1.7.2 De onvrede van een nee-zegger
Wat is onze planeet toch prachtig. Vanmiddag ben ik teruggekomen van een inspectietocht langs de wouden van Noord-Afrika. Niet te geloven dat vroeger op die plaats een woestijn lag (Jes. 35:1). Ik kan me nu al bijna niet meer voorstellen hoe een woestijn eruit moet hebben gezien. Wat een tijden moeten dat geweest zijn: de tijden van de vernieling vóór onze tijd van herstel! Toen woonde daar vrijwel niemand naar men zegt. Het was een gebied nagenoeg overgelaten aan de geesten (Matth. 12:43), die toen zo machtig waren. En nu . . . miljarden mensen in mooie steden aan diep-blauwe meren. En al die mensen . . . en de miljarden in wat eens de Gobi en de Kalahari waren . . . zijn volkomen gezond en volkomen gelukkig evenals die andere miljarden over de hele aarde gelijkmatig verdeeld. Nooit zou dit alles mogelijk zijn geweest als de wetenschap niet zulk een hoge vlucht had genomen. Zeker, zeker . . . onze Eeuwige Leider, Jezus Christus, zet de grote lijnen uit en Zijn lijfgarde, de onsterfelijken, ruimen knelpunten op . . . ik zal de laatste zijn om het te ontkennen. Maar toch . . . diep in mijn hart is er wel eens deze gedachte, dat de machtspositie van de onsterfelijken wel erg overtrokken is. Ik heb geen enkele kritiek op de President, maar ik vraag me wel eens af of de onsterfelijken niet wat al te rijkelijk beloond zijn voor dat beetje volhouden van toen. Ik weet zoveel van God, de Onvolprezene; ik ken de hele geschiedenis van het heil, mijn hart blaakt van ijver voor de Eeuwige en voor Zijn Zoon en voor Zijn Geest. Als ik in de tijden van de overgang geleefd had, zou ik zeker bij de verlichten hebben gehoord. Alleen het domme feit dat ik te laat geboren ben, maakt mij uiteindelijk sterfelijk. De laatste vijand van het volkomen herstel - de dood - is immers nog steeds niet overwonnen (1 Cor. 15:26). O, Jezus Christus, mijn President, waarom belemmert U mij in mijn laatste promotie? Waarom blijven de rijen van Uw lijfgarde voor mij gesloten? Ik heb U lief, maar een uitgesteld hopen krenkt het hart (Spr. 13:12). U weet toch dat liefde die vergeefs wacht op herkenning en erkenning, kan omslaan in haat, in afval (Jes. 66:24). Natuurlijk: ik weet het antwoord, ik ben al bezig om mij uit te sorteren. Ik ken mijn teksten (Openb. 20:7-10). In het diepst van mijn hart ben ik een nee-zegger, zelfs tegen U, o God, U die mij uiteindelijk onthoudt wat mij toekomt: een plaats tussen hèn. Nee, niet tùssen hen: zij hebben er nu lang genoeg van genoten, maar in plaats van hèn.
. . . O, mijn gedachten wat verschrikken jullie mij . . . ik weet de afloop . . . driemaal is scheepsrecht: eerst de satan (Ez. 28:16), toen de antichrist (Openb. 19:20) en nu . . . ik? (Openb. 20:9) . . . maar ze laten zich niet wegdringen. . . . Daar is één van de onsterfelijken . . . hè, hè, dat kon er nou nog net bij . . . beleefd zijn maar (Ps 81:16): ik heb immers geen hand om een vuist te maken.
15-07-2006, 18:43 geschreven door Gerritse
|