'te blijven zeggen tegen Gods plannen met u, wanneer alles in uw omgeving u aanspoort om nú maar eens 'nee' te zeggen.
13-01-2008, 15:44 geschreven door Gerritse
|