1.4.6 De schepping van het plantenrijk
Genesis 1:11-19: En God zei: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. En God zei: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag.
Iets nieuws ontstond: branding beukte kusten, de op de aarde vallende regens verenigden zich tot rivieren. Die slepen zich een weg, vormden dalen tussen bergen. En dat was niet het enige wat gebeurde: een groen waas spreidde zich over de kale hoogvlakten. Flora verscheen, verzachtte de harde lijnen, brak de ongenaakbare bodem. God had gesproken; de aarde bracht het plantenrijk voort. De broeikastemperatuur bewees haar nut, maar pas miljoenen jaren later zou dat nut blijken. Over de gehele aarde ontstonden wouden, stierven af, verdwenen onder gesteenten en andere begroeiing, werden samengeperst tot steenkolen-, olie- en gasvoorkomens. Een geweldig beginsel bleek; vele families vormden tezamen het plantenrijk, maar ze hadden ieder hun eigen aard. Verschillen vervaagden niet, overgangen naar een totaal andere groep waren niet mogelijk, de verscheidenheid bleef. En toen kwam de vierde dag: ijler werd de lucht, minder ondoordringbaar het jagende wolkendek. Zon, maan en sterren werden zichtbaar. Te midden van de uit elkaar brekende wolken openbaarde zich weer iets nieuws. Het blauw van de hemelkoepel werd ook zichtbaar. Niet langer was de aarde afgesloten van de oneindigheid, ook die samenhang was hersteld. De omstandigheden op de planeet moesten zich wel erg aanpassen. Klimaatverschillen en poolkappen ontstonden. Het vasteland breidde zich nog iets uit. In ijstijd na ijstijd - ook nog na de vierde dag - werd heel geleidelijk een nieuw evenwicht bereikt. De helemaal herstelde planeet vertoonde nu een grote verscheidenheid van landschappen en klimaten. Het plantenrijk paste zich hierbij aan en ontplooide zich in een ongelofelijke veelvormigheid. Heerlijk zag de planeet er nu al uit. Maar . . . het heerlijkste was toch wel die weelde van planten. Dat was iets nieuws - iets dat leven in zich had was in het aanzijn geroepen. Iets dat zich kon vermenigvuldigen en van ouder op kind eindeloos leven kon overdragen. Goed, het was een lage vorm van leven, helemaal plaatsgebonden, helemaal van de aarde afhankelijk. Maar hoe dan ook naast het onuitsprekelijk hoge leven van God, naast het intense leven van de engelen, bleek een andere vorm van leven mogelijk. En toch in alle eerbied gesproken er ontbak iets. Er was windgesuis, stormgeloei, watergeklater, lawinedonder . . . en toch was het stil . . . De zee en heuvels, steppen, weiden en bossen: ze leken wel ergens op te wachten; kon het dan nog mooier, voller, rijker?
04-03-2006, 16:07 geschreven door Gerritse
|