4.6.9.
Levend, rechtvaardig makend werk voert tot de hoogste toppen van geluk
- Hem, die werkt, wordt het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn gelóóf gerekend tot gerechtigheid, gelijk ook David de mens zalig spreekt aan wien God gerechtigheid toerekent zonder werken (Rom. 4:4-6).
Er was eens een man, die zich bekeerd had tot God. Nu was hij altijd al een ijverige dribbelaar geweest in zijn benadering van alles, waarmee hij in aanraking kwam. Ook de dingen van het koninkrijk nam hij weer klemvast in zijn harde handen met die stevige korte vingers:
- Een werken in commissies
- Een zich inspannen in gebedsgroepen
- Een zich geldend maken in comités
- Een verdienstelijk bezig zijn in organisaties.
Tot hij uitgeput was en een tekort merkte. Hij riep uit:
Heer, heb ik dan geen recht op loon? Ik hoef toch geen genadebrood te eten. Waarom zie ik geen salaris in de vorm van diepe innerlijke voldaanheid?
Opeens echter werd hem van alles duidelijk. Hij hád geen recht op loon. Hij had slecht werk geleverd. Hij was wel in Gods tuin bezig geweest. Maar:
- De grasranden waren onbeholpen geknipt.
- Het mos was te ruw verwijderd: de halve grasmat was meegegaan
God wilde bést betalen, maar er was geen redelijke prestatie geleverd. Er was geen verplíchting tot betalen en daarmee hield alles op.
Hij zag in, dat hij wel erg vóór God bezig geweest, maar aan het dienen ván God nog moest beginnen. Hij was nóg min of meer een loze vrucht; zónder God, lós van God, zonder echte gemeenschap met Hem
ach; ondanks zijn bekering: in zekere zin: goddeloos. Pas wanneer hij het geheim van goed werk doen ontdekte, dan zou hij rechtvaardig zijn. Pas dán zou hij recht hebben op een loonzakje-met-inhoud. Pas dán zou er geen gat meer in dat loonzakje zitten (Haggaï 1:6).
Hij bad:
Heer, ik mis de wijsheid om de zonnebloemen goed op te binden end e rozen beleidvol in te korten. Ik kán het onkruid niet onderscheiden. Hélpt U me. Zonder U kan ik niets, mét U álles (Phil. 4:13)
Ik geloof, dat U al bezig bént om mij te helpen (Marc. 11:24).
Er kwam zón rust in hem; zon diepgelukkig gevoel van welzijn en veiligheid. Hij stortte zich niet meer met heel die driftige energie op toogdagen, conferenties, congressen en retraites. Hij had nu een ándere houding dienaangaande. Liefdevol afstandelijk, schiftend. Hij werkte even níet: die handen, die áánpakkerige handen hingen stil langs zijn lichaam. In geloof hechtte hij zich helemaal aan God.
Daarna ging hij weer aan de gang; maar: ánders
een vólle vrucht, door het geloof mét God, áán God verbonden.
Toen kwam het loon. Met een ruk werd alles weggenomen, wat een muur opwierp tussen God en hem. In een flits werd hij uit een oneerlijke, scheve stand ten opzichte van zijn Vader, geplaatst in een eerlijke, rechte positie.
Toen kwam ook de wijsheid om niet meer uit te rukken, wat moest blijven staan. Het inzicht om niet meer te laten voortwoekeren, wat moest worden weggedaan; om te stutten, wat zonder die ondersteuning zou knakken.
Hij kreeg nu ook inzicht in de royaliteit van het door God gegeven loon (Luc. 6:38). Er groeide een heerlijk weten:
Ik kan bewust wegschuilen in de veilige wijkplaats, die God in zijn genade geeft. Ik kan afzien van eigen, vermeende waardigheid, verdienste en recht. De werkelijke waardigheid en het verdienstelijke werk van Jezus worden aan mij toegerekend. Volgens de regels van Gods recht zijn die nu van míj. Zijn bloed is werkelijk een reiniging voor ál mijn zonden (1 Joh. 1:7). Nooit voelde ik dat zo diep als nu.
Zijn honorarium kreeg hij nu zo zag hij- voor zijn geloof en zijn geloofswerken sámen. Zij waren zo hecht verbonden, dat zij een eenheid vormden.
O, wat begreep hij nu David goed met die uitspraak van hem:
Wat bén je uitermate gelukkig, als God tegen je kan zeggen, dat Hij je gerechtigheid geeft búiten je eigen broddelwerk om.
Wat een zálig iets om te weten: levend werk; voortgekomen uit geloof, tilt je tot voorheen onbereikbare hoogten op.
Vol verheugde verbazing keek hij naar zijn salaris: een bijschrijving op zijn bankrekening, zijn geestelijke bankrekening wel te verstaan (Phil. 4:17), met als toelichting: voor uit geloofswerken blijkend geloof (Jac. 2:22). En wát voor een bijschrijving?: Koninklijk (1 Cor. 2:9).
Zijn dood gemiezer van voorheen leverde hem nog gen koperen duit op: geen enkel gevoel van terecht zijn. Zijn levende werk van nu bracht hem, wat hij altijd had gewenst: de goede, rechte verhouding tot God.
U wedergeborene- was zo iemand als hiervoor geschetst: bekeerd; maar nog zo oorverdovend ijverig! Op het onzinnige af soms, zo dríjverig (2 Kon. 9:20).
- Weet u nog, dat u velen opschrikte met uw al gauw te berde gebrachte: Jezus komt spoedig!.
- En: -ik wil u niet laten blozen-
maar die goedkope sensatie effecten; dat verhaal van u bijvoorbeeld, dat het altijd zo lekker dééd: van die man, die opeens een medepassagier in zijn auto had, die dan een engel bleek te zijn.
- En: die ongare theorieën over de antichrist, die eens een leger zou vormen, heel ouderwets, met paarden in plaats van tanks (Op. 9:17, natuurlijk helemaal verkeerd gebruikt).
Toegegeven: u wás verschrikkelijk bezig. U dacht, dat uw zielse, aardse werk springlevend was. Op het laatst werd in uw hart echter alles zo dóóds, dat uw blikken trompetje er niet meer boven uitgetetterd kwam. Toen werd u met uw neus op de feiten gedrukt. U zág uw gebeunhaas in Gods hof.
- U had anderen zo in een kramp gebracht, dat ze bezig waren om verknipte figuren te worden.
- U had anderen zo onhandig op hun fouten gewezen, dat ze het nu helemaal niet meer wisten.
- U had uw eigen leven proberen te verbeteren door ballast weg te gooien. U was echter ook veel goede gewoonten van vroeger kwijtgeraakt.
U hebt daarna begrepen, dat God met de beste wil van de wereld u niet kón betalen voor wat geen betaling waard was (Mal. 1:8).
U zocht en u vond. Dringend klopte u met uw gebed op de deur van Gods hart. Hij dééd open (Luc. 11:10). U vroeg:
Heer, help mij.
- Er zijn zoveel schitterende gelovigen om mij heen, die nog in de knop zitten. Ik heb ze niet eens in de gaten. Ik kan ze niet helpen om in bloei te komen.
- Er zijn zoveel prachtige christenen rondom mij met toch nog wilde ranken. Maar, hoewel ik die valse scheuten wel zie, kan ik hen toch niet helpen om daarvan gezuiverd te worden.
- Er is zoveel onkruid, dat van buiten is binnen gedrongen in uw wijngaard door het wilde sloopwerk van de vossen (Hoogl. 2:15). Dikwijls echter ben ik zó onbenullig
dan denk ik, dat die wilde groeisels orchideeën zijn.
Ik gelóóf dat U mij inzicht geeft.
Uw loon kwam. U verheugde zich met een onuitsprekelijke blijdschap over de levende daden, die nu mogelijk werden. Daden, die u niet alleen zouden rechtvaardigen, maar die u ook hemels gelukkig zouden maken, dat voorvoelde u al.
Uit uw herboren hart is uw handelen nu zó:
- Dat uw liefdevol en voorzichtig vermaant. Na uw hint zijn uw medegelovigen ballast kwijt. Ze hebben echter liefde in een gereinigd hart over (1 Tim. 1:5).
- Dat u dapper aanpakt, wat toch echt wegmoet. Medechristenen waren soms ongerust over iets in hun karakter. Zij vroegen u om raad. Uit een soort vriendelijke welwillendheid stelde u hen gerust op ondeugdelijke gronden. Met die gemakzucht is het nu áfgelopen.
- Dat u waakzaam rondkijkt om bedroefden en eenzamen te steunen, al was het maar met een woord of met een blik. U ontdekt, dat mensen, van wie u het heel niet verwacht, zich verdrietig en verlaten kunnen voelen over allerlei ongedachte situaties.
En: u telt uw loon! U hoeft niet spijtig te zeggen:
Haal uit je winst!
Nee; wat rúim en onbekrómpen, dat salaris. Púúr goud, die munten!
- Geen inspanning meer om rechtvaardig te worden; om eeuwige vrijspraak en schuldkwijtschelding te hebben is de genade van het geloof voldoende.
- Mogelijkheden om Gods wetten te houden; u hebt nu immers een begin van geestelijke gemeenchap met Hem!
- Vrij zijn van alle vruchteloze bedrijvigheid van eertijds, waardoor u níets bereikte. Door genade overgeschakeld hebben op geloof, waardoor het mogelijk wordt, álles te bereiken (Marc. 9:23).
- Omringd zijn dóór en gelukkig zijn mét vrienden, die eveneens uit genade en geloof levend werk doen.
- Stralend weten, dat je los bent van alle, kleine, dorre denken, dat alleen leidde tot kommer en kwel. Ook blij weten, dat je hecht bent verbonden met het grote bloeiende denken, dat leidt tot gejuich.
- De zekerheid dat je een bezem hebt gevonden, om het vuil weg te vegen, zodat de loper kan worden uitgerold voor al wat liefelijk is en wél luidt
wat waar en waardig en rechtvaardig is (Phil. 4:9).
09-02-2010, 16:11 geschreven door Gerritse
|