5.1.4.
Het volk Israel; hoe het bederf begon.
- Ik (Mozes) zei wel tot u:
Beeft niet...vreest niet voor (de Enakieten). De HERE uw God, die voor u uitgaat: Híj zal voor u strijden in overeenstemming met álles, wat Hij voor uw ogen gedaan heeft in Egypte en in de woestijn, waar gij hebt gezien, hoe de HERE uw God u droeg, zoals een man zijn kind draagt op heel de weg, die gij gegaan zijt, totdat gij op deze plaats gekomen zijt...
................
Doch ondanks dit woord geloofde gij niet in de HERE uw God...
................
Die voor u uitging op de weg om voor u een plaats te zoeken, waar gij u kon legeren: des nachts in een vuur om u te doen zíen op de weg, waarlangs gij moest gaan en des daags in een wolk
(Deut.. 1:29-33)
Hiervóór zagen wij -5.1.3.- dat de Israëlieten ertoe kwamen in God te geloven, toen Hij hen redde uit gevaar. Een goede zaak, maar God wilde nu een grote sprong vooruit maken met hen. Niet langer zou het zijn:
O...o..o..o...wat deed Hij voor mij.
Nu kregen zij de gelegenheid iets voor Hém te doen.
De Israëlieten waren als Abrahams nakomelingen uitgekozen om de beloften, die door God aan hém waren gedaan, verder wáár te maken. Dat uitkiezen had dus niets met hun eigen kwaliteiten te maken. Zon machtig, krachtig, groot volk was het nu ook weer niet (Deut.. 7:7).
De Israëlieten werden of ze het nu wilden of niet- een voorbeeldvolk. Hun bokkensprongen in het aardse, zielse leven, hebben, tot op de dag van vandaag een parallel. Zij kunnen namelijk vertaald worden in de bokkensprongen in het hemelse, geestelijke leven van nú levende volgelingen van Jezus.
En waarom zijn de Israëlieten zon prima voorbeeldvolk geworden? Omdat ze zon prima doorsnee volk wáren. Niets menselijks was hun vreemd.
Overigens: -dít even tussen haakjes-: de Joden, (Israëlis), zoals wij die tegenwoordig kennen, hebben wel opmerkelijk veel intellect in hun midden. Hun score aan Nobelprijswinnaars is in een promillage hoger dan die van welk ander volk ook. In zoverre zijn ze dus géén doorsnee volk.
En ook nog dít: een zekere extra weerbarstigheid bij hen althans toen- kan niet ontkend worden (Jer. 5:23). In zoverre wáren zij geen doorsnee volk.
(En daarbij moet weer dit in aanmerking genomen worden: satan maakte extra werk van hen. Altijd was er de alertheid bij hem: uit dit volk komt de vervaarlijke tegenstander voort)
Terug naar de tekst: er moest een karwei worden geklaard; en was een land, vol met vijanden van God, die echt de maat van slechtheid nu wel vol gemaakt hadden (Gen. 15:16). Dat land moest gezuiverd worden van die verdorven mensen.
Maar: de Israëlieten dúrfden niet
- die mannen waren zo gróót
- die steden waren zo sterk
- en... er waren reuzen! (Deut. 1:28). Nog weer grotere mannen, die door hun ongebruikelijk lange nekken...
- daarop lijken sommige namen te wijzen
- en afwijkende hand- en voetanatomie (1 Kron. 20:6) nog eens extra eng waren.
Ze durfden niet...durfden niet.
Zat er soms ook iets van luiheid bij; iets van:
- wel verwend willen worden,
Maar níet:
- de handen uit de mouwen willen steken.
...................
Mozes pleitte nog:
- niet bang zijn, ook niet voor de reuzen
- als jullie maar mee willen werken, doet de HERE het eigenlijke werk.
- dat deed Hij toch altijd!...waarom dan nú niet. Hij verandert toch nooit (Mal 3:6).
- jullie hebben toch zelf als het ware zijn armen gevoeld, waardoor je gedragen werd!
- Hij was toch altijd voor jullie op zoek naar veiligheid...en...met succes! Daarbij schonk Hij ook nog warmte of koelte, al naar het nodig was.
..................
Maar Mozes kwam er niet dóór. Ze konden...ze wilden het geloof in God niet meer opbrengen. In hun wrevel om eigen bangheid begonnen ze zelfs te zeggen, dat God bepaald een hekel aan hen had (Deut. 1:27).
Ik meen te mogen zeggen, dat hun onvermógen om te strijden samenhing met hun onwíl om te strijden. Hoor namelijk zon Mozes nu eens argumenteren...zo haast-niet-te-weerstaan...
- als er werkelijk iets van eenswillendheid in hen zou hébben gegloeid, dan zou die gelijkgestemdheid door zulke woorden zeker zijn aangeblazen tot nieuw vuur.
- als ze nóten waren geweest, dan was de harde schil door zon oproep beslist gekraakt. Maar ze waren pruimenpitten, het vruchtvlees was eraf. Het had geen zin om op die ondoordringbaarheid te blijven kauwen. Mozes distantieerde zich op dat ogenblik echt even van hen.
Die houding veranderde niet, zelfs niet, toen hun pruimenpitten een ogenblik wat zachter leken (Num. 14:43-44)
Er is een gevoelige tijd voor van alles:
- om te leren lachen
- om te leren lopen
- om te leren praten.
Het is niet goed, als voor de zuigeling, de peuter, die tijd om de een of andere reden onbenut blijft.
Er is ook een gevoelige tijd om de Here te gehoorzamen bij elke nieuwe stap, die hij met mensen wil gaan. Er is een gevoelige tijd om in steeds weer wisselende omstandigheden te blijven bij het geloof in Hem. Toen de Israëlieten hun kans misten, kwam in die leegte het bederf binnen van...het op God schélden!
De volgende dag gingen ze dan toch maar uit vechten(14:40). Toen was echter Góds tijd voorbij(:41,42). Hun motieven waren ook niet zuiver. Er zat iets dóórgemengd: ze wilden hun straf (:39) ontlopen, door alsnog iets te dóen(:40). Ze vonden echter geen mogelijkheid om hun fout te herstellen, hoewel zij er misschien onder tranen naar hebben gezocht (Hebr. 12:17). Hun uitgestelde veldtocht werd een sof (Num. 14:45).
Nu wéét ik wel: later kwam er een herkansing. Toen juichten zij in een gelouterd geloof in God Jerichos muren óm (Jozua 6:20). Maar:
- veertig jaren in die vreselijke woestijn (14:33, Ex 16:35) (Deut. 1:19), terwijl het er twéé hadden kunnen zijn (Num 1:1)
- achterdertig jaar om het bederf van die weigering uit te zieken (14:34)
- achtendertig jaar, waarin de weggeworpen pruimenpit in het tenietgaan (:32) openspleet om toch nog- ruimte te maken voor de generatie van de hóóp (:31)...
Tjonge!
U, wedergeborene; u denkt misschien ook wel eens:
He nee, nu even níet! Laat nu een ander het maar eens opknappen!
Over u komt misschien ook wel eens die lusteloosheid, die dwarsigheid, waardoor u reageert, zoals iemand, die, wanneer hij een hond wil slaan, best een stok kan vinden. God zegt ook tegen ú:
Over die Jordaan (Jozua 3:17)...dóór Jericho héén (6:20)... niet er ómheen. De maat van de slechtheid van de boze geesten is nu vól.
Maar u hebt allerlei bezwaren. U zegt:
Ach; het haalt allemaal niets uit:
o éven bekeerde mensen worden toch weer teruggezogen
o de verleidingen van het leven zijn zo groot
o de troeven van de gang van zaken, zoals die nu eenmaal ís, zijn zó sterk: die trein is niet te stoppen
o de afleiding door allerlei slogans is zo indringend....zo reusachtig.
Dan haalt het niet uit, of anderen zeggen:
- Niet bang zijn.
Dat is de kwaal immers niet, waaraan u leidt; die kwaal heet eigenlijk: ónwil.
- Blijf God helpen.
U hebt er geen aardigheid meer in; dát is het.
- God wil jóu helpen.
Ach, het verveelt zo, om dat te horen.
- Gedragen worden, behaaglijke warmte, verkwikkende koelte.
Allemaal: wóórden...wóórden...
........................
Een gevaarlijk ogenblik; het kómt. U bent allemaal maar: Jan Modaal.
Niets menselijks is ook u vreemd. Weerbarstigheid is er ook bij ú.
Wanneer het komt en u doorstaat het niet goed u wordt zelfs wantrouwend jegens God- moet u die repetitie tóch overdoen. En de tijd van de herkansing kan vervelend lang uitblijven.
Ach; ik geloof, dat u toch best wel eens de vluchtende reuzen ná zult hollen en de sterke muren óm zult juichen.
Maar als u het bederf van het blasé-zijn ook maar éven toelaat, doet u zoch mogelijk voor een lange tijd schade. Laat daarom uw harde bolster nú kraken, zodat de blanke pit tevoorschijn komt. Trek geen wissel op de toekomst door uzelf op te zadelen met de in ieder geval nú nutteloze pruimepit-rol.
Wanneer het moment komt, doe dan als Jezus: houd de duivel Gods woord voor (Matth 4:4). Zeg:
- ik vrees niet (Ps 27:1)
- ik ben bereidwillig (1 Kron. 28:9)
- ik weet, dat God mij helpt (Ps 28:7)
- ik wil door Hem geholpen worden (2 Kron. 18:31)
- ik weet, dat Hij mij tot hiertoe gebracht heeft (1 Sam 7:12)
- ik wíl door Hem verder gebracht wórden (Psalm 43:3)
- k weet, dat God mij dáárheen zal leiden, waar het góed is (Psalm 23:1). Daar wíl ik ook heen!
- ik wil de koestering van zijn warmte (Deut. 1:31) en de zaligheid van zijn zachte bries (1 Kon. 19:12) voelen
- ik wil in Hem blijven geloven en ik dank Hem, dat Hij ook dáárin helpt.
.................................
Dan krijgt het bederf geen kans.
23-05-2010, 22:07 geschreven door Gerritse
|