De engelen maakten het allemaal mee. Ik ben ervan overtuigd dat zij ook meededen, God laat Zijn vrienden niet werkeloos rondhangen: Hij schakelde ze in. Wat zullen de trouw geblevenen genoten hebben. Telkens weer, na elke periode dat blijde: Goed, heel goed. Een fijne verkwikking na die afschuwelijke tijd van: de zwarte keus het openbaar worden van de tegenstander het verdriet om de vele afvalligen de verwoesting van de planeet-van-het-plan. Wat waren ze wanhopig geweest. En . . . nu lag daar die planeet: gekoesterd door de zon gelaafd door de regen vol van heerlijk geurende bloemen, vol van dat argeloze, hulpeloze, vertederende leven van de planten vol van prachtige dieren. Hoger leven, maar . . . er was meer op komst in blijde verwachting van de komende beheerder. O, ze begrepen het: zoals een wieg klaargemaakt wordt voor een baby, zo was deze planeet kant en klaar voor zijn koning. De pijn van de teleurstelling was voorbij. Zij konden de komende als hun meerdere aanvaarden. Verricht uw afsluitende scheppingsdaad, o, Onmetelijke!
1.4.9 De reactie van de demonen
De duivelen maakten het allemaal mee, maar meedoen mochten zij niet. Ze konden dat ook niet. Ze waren tot niets anders dan afbraak meer in staat. Het kleinste muisje konden ze nog niet bouwen. O, wat werden ze gekweld. Telkens weer - na elke periode - dat verpletterende: Goed, heel goed. Vol wanhoop waren ze over hun gruwelijke toestand, maar als een soort schrale troost was er altijd een zuur leedvermaak geweest. De planeet-van-het-plan was kapot, reddeloos geruïneerd. En daar lag hij nu: gekoesterd door de zon . . . en zij hadden het zo koud gelaafd door de regen . . . en zij hadden altijd maar dorst vol van leven in allerlei vorm, soort en kleur, terwijl zij zich zo dóód voelden en tenslotte . . . in afwachting van het wezen waarom alles begonnen was. Ze begrepen het: dat wezen kwam tòch . . . te wapen . . . te wapen . . . De duivelen konden niet meewerken, maar ze begonnen al tegen te werken. In die heerlijke schepping begonnen ze kleine smetten te werpen. Er dreigde al gevaar, waartegen gewaakt zou moeten worden (Genesis 2:15). Eén van de heerlijkste dieren bleek al enigszins toegankelijke voor verkeerd gebruik: de slang bleek aanspreekbaar. Maar er was nog een mooier dier, een rechtopgaand wezen, slimmer nog dan de slang. Zoals God speelde - experimenteerde - met de krokodilachtigen (Ps. 104:25,26) zo experimenteerde Hij ook met dit dier. Het ontwikkelde zich steeds meer: kon dit dier soms het toekomstige wezen zijn? Ach nee . . . ze hadden het antwoord al: het was maar een prototype, een oefenobject, het zou altijd binnen zijn begrenzingen blijven, gesteld door zijn aard. De slang was al zo slim dat hij kon spreken; dit wezen kon jagen, kon dat jagen door rotstekeningen weergeven. Ze begonnen deze blauwdruk-van-de-mens, die nooit boven zijn dier-zijn zou uit kunnen stijgen, te bederven . . . de rotstekeningen toonden voortaan ook met elkaar vechtende pseudo-mensen. Terwijl God bodemschatten in de aarde optastte, legden de duivelen een tijdbom: later zouden mensen steeds meer-ontwikkelde schedels vinden; ze zouden niet zeggen: voorstudies vóór de mens, maar . . . voorvaderen vàn de mens. later zouden mensen rotstekeningen vinden van onweersprekelijk honderdduizend jaren oud; ze zouden niet zeggen: tot zulke toppen kon ooit dierenleven stijgen, maar: dit waren onze voorvaderen. Mogelijk waren het de verknoeide exemplaren onder deze pseudo-mensen, waartegen Adam het paradijs moest beschermen. Nú moeten wij het geloof van velen beschermen tegen de evolutieleer, gebouwd op een misverstand. Maar wat hier nu verder van zij: ademloos wachtte alles en iedereen op de middag van die zesde dag . 06 om 15:18 geschreven door Gerritse