Bij Jezus tijdgenoten was er veel weerstand tegen het geloof in Hem
-Zelfs Jezus broederen geloofden niet in Hem (Joh. 7:5).
Je zult toch maar zón broer hebben:
-Die zó opzienbarend optreedt in de tempel (2:13-35).
-Die zon gelukkig makende macht heeft, alleen al met zijn wóórd (5:1-18)
- zélfs op afstand (4:46-54).
-Die op onbegrijpelijke wijze voedsel verstrekt (6:1-15).
-Die zulke onmogelijke dingen doet als op wáter lopen (6:16-20).
En dan, de anticlimax: die broer komt híer, bij jóu schuilen, omdat Hij bang lijkt te zijn voor hén dáár (7:1)
Níets snappen zij ervan. Het roept zulke weerstanden bij hen op. Wanneer de gelegenheid er zó bij uitstek is om grote mensenmassas te bereiken (:2), zeggen zij:
Man!! stel je toch niet zo áán! Met je wonderen loop je in de kijkert en tegelijk zit je híer ondergedoken (:4). Verwen de mensen nu eens, die iets van je verwachten (:3).
Hier in Galilea; je hebt het toch zélf gezien dat ze in Nazareth niets van je moeten hebben (Mark. 6:1-6). Half oktober begint de feestweek weer. Hier in deze negorij- zijn ze je niet welgezind. Bovendien loopt alles hier dadelijk met de loofhutten- léég. In Jeruzalem, dáár gebeurt het. Alle gekweekte goodwill gaat hier in deze achterafstreek -verloren. Bouw hem dáár weer op.
Je hébt iets bijzonders; dát staat als een paal boven water. Je bent het aan je familie aan jóuw carrière aan de ónze verplicht.
Jezus geeft als antwoord:
Gaan jullie maar met de grote groep mee. Júllie lopen in Jeruzalem geen gevaar (:6). Ik wel. Ik doorzie mijn vijanden daarginds. Daarom krijg Ik gegarandeerd moeilijkheden, wanneer Ik opval (:7). Als Ik ga, dan ga Ik later in de stilte waarin Ik de moeilijkheden minder tot Mij trek (:10).
In mijn planning past het niet, om nú gevaar te lopen (:9). Daarom blijf Ik nog even thuis (:9). Later, wanneer het wél in mijn planning past dán treed Ik dat gevaar dapper tegemoet. Dán ga Ik ook niet uit de weg (Joh. 12:14, 15) dán niet nú wel. De omstandigheden heersen niet over Mij Ik heers over de omstandigheden. Och, jullie begrijpen dat nog niet. Jullie geloven wel áán Mij, maar niet ín Mij (:5).
Tussen haakjes, het is met die broers later best in orde gekomen. Twee van hen, Jacobus en Judas, hebben zelfs ieder een boek van de bijbel geschreven. En de andere twee (Matt. 13:55) zullen naar ik aanneem- toch ook wel goed zijn terechtgekomen. Maar die latere ontwikkeling kwam er in ieder geval nú nog niet uit.
Wat een weerstand wekte die overgang. Wat wás het moeilijk om af te komen van de aardse idee:
-Die Jezus, waaraan ik toch wél geloof, moest eens dít doen of dát. Zoals Hij het nú doet, ach, dat wordt toch niéts. Dat ziet toch een kind. Ik zal Hem eens even een tip geven (Jes. 40:13, 14).
Wat is het ook móeilijk om binnen te komen in de hemelse idee:
-Jezus, in Wie ik geloof, Híj weet het. Ik bréék met de instelling van de zaak niet helemaal te vertrouwen. Ik lóóp niet druk wijzerig voor Hem uit, maar zijn hand vasthoudend- stil vertrouwend achter Hem aan (Ps. 131:2).
Zoals het wás, zo is het nóg. Er is een reuzenweerstand om van het vrijblijvend geloof áán Jezus áf te komen. Dat nog zon beetje spelevaren blijkt uit:
-Onbegrip, gauw zeggen bijvoorbeeld:
Ik begrijp God niet. Hij is toch almachtig. Waarom doet Híj dan niet, wat ík op dit ogenblik logisch vind.
-Ongeduld:
Als God mij nu niet gauw verhoort, dan hóeft het voor mij al niet meer, dan zoek ik het wel alléén uit, dan ga ik zónder Hem op pad.
Die eerste weerstand hè; dat is de zwaarste. Het u wel eens geprobeerd, een zware kar vanuit stilstand op gang te krijgen. Goeie, goeiemorgen, wanneer hij eenmaal loopt, dan gaat het allemaal wat gemakkelijker.
-Wanneer u eenmaal hebt overgeschakeld van vrijblijvend de kat uit de boom kijken naar vertrouwen, ook al is er dan geen vrijblijvendheid meer.
-Wanneer u niet meer Jezus volgt, alléén maar voor zover zijn plannen sporen met de uwe, maar: úw treden richt naar zíjn spoor (Ps. 17:5).
dán komt er:
-Begrip; u gaat zeggen:
Ik snap al veel, uw almacht blijkt uit uw hogere logica. Ik zie nú in, dat U toen en toen beslist niet kón doen, wat ik zo graag wilde. Het zou mijn vernieling hebben betekend. Nóg begrijp ik niet alles. Maar, dat komt dat kómt! (1 Cor. 13:12).
-Geduld:
Heer, ik laat uw hand niet los; beter nú even raadsels, met dadelijk uw goede oplossingen (zelfde tekst), dan nu een schijnoplossing en dadelijk verwarring (Jes. 22:5).
En nu stond daar die nieuwe prediker Paulus- in hun midden. Ze hadden wat gepraat. Nu keek de nieuweling rond, vriendelijk (1 Thess. 2:7), behulpzaam (Philipp. 4:3), bereidwillig (1 Petr. 5:2), zorgzaam koesterend (1 Thess. 2:7), maar ook zo scherp oplettend (Hand. 13:9). En opeens was daar de vraag:
Jullie komen tekort; jullie missen iets; er zit geen élan in jullie
Hebben jullie de Heilige Geest wel ontvangen, toen je tot geloof kwam?!
Namens hen allen had Yoon het uitgeroepen:
Dat is het nu nét! Wij verlangen wel naar geest en vuur Maar de Heilige Geest: nooit van gehoord.
En Paulus weer:
Jullie zijn gelovigen; dat is het punt niet. Maar tot geloof komen gaat samen met zich laten dopen. Ik zie bij dat dopen in water ook altijd de doop in de Heilige Geest. Hoe ging dat dopen nu bij júllie toe?
Salmon had alles verteld van de doop, die aan hen was bediend volgens de leer van Johannes.
En Paulus, er ging hem kennelijk een licht op, riep:
O, nu snáp ik het! Johannes zag de bekéring: heel goed. Jezus echter, die ná hem kwam, vertelde van beproeving en van kracht; van vuur en geest. Zó wordt namens Hém gedoopt. Mensen, die op deze manier zijn gedoopt, die gekomen zijn tot geloof ín Hem, ervaren tegenslagen als iets, dat erbij hoort (1 Petr. 4:12). En zij zijn door Gods Geest tegen die situaties bestand. Ze groeien er bovenuit. Ze worden niet alleen leeg van het vúile, maar vol met het schóne.
Dan dit nog: Johannes was de aankondiger van de Messias. De doop volgens zíjn raad was heerlijk, maar: voorlopig. De doop in de naam van Jezus is blijvend en heerlijker.
Wát een golf van vreugde was er over hen heengegaan. Ze kenden het diepe geheim, daardoor waren ze nu in staat, het diepste geheim te kennen.
-Deze doop zou hen vol maken van Gods Geest, waarover vroeger zoveel onbegrepens was gezegd (Jes. 32:15).
-Deze doop zou hun in elke strijd, die komen ging, overwinning geven.
-Deze doop zou hen van binnen nieuw maken. Geen lapwerk aan wat oud was.
-Deze doop zou hen scherper laten zien bij nieuw licht. Met het stilstaan was het afgelopen. Vooruitgang werd van nu aan het wachtwoord.
Aarzeling viel niet te verontschuldigen. Zonder enige tegenspraak lieten zij zich allemaal dopen in de naam van Jezus. Paulus legde hun de handen op en tóen!...
de vreugdeberg van het laatste geheim had geen top!... er was altijd méér!:
-spreken in een raadselachtige, onbegrijpelijke taal (1 Cor. 14:2);
-daardoor zó uitrusten van binnen, zó ontspannen worden, zó je verstand even heerlijk laten uitblazen, zó opgebouwd worden (1 Cor. 14:4) in je geloof (Judas 20);
-zó het idee hebben, dat de wonderbare Geest van God met je meedeed (Rom. 8:26, 27).
Jacco had het allemaal intens meebeleefd. Daarna evenwel had hij het uitgeschreeuwd van nog méér verrukking:
Ik zie iets, (Joel 2:28),
had hij geroepen
iets als een vlag een banier, die weggezet wordt en iets als een veel prachtiger vaandel wij nemen dat nieuwe wij met ons twaalven een nieuwe kans voor ons, kinderen van Abraham. Dít wilde Abraham eigenlijk zeggen. Dat van zonet: het hoort erbij (Mark. 16:15-18); het stond ook allemaal al in het goede boek (Jes. 28:11).
Dit is Abrahams échte erfenis!
En Paulus had daar maar gestáán en telkens herzegd:
Er is geen grotere blijdschap, dan zoiets mee te maken (3 Joh. :4).
Eerst even wat vragen:
-Waren die Jacco en zijn kornuiten eigenlijk wel Joden?! Het stáát er in ieder geval niet.
Paulus ging in een nieuwe stad eerst altijd op zoek naar zijn volksgenoten. Heel de sfeer van deze en volgende teksten versterkt de indruk, dat het ook híer zo zal zijn geweest.
-In het verhaal staat toch veel meer dan in de tekst!
Het is ook een verháál en: zoveel méér? ik dacht, dat het wel ging.
Tot zover deze tussenvoeging. U, die dit leest, bent u ook niet een beetje als Jacco?!:
-rondgezworven, blik verruimd
-niet doods-star gebleven bij het geloof der vaderen.
Nee, soepel en vol leven in een bestaande overtuiging versterkt: dit inzicht, het geloof in God en Jezus, munt uit boven álles (Hoogl. 5:9,10).
Schijnzekerheden:
-in onze kerk komen zulke nétte mensen
-iedereen leest ónze theologen
-maatschappelijk worden wij zó erkend
prijsgegeven.
Het diepere gevonden; op zoek naar het diepste.
U hebt al gezien, dat een uiterlijk keurig leven niet het wézen van de zaak is. Uw ínnerlijk hebt u naar God toegekeerd.
Dappere zoeker!: u gaat nog méér vinden (Matth. 7:7). Even nog een paar puntjes goed doorhebben; (bekering is niet het láátste woord):
-om stand te houden bij tegenspoed;
-om nieuw te worden in plaats van aardig opgelapt;
-om blijvend iets hemels geestelijks te beleven.
Het diepste komt eraan; en het is eindeloos, zoals Gods Geest eindeloos is.
U staat midden in grote ontwikkelingen. U ziet misschien nog onscherp, wat er allemaal aan de hand is (Luc. 10:23). Bid, dat het licht u nóg meer opgaat. U loopt al goed: de berg van Gods heerlijkheid óp. Laten uw voeten steeds vooruitgaan. Stilstand betekent achteruitgang. Niets is daarbij een excuus, zelfs ouderdom niet.
Gooi de laatste restjes van:
-het wel gelóven
-het wel ergens áán of in geloven
-het aan God geloven
wég !
Uw innerlijk bleef er koud, stroef en hard onder. Door het geloof in God en in Jezus wordt dat innerlijk warm en soepel en zacht.
-Paulus kwam te Efeze en vond daar enige discipelen. En hij zeide tot hen:
Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, toen gij tot het geloof kwaamt?
Doch zij zieden tot hem:
Wij hebben zelfs niet gehoord, dat er een Heilige Geest ís!
En hij zeide tot hen:
Waarin zijt gij dan gedoopt?!
En zij zeiden:
In de doop van Johannes
Maar Paulus zei:
Johannes doopte een doop van bekéring en zei tot het volk, dat zij moesten geloven in Hem, die ná hem kwam, dat is: Jezus!!
En toen zij dit hoorden, lieten zij zich dopen in de naam van de Here Jezus. En toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de Heilige Geest over hen en zij spraken in tongen en profeteerden.(Hand. 19:1-4).
Wij hebben in het kader van deze hoofdgedachte nu de volgende gedachten de revue laten passeren:
-Ooit eens, in een ver vér verleden leefde er iemand Abraham- die een groots beginsel herontdekte: er was iets kil steriels, dat alle mensen wel hadden: geloof áán God. Echter: ver daarbóven was er iets, dat wárm was en vruchtbaar: geloof ín God (5:11).
Abraham was een rijk man; hij liet in de natuurlijke wereld een grote erfenis achter. Veel gróter echter was zijn gééstelijke nalatenschap. (5.1.2.).
-Zijn natuurlijke erfgenamen léken even ook gerechtigd te worden tot die gééstelijke erfenis (5.1.3.).
-Bij een overigens wel zwáre- proef kwamen hun papieren slecht te staan (5.1.4.).
-Die ene mislukking bleek niet op-zichzelf-staand. Hij kwam voort uit een verkeerde instelling (5.1.5.).
-Die verkeerde instelling leek er op te wijzen, dat Abrahams nazaten het gewoonweg niet hádden; dat zij niets met zijn geestelijke erfenis kónden (5.1.6.).
-Verrassend was, dat lieden, die nergens uitdrukkelijk in het testament van Abraham vermeld stonden, soms een begin van recht leken te hebben op het geestelijk deel van zijn erfenis (5.1.7.).
-In de afhandeling van Abrahams geestelijke nalatenschap kwam schot, toen Jezus Christus als executeur-testamentair aantrad. Als zodanig regelde Hij de nog onverdeelde boedel. Tegelijk bleek, dat Hijzelf de erfenis wás. Maar tjonge; er waren toch niet véél rechthebbenden (5.1.8.).
Nu beginnen wij aan de laatste gedachte:
-niet veel niet véél!!... in Efeze in één klap: twáálf! (5.1.9.).
-Later in volgende hoofdgedachten- werken wij dan het al even aangestipte verschijnsel uit,dat in andere volken toch ook muziek zat (5.1.7.).
Toen Jacco zich met zijn handel in Efeze vestigde, had hij al een lange omzwerving achter de rug. Maar soms overlegde hij wel eens met zichzelf, dat zijn rondreis door Klein-Azië nog niets was, vergeleken met de zoektocht van zijn ideeën. Vroeger temidden van zijn volksgenoten in en om Jeruzalem- had het allemaal zo eenvoudig geleken. Nadat hij echter de wijde wereld in was gereisd, had hij kennis gemaakt met een stortvloed van gedachten. Die hadden zijn wereldbeeld veel meer ingewikkeld gemaakt.
Eén inzicht was overeind gebleven ja: versterkt. De goddienst van de Joden: één God (Deut. 6:4) was ver te verkiezen boven het veelgodendom van andere volken. Iets anders evenwel was op de tocht komen te staan, de idee:
-dat je er al een béétje was, als je kon zeggen, dat je van Abraham afstamde;
-dat je er helemáál was, wanneer je alle wetten hield, die in de vijf boeken van Mozes stonden vermeld.
Het waren prachtige wetten; maar wat wás: die weten houden??
Altijd al was er een onrust bij hem geweest: hij had voortdurend het idee gehad, dat die wetten ergens een gehéim verborgen hielden. Hij moest dat geheim kennen om aan die wetten te kunnen gehoorzamen en zó echt gelukkig en veilig te zijn. Hij kende het geheim echter niet!
Toen hij nog in Israël was, zei de rabbi heel beslist, bij een vraag zijnerzijds:
Er is geen dieper geheim. Wij hebben er in vele eeuwen alle geheimen uitgehaald, die er ontegenzeggelijk- in zaten. Maak je toch niet zo drúk over je eeuwig heil. Daar zorgen wij wel voor!
Dat had hem zon beetje- gerustgesteld. Maar hier in de verstrooiing waren de priesters heel dun gezaaid. De onrust was teruggekomen.
In Efeze echter was alles anders geworden. Een rondreizend prediker had zulke heerlijke dingen gezegd. Zie je wel!: er wás een dieper geheim. Hij Jacco- en elf andere Joodse zoekers met diezelfde onrust hadden verlicht adem gehaald.
Dát was het dus. En thuis had ene Johannes de Doper het aan het licht gebracht. Het ging met name niet om de besnijdenis iets uiterlijks- maar om een verandering van gedachten. Er moest niet een stukje gemakkelijk te verontreinigen huid van je mannelijkheid worden afgesneden. Neen, er moest iets worden weggedaan uit je dénken: een gerichtheid alleen maar op de dingen van elke dag. Door die opstelling konden lelijke gedachten bij je binnenkomen. Het wegdoen van die verkeerde gesteldheid was de éigenlijke bedoeling van de wet van Mozes. En iedereen had altijd maar zitten dubben over die lichámelijke ingreep.
Als je met je gezicht naar God toe ging staan je ómkeerde je bekéérde was dát een besnijdenis van je hárt. Als je God in het oog hield, spoelde een rivier van goedheid het vuil van je weg.
Die prediker was weer vertrokken. Voor hij wegging, hadden zij zich allemaal laten dopen. O die vréde!
En tóch: het was niet het diepste geheim. Er moest nóg meer zijn. Een van hun groep Danel- had het zo nauwkeurig gezegd:
Johannes de Doper had het over iemand ná hem, die zou dopen met geest en vuur (Matth. 3:11).
Ik kom nóg tekort, ik mís iets maar wát! Geest? Vuur? Wat heb ik mij daarbij vóór te stellen?
Het állerbeste moet ook voor óns nog verborgen zijn,
had Joshua aangevuld:
In de geschriften staat iets van: een nieuw hart (Ef. 11:19); een nieuw innerlijk.
Dat is toch iets ánders dan een karakter, waar iets lelijks is uitgehaald. Zoals het daar staat, is het niet eens, dat er iets moois in je hart is bínnengebracht; nee, je nieuwe hart is mooi.
En Mozes zélf zegt ,
wist Dawid:
Ik wilde wel, dat Gods Geest op alle mensen kwam (Num. 11:29) dat is toch óók meer dan wij nú weten!
En vuur,
had hij Jacco- bijgedragen:
Na onze doop zijn er nóg tegenslagen. Ik vind ze zinloos. Maar: tegenslagen, die ergens toe dienen (Rom. 8:28) en die je áánkunt (1 Cor. 10:13) dat zou louterend vuur kunnen zijn.
HOE ABRAHAMS NAKOMELINGEN ZICH SOMS IN DE KAART LIETEN KIJKEN
-Indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want híj heeft van Míj geschreven (Joh. 5:46).
Altijd was Jezus er op uit, om de Joden zijn eigen volk- wakker te schudden. Hun taak hadden zij vervuld; zij hadden het leefmilieu in stand gehouden, dat nodig was als platform en decor voor zijn optreden. In de ruime zin van het woord hadden zij zou men kunnen zeggen- zijn geboorte mogelijk gemaakt. Het vaandel, dat zij als commandogroep-met-bijzondere-opdracht, (special task force)-, mét zich voerden, hadden zij van geslacht op geslacht overgedragen. Deze banier hadden zij ingeleverd na volbrachte opdracht. Hij gunde ze zó, dat zij het nieuwe veldteken zouden óppakken. Hij wenste zó vurig, dat zij in het kader van de lange mars op stap zouden gaan voor de nieuwe etappe. Als vlag, nú boven hen wapperend: geloof in Jezus. Dat zou voor hen Mozes-gelovigen- immers een logische stap zijn. Zij bestudeerden Mozes geschriften intens. Het eeuwige leven was erin verborgen, dat wísten zij (Ps. 119:142). Dat wás ook zo; alleen zó verborgen, dat het hun tot dusver ontgaan was. Hoewel er in die boeken niet uitdrukkelijk over Jezus gesproken werd, wás Hij er de kern van. Wat zou het fijn zijn, als ze dat ontdekten.
Neem nu eens als voorbeeld van dat pogen- één bepaald voorval: de gebeurtenis, bij ons bekend geworden als: de tempelreiniging. Eigenlijk niet zon haarscherpe omschrijving. In letterlijke zin wérd de tempel niet eens ontheiligd. Alle drukte was immers alleen maar op het voorplein geconcentreerd.
Maar toen Jezus dat gewiemel (Mark 11:15) zag, heeft Hem dat afgaande op zijn woordkeus- zeker een vroegere situatie te binnen gebracht. Hij zal gedacht hebben aan Jeremia, die zo geweldig kon opspelen. Die man ging me toch tekéér tegen de mensen, die niet vroegen:
Hoe kan ik God dienen,
maar:
Hoe kan ik aan God verdienen.
Jeremia zei ook al:
Van Gods huis, van de dienst aan Hem, maken jullie een rovershol, een gangsterafspraak, (Mark. 11:17; Jeremia 7:11).
Omdat Jezus in het waken over de eerlijkheid in het geloof nog feller is dan Jeremia, gooit Hij al die wisseltafels om...enz...Die toegewijdheid aan Gods zaak zet Hem immers bij de voortduur in vuur en vlam (Joh. 2:17).
Ik denk ook wel, dat de afstándelijkheid Hem geërgerd heeft. Al dat gewissel van geld, (ook buitenlands geld maak ik op uit Jezus woorden)-: de tempel was er toch voor álle volken, (Mark. 11:17).
...Gods hart ging uit naar álle mensen, God had zojuist de grote brug aangelegd; Hij wilde nog méér bruggen bouwen.
Hier was naast oneerlijkheid ook apartheid. Wij begrijpen nú Jezus drijfveren misschien niet zo best meer. Het gewone volk tóen begreep de bedoeling heel goed...tot heil van dat volk (Joh 2:17). Het kader begreep de gedachte al even duidelijk...tot ónheil van dat kader
(Mark. 11:18).
Sommige Joden kwamen tot een voorlopige bekering. Om een modern beeld te gebruiken: zon optreden als daar op het tempelplein was als de grote, eerste explosie bij het lanceren van een raket. Ze werden heel globaal op koers gelegd. Later zouden verdere koerscorrecties komen steeds verfijnder. Dan zou blijken, of hun apparatuur hoogwaardig genoeg was om zelfs de zachtste aanwijzing, de zwakste impuls te vertalen tot haarscherpe gerichtheid op het doel: gelóóf en léven in Jezus.
Er waren er echter ook, voor wie dergelijke grote gebeurtenissen een faliekant andere uitwerking hadden. Hún raket boorde zich de grónd in. Hun oneerlijkheid en ijdelheid legden hen ruwweg op tegengesteld bestek. Van nu aan koersten zij steeds gerichter op een ánder doel af: de dóód voor Jezus (Joh. 5:18). En dit, terwijl zij bewéérden, in Mozes te geloven. Hun bevrijder van lang geleden vereerden zij; hun Bevrijder van nú verguisden zij.
Jezus zegt in deze tekst in een later onderhoud-:
Als je niet in Mij gelooft, heb je ook nooit werkelijk in Mozes geloofd.
De werkelijke gelovers in Mozes zijn hieraan te herkennen, dat zij het nieuwe veldteken aannemen uit de hand van de nieuwe, blijvende Opperbevelhebber.
Op het oude veldteken, aan hen aangereikt door de vroegere, voorlopige opperbevelhebber, stond al een pracht van een kernuitspraak, die in zijn doorwerking hun iets unieks gaf:
Hoor Israël: de HERE uw God is één (Deut. 6:4).
Maar op dit veldteken stond een heerlijk vervolg: geloof in de ware Bevrijder. Deze kernspreuk daarbij:
Wij eren Jezus (Joh. 5:22, 23) en erkennen Hem als Levenbrenger (26), als Rechter, als de door God gezonden Boeienslaker(36).
Och, och; wat lieten deze geharde Mozes-vereerders zich in de kaart kijken:
-Nooit hadden zij wérkelijk Gods stem gehoord, zijn werk gezien, zijn boodschappen begrepen. Dat bleek immers, nu zij Jezus niet herkenden. En toch is Hij het middelpunt van wat God ooit zei, toonde of liet opschrijven (39).
-Zij wilden iedereen, die een leuk, eigen verzinsel bracht, welwillend aanhoren
(een halve eeuw later kwam er zo iemand, ene Bar Kochba. Zeer velen liepen hem na de vernieling in).
Maar Hem, die sprak namens God, aanvaardden zij niet (43).
-Ze waren altijd druk bezig om elkaar te eren en door elkaar geëerd te worden. Zij namen echter niet de kans waar om goodwill bij God te kweken, door zijn Gezant te aanvaarden (44).
-Zij leunden tegen een muur van zelfrespect; volgelingen van Mozes; wie doet ons wat! Die muur zou een afgrond worden, waarin zij weg tuimelden (45). Want, zij handelden wel naar de létter, maar niet naar de géést van wat Mozes altijd had geleerd (2 Cor. 3:6).
Jammer, altijd gedacht tot de mensen van het centrum te behoren. En dan opeens blijkt iets heel anders: je behoort tot de mensen van de buitenste duisternis.
Mensen:
-Ook tegenwoordig gaat het om de raketten, die gelukken.
-De raketten, die mislukken: men léért er althans uit, als het goed is.
U wilt allemaal horen bij de boom, die blijft; niet bij het snoeisel, dat wegrot (Joh. 15:5,6).
Wat kunnen wij met blijven als ons doel- uit het hiervoorstaande nu als gevolgtrekking maken.
Daartoe eerst nog even het eerder vermelde verkort op een rijtje:
Jezus was zijn volksgenoten welgezind.
Goed werk uit het verléden was misschien wel enige reden om ze een goede kans te geven voor de tóekomst. Dan moesten zij het echter kunnen velen, dat zij in de kaart werden gekeken. Dat is met Jezus in het spel- nu eenmaal niet te voorkomen. Hij speelt niet vals. Maar Hij wéét het gewoon. Hij legde achtereenvolgens diverse feilen in hun in God geloven bloot:
-Oneerlijkheid.
-Afstandelijkheid.
-Niet willen eren en erkennen van Jezus als Gods speciale, gevolmachtigde Afgezant, zijn laatste Argument (Matth. 21:37).
-Doofheid, blindheid, wanbegrip.
-Onwil om over te stappen van aards naar hemels denken.
-Onwil om aardse eer in te ruilen voor hemelse eer.
-Zelfverzonnen zekerheden.
Let wel: Hij klaagde hen niet aan (Joh. 5:45). Hij bracht alleen een taxatierapport uit. Wanneer ze ja zeiden tegen Hem, zeiden ze ja tegen vernieuwing en tegen reiniging (Lev. 14:41, 42). Het deed er dan niet toe, dat het rapport heel alarmerend was.
Zeiden ze echter neen, dan zou de melaatsheid van de zonde uiteindelijk hun levenshuis vernietigen (Lev. 14:45).
Sommigen zéiden ja, anderen neen.
U, die dit leest, hoever u ook bent of u harde impulsen nodig hebt of zachte; ligt u nog op koers?! Of, met een ander voorbeeld: hebt u een goed spel in de hand of zit u te bluffen met een stel boterzachte kaarten.
Even heel cru: ik kan me voorstellen, dat u tot dusver echt wel uw best gedaan hebt voor God, net zoals die Mozes-gelovigen, dat kader van toen. Een niet onaardig vaandel wat zeg ik: een práchtvaandel: de driepijler leer van de synagoge: daadkracht, gerechtigheid, barmhartigheid, met daarbij nog die buitengewone schriftkennis, dat was klasse: als u op zon peil staat: nou nou.
Echter: nu is het de tijd om deze banier in te wisselen voor een nieuwe; geloof inGod. Ik kán me iets vréselijks indenken: u wilt uw vroegere banier niet loslaten. Jezus heeft u de waarheid gezegd. U wéét, dat Hij gelijk heeft, maar u néémt het niet. Als u Jezus niet aanvaardt, blijkt daaruit, dat u eigenlijk ook nooit God aanvaard hebt, want geloof in Jezus is onlosmakelijk verbonden met geloof in God. Als u Jezus niet herkent, hebt u God nooit echt gekend. Dan bent u niet iemand van het licht, maar van het donker.
Oei, wat klinkt dat hard; ik schrik er zelf van. Lees het zelf nog maar eens over. Maar laat het zoals het daar staat, frunnik er niet aan.
Laten wij het nu wat minder grimmig stellen: u aanvaardt Jezus wél, herkent Hem wel. U hoort dus wél bij het licht, maar overigens het is allemaal nog zo minimaal. Wat u hebt, stelt zo weinig voor. Eigenlijk bent u te vergelijken met het gewone volk van tóen.
En nu maakt Jezus u duidelijk, dat aan uw geloof de volgende euvels kleven:
-onwaarachtigheid;
-zelfgenoegzaamheid;
-voorbijgaan ondanks een begin van aanvaarding- aan Jezus als God, Redder, Lichtbrenger, Bevrijder van slavernij aan allerlei begeerten;
-niet afgestemd zijn op Gods golflengte;
-aardse gedachten en wensen;
-gerustheid met de schijn in plaats van met het wezen van de hemelse gaven.
Wat doet U? Jezus breekt u niet af. Hij wil u opbouwen. Hij wil, wat ondeugdelijk is, uit uw fundament verwijderen. Hij wil op dat fundament een gebouw zetten, heerlijk maar gewichtig.
U gelooft al aan Jezus, nu de stap naar het geloof in Jezus, zeg maar Jategen het Leven
U, wedergeborene, kerndoelgroep: niet mopperen:
Ger heeft altijd wat! Ik voel me lekker, maar hij zou je gewoon onzeker maken.
Welnee, we leven echter in een maatschappij, die ons gauw besmeurt. Naast onbemerkte oude restjes, kunnen er ook dito nieuwe insluipsels zijn. En dan: de conditietraining. Een ervaren pianist speelt tóch nog elke dag de stramheid uit zijn vingers weg met basisoefeningen.
Uw overladen agenda kán toch wat rare aangroeisels hebben veroorzaakt! Vort ermee!
Oefen, train, topper, die je bent. Je wilt toch een mééster worden!?
-De mannen van Ninevé geloofden in God en riepen een vasten uit en bekleedden zich van groot tot klein met rouwgewaden (Jona 3:5).
God legde zich in de tijden van Abraham tot Jezus vooral toe op de zorg voor het volk Israël. Uit dát volk zou de Grote Strijder voortkomen. Diens bakermat moest intact blijven.
Wij weten, dat Gods plan is gelukt, zij het ook met veel toestanden daaromheen. Toen de tijd dáár was, stond er een sublieme moeder klaar met op de lippen een lofzang, die haar hoge geestelijke statuur bewees (Luc. 1:47-55).
Náást haar Jozef, Jezus stiefvader op pleegvader, wat is het nu eigenlijk, maar in ieder geval: een vént...zó! wilde als buitenstaander verantwoordelijkheid nemen voor de vermeende schuld en schande van Maria, zijn verloofde (Matth. 1:18,19). Die twee kostelijke, integere mensen had het volk dan toch maar voortgebracht!
Overigens: ook in het comité van voorbereiding zaten prima lui:
-Zacharias en Elizabeth (Luk. 1:6).
-Simeon (2:25) en Anna (36,37).
Dat neemt niet weg...telkens keek God ook tóen al, (voor de komst van de Heer Jezus dus) naar álle mensen, álle volken (Jes. 11:12).
Zijn handen jeukten om ze te helpen. Maar het moest even wachten. Eerst het één en dan het ánder. Echter; op een keer hadden ze het in Ninevé toch wel érg bont gemaakt. Ze móesten een tip hebben, dat ze in de gevarenzone zaten. Toen nam God een voorschot op de zorg, die Hij ná Jezus komst aan álle aardbewoners zou gaan besteden. Hij stuurde Jona naar hen toe om hen te waarschuwen (Jona 1:1,2). Het had nogal wat voeten in de aarde...nou ja: áárde (1:15, 2:10) alvorens Jona te bestemder plekke was. Daar gáát het nu echter niet over. Toen die waarschuwing klónk, sloeg ze in als een bóm!
Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig. De oordeelaanzegging was in wel héél schrale bewoordingen vervat en werd in eerste aanleg maar op beperkte schaal gehoord (3:3,4). Het leek echter wel, of ze erop hadden zitten wachten:
-Geloof in God, boetedoen
-Afstand nemen van uiterlijke hoogheid (6)
-opofferingen (7), schuldbesef
-schuldbelijdenis, bekering (8)
-vrees voor Gods toorn, besef van zijn goedheid (9)...
Alles was er!!
Toen bij hén alle voorwaarden vervuld waren om vergeving te krijgen, deed God, wat in zijn onnoemelijk rijke, warme, heerlijke aard lag...:
Hij vergaf! (10).
Daarginds, in Israël, was een volk, dat in vergelijking met deze mensen- wel een bijzondere voorkeursbehandeling had ontvangen. De mensen van dat volk hadden een zéé zien splijten en wat al niet meer. Ja; tóen hadden zij God geloofd. Telkens echter was dat volk daarna in de fout gegaan. Dan was het weer dít en dan weer dát.
En nu déze mensen; even zon eigenlijk nurkse aanwijzing, nog met tégenzin gegeven ook...
Stel je toch vóór, dat zij zich werkelijk bekeren...dan gaat het feest niet door (4:1,2).
Geen enkel zichtbaar hulpmiddel...alleen dat onzichtbare appèl aan het geweten en:
-in de fik
-zó consequent God geloven
...haast onbegrijpelijk!
Néé, níet onbegrijpelijk. God wist, dat er een verborgen schat (Matt.h 13:44) in de wereldakker lag (38). God wíst, dat er een ontzaglijk gat in de markt was, een onzichtbare, maar onvervulde en éindeloze behoefte. God wist, dat de planeet wemelde van mensen, die meer toegankelijk en aanspreekbaar waren dan het volk, dat Hij tijdelijk afzonderlijk had gezet. (Ps. 106:47). Jona bracht contre coeur- dat gat in de markt aan het licht.
..........................
Niemand mag naar mijn mening in het bovenstaande iets discriminerends lezen. Volken verschillen nu eenmaal. Het ene is kritisch en weerbarstig, het andere bijvoorbeeld weer belerend en bevoogdend.
Het volk Israël hield de banier van het geloof in God zon béétje vast. Wanneer de duivel daarnaar keek, hoefde hij zich nog niet zó ongerust te maken:
Ze moesten dan ook wel voortdurend ondersteund worden, anders vielen ze subiet om,
kon hij zich geruststellen. Van het geval Ninevé zal hij echter naar ik aanneem- stevig geschrokken zijn...
...wat een honger náár God bij mensen, die hij totaal vervreemd had ván God. Wat pákten zij daar toch even die banier van het geloof in God béét!
Ik néém aan, dat die banier later weer aan hen ontvallen is. Het zal er in...:
-het volk Israël had er ondanks alle hulp- moeite mee, het vaandel hóóg te houden.
-voor hen de Ninevieten- was die hulp toen nog niet beschikbaar.
Even echter in een flits- toonden zij, hoe een hele wereld hunkert naar Hem, bij wie zehóórt (Rom. 8:19).
Een eenvoudige marktverkenning...en in een miljoenenstad (Jona 4:10,11) blijken járen van hellepromotie verspilde energie. Massaal keert men zich van de duistere af en naar de Lichtende toe.
Glorie; de tijd, dat God de handen vrij kreeg, kwám. Jezus overwon (Joh 16:33). Nog éven hield Hij zijn mee-overwinnende ruiters in (Hand 1:4). Maar tóen op een mooie pinksterdag- kregen zij de vrije teugel (Hand 2:4).
Nú is er een onmetelijk krachtenveld aangeboord. Gods zaak staat of valt niet meer met de goedwillenden uit hooguit ten tijde van Jezus- vijfmaal honderdduizend, de bevolking van Judea c.s. destijds. Gods zaak zal binnenkort wanneer iedereen bereikt is- (Matth. 24:14) steunen op de goedwillenden uit zes maal een miljard. En die vele goedwillenden van straks zullen veel beter zijn toegerust dan die weinige goedwillenden van tóen.
Dat het een schare wordt, die niemand tellen kan (Op 7:9)...op zichzelf zegt dat nog niet álles. Het gaat immers niet om de hoeveelheid, maar om de hoedanigheid. Niet het vele is goed, maar het goede is veel.
Maar stráks...nee, nú al, zijn ze er allebei: de kwaliteit en de kwantiteit. De Israëlieten van vroeger lieten de banier telkens los. Bij de Ninevieten was het ook maar een tijdelijke zaak.
-Nu al echter is de blijde boodschap zó over de hele wereld verbreid, dat de vlag altijd op vele plaatsen tegelijk wappert
-Nu al worden op vele plaatsen vele vaandels door vele handen omhooggetild
-Nu al staan achter de vaandeldragers talrijke ondersteunenden
-Nú al gaat in het rijk van de blijde banieren, het rijk in oprichting van koning Jezus, de zon nooit onder.
Het vaandel van het geloof in God en in Jezus, is voorgoed ontplooid. Nooit meer gaat het in het foedraal terug.
Onder al dat wapperende dundoek krijgt Jezus ruiterij steeds meer de vrije teugel, maar in die vrijheid schaart zij zich volkomen gehoorzaam achter Hém (Op 19:14).
Eén kreet op hun lippen. Emile Zola bedoelde het niet zo diep, toen hij uitriep:
La vérité est en marche....et rien ne larrêtera.
Maar zij nemen die kreet in hoger verband over en als een donder golft het aan:
De waarheid...de waarheid...is op mars en niets zal haal tegenhouden (2 Cor. 13:8).
U, die dit leest; voorzover u er nog niet ingesprongen bént, doe het nú: distantieer u van uw levenswandel met die soms toch wel echt onfrisse dingen. Bied God verontschuldigingen aan voor al die heel gewone, alledaagse gedachten, die toch niet góed zijn. Ga niet langer prat op uw overwicht, uw handigheid. Offer uw verwendheid op: doe iets voor anderen in plaats van alleen voor uzelf. Durf het aan, uw kleinzieligheden, stiekeme roddeltjes en besmuikte pretjes als zondig te zien. Keer u om naar het Licht en naar het Leven. Houd rekening met God; spreek met Hem; vraag, of Hij u helpt. Noem daarbij als introductie de naam van Jezus. Draag de banier mét de anderen. Richt dat vaandel van overwinning overal op, waar de kale bergen van de wanhoop zijn (Jes. 13:2).
Van nu aan blijft die banier altijd stáán. Als u zich onder dat dundoek schaart, blijft ook ú staan!
Ik beluister hier en daar alweer verstoord gebróm:
Hoor m nou toch weer overwinnend doen. Vroeger had je dat bij de Katholieken en de Gereformeerden. Triumfalisme; kerkbesef...werd dat toen genoemd. Zíj hebben ingebonden, maar nu wordt er in déze hoek weer duchtig úitgepakt.
Kalm nou; ik pák niet uit; ik wil alleen uit de doeken doen, hoe goed de zaak van Jezus, dus niet de zaak van een richting, er voor staat. Dat mág toch; daar is niets geks aan!
..............
Misschien zegt er iemand:
Ik voel mij met die Israëlieten en die Ninevieten verbonden; ze wílden wel, maar ze kónden niet. (Rom 7:19):
ode Israëlieten waren mooi weer vaandeldragers...ík ook
otegenslagen brachten hen van hun stuk; míj ook
otegenwind liet hen vér afdrijven; mij ook
ode Ninevieten pakten die banier beet in een moment van diep schuldbesef; ík ook.
Ik wil het vaandel best vasthouden...maar ik kán niet...mijn handen zijn te koud, mijn vingers zijn te stram...mijn polsen zijn te dun...mijn armen zijn te zwak. Waar lígt dat nu aan?!
Ik noemde al verschillende oorzaken. Uit de veelheid kies ik er twee:
...............
Even een voorbeeld: een jochie fietst naar school met een band, die een lek heeft. Omdat hij te lui is om dat lek te plakken, gaat al zijn energie op aan...pompen.
U heeft misschien lekken in uw innerlijk leven; lekken van humeurigheid en treiterigheid.
In bijeenkomsten laat u zich oppompen, maar op weg naar huis rijdt u alweer op de velgen. Geef die gekneusde band van uw leven nu eens in gebed aan God. Dicht met zijn hulp het lek. Dan wijkt de pompkramp en komt de baniergreep.
.....................
Nu géén voorbeeld: misschien hebt u het te goed. U bent hebberig geworden, hebt meer gekocht dan zelfs ú kon.
De zorgen daarom halen de kracht uit uw armen. U hád schatten; nú hebben die schatten ú. Ze zuigen de kracht uit uw spierballen.
Bid tot God, dat Hij u losmaakt van hebberigheid, uw zorgen, uw gebondenheid. Dan houden warme handen en soepele vingers, ondersteund door stevige polsen en sterke armen, zijn banier vast.
HET VOLK VAN DE BELOFTE: WELKE GEVOLGEN HET BEDERF HAD.
-Een vúur ontbrandde tegen Jacob, ook verhief zich toorn tegen Israël:
oomdat zij in God niet geloofden
oen op zijn hulp niet vertrouwden (Ps. 78:21,22)
Wéér dat voorbeeldvolk, weet u wel...
God deed al het mogelijke en ónmogelijke- voor hén:
-Hij gaf oplossingen, die eigenlijk helemaal niet kónden (:13).
-Hij gaf leiding en licht (:14).
-Hij leste probaat en origineel hun dorst (:15,16).
En zíj!:... ze geloofden niet in hem...ze wilden zich niet aan zijn leiding overgeven. Zij wantrouwden zijn hulp. Bloemzoet, maar in feite o zo uitdagend-verzoekend, zeiden zij:
Ja; we wéten nu wel, dat U van alles kunt. Maar dát kunstje hè...brood en vlees geven...doet U dát eens (:19,20).
Hun zondigheid, weerspannigheid, (:17) en egoïsme (18) echter, kwamen tóch tevoorschijn. Wat wáren ze hard. Ze kónden Gods rijk niet binnengaan. Ze probeerden anderen, die dat wél wilden, te intimideren. (Num. 14:8; Luk 11:52; Num. 14:10).
Een voorbeeld van hun dwarsdrijverij: toen dat hoogwaardige, goedsmakende (Num. 11:8) brood kwám, was het al gauw...:
Zo eentónig. (Num. 21:5; 11:6)
Pure onwil. Nog vandaag zijn er honderden miljoenen met een zeer monotone voeding van beslist láger gehalte. Die klagen hooguit, wanneer zelfs díe spijs gaat ontbreken.
Maar wanneer het nu toch hemelkoren en engelenbrood (Ps. 78:24,25) uit de wolken regent...!
Wat het vlees betreft; nu ja, daar hebben wij het bij de vorige gedachte al over gehad. Gods zegen in dat geven van vlees werd voor hen tot een vloek (:30,31). Dat was een hint...
Maar: ze leerden er níet uit. Waarschuwende, voorlopige oordelen brachten hen slechts tijdelijk tot bezinning (:33-35).
Het bederf woekerde voort in:
-wantrouwen (:32).
-beliegen en bedriegen (:36).
-onstandvastigheid en ontrouw (:37).
............................
God had zon geduld met hen (:38). Hij vond zoveel verontschuldigingen voor hun optreden (:39). Maar het haalde niets uit. Het bederf zette door; ook later: (:57).
-contractbreuk (:56) (Ex 24:3)
-onbruikbaarheid (:57)
-beledigingen (:58).
Toen was de maat vól:
-het was opeens úit (:59)
-God liet zijn volk lós (:60)
-Hij liet toe, dat het in de macht van de vijand kwam (:61)
-Hij liet toe, dat rampen over hen kwamen (:62)
-Hij liet toe, dat hun verwachtingen teloorgingen (:63)
-Hij liet toe, dat hun káder aan hen ontviel (:64a)
-Hij liet toe, dat elk decorum, dat nog íets had kunnen troosten, wegviel (:64b).
Wat had dat niet-geloven in God en dat niet-vertrouwen op zijn hulp vreselijke gevolgen: vúúr...tóórn...niet van mensen, maar van Gód!!
Het vervolg van deze psalm spreekt van nieuwe perspectieven.
Ik weet het, ik wéét het. Maar daar gaat het nú niet over. Een andere keer belicht ik dat gegeven wel eens. Maar voor dit moment is van belang: zij geloofden niet in de Heer; ze geloofden misschien wel éven in Hem, maar niet blíjvend, niet voor een lange, voor een onbepaalde tijd. En toen was het zó:
-de kruik ging te water, tot hij barstte;
-één keer was het úit en áf;
-toen kwam er narigheid.
Dit raakt niet alleen hén; ook ónze belangen zijn gemoeid met het goed op ons later inwerken van dit verhaal. Deze dingen zijn opgeschreven tot een voorbeeld voor óns (1 Cor. 10:6).
U wedergeborene- zegt misschien:
Wat móet ik daar nu mee?! Uit dat hele, hopeloos bedorven volk Israël (Ps. 78:67) koos God later toch een stam, waarmee Hij verder kon. (:68). En aan die stam gaf Hij kundig kader (:72) om hen naar een nieuwe, betere toekomst te leiden (:69).
Zó voel ik mij ook. In een gemeente met wijze oudsten koers ik naar een blij, zonovergoten land. Met al die enge begrippen van: wanbegrip, bedrog en leugen jegens God mijn Váder nota bene!- heb ik door zíjn genade niets meer te maken. Door zíjn kracht ben ik standvastig trouw áán en bruikbaar vóór Hem.
Voor míj is het nóóit meer: uit en af. Ik ben door Gods liefde in zijn handpalmen ingeëtst (Jes. 49:16)...de vijand is búiten!
Rampen...ze zijn er; juist voor mij en vele medegelovigen opmerkelijk
véél (Ps. 73:13,14).
Maar op het moment, dat ik daarover wil gaan tobben (Ps. 73:16), wéét ik het opeens weer: Hij redt (Ps. 18:20). Daarom tasten ook die rámpen mijn diepste wezen niet aan.
Verwachtingen...hoe meer ik verwacht, hoe meer ik krijg. En...áltijd meer, hóe wijd ik mijn innerlijk ook open (Ps. 81:11).
Prima leraars om mij verder naar het rijk van het licht te leiden?!: te óver! (Jes. 30:20) En vreugde in het leven?: ik kan toch blíj zijn!
Wel, dat is heerlijk. Weet echter, dat over uw schouder heen níet-wedergeborenen en zelfs niet-bekeerden meelezen. Toegegeven: u bent de kérndoelgroep, maar de rúimere doelgroep is natuurlijk véél groter. Ik spreek hén nu even aan; freewheelt u maar even.
.....................
Komt u, ruimere doelgroep, hierin iets bekends tegen?!
U hebt u in het verleden eigenlijk nooit iets van God aangetrokken. In een noodsituatie echter was er een Christen, die voor u bad en opeens was er uitkomst. U zei toen, wat bevreemd:
Hé; wat typisch...,
weet u nog.
En toen...toen u dat ongeluk had...u gleed uit en viel uit de roeiboot: heel uw leven trok als een film aan u voorbij, terwijl u aan het verdrinken was. U riep: Jezus...die naam werd in die uiterste toestand uit uw herinnering naar boven geperst...
Iemand greep u...begeleidde u...u zag het daglicht terug.
En daarna: u had van alles geprobeerd om uw onrust te stillen: aerobic dansen, brieven schrijven voor Amnesty en alles, wat ertussen lag. Maar uw kaakverkrampende dorst werd door niets gelest. Toen kwam God. Hij zei:
Kom bij Mij. Ik geef je rust (Jes. 28:11,12).
Over was de dorst...
U bent toen een tijd mee gaan doen met Christenen in kerken en kringen en zo.
Maar er was zoveel poppenkast. Het was net of de mensen...of God...iets van u wílden. Ze leken wel er op aan te sturen, dat u ánders werd.
De lol ging eraf. Wat was er echter in feite aan de hand:
Ú geloofde niet werkelijk in God...in zijn goedheid...in de onbaatzuchtigheid van zijn hulp.
Door dat tekortschieten werd u dwárs; waar wás nu de God van de cadeautjes, van de oplossing, de redding en het lessen van uw dorst.
Narrig riep u:
Dóe nog eens wat God...ik heb en nieuw ameublement nodig en een andere auto.
Het kwám er, maar echt plezier hebt u er nooit aan beleefd. Gek hè...die spúllen waren toch goed. U echter was en blééf ontevreden. Overigens; wat was er even een soesah in die tijd. Het ging weer over, toen u toch maar weer eens tot Jezus riep.
Wat was u hárd in die periode; u wilde u niet overgeven; begon gezinsleden, die dat wél wilden, te dwarsbomen.
Het gaan naar samenkomsten en toogdagen; ach, t raakte over. U leerde áf om God te vertrouwen. U ging dingen doen, die Hij beslist niet goed vond. Soms als het (naar u dacht) zo eens te pas kwam- zei u desondanks nog wel eens:
Prijs de Heer
maar dat was lariekoek.
U probeerde ook nog wel eens naar een bijbelstudie te gaan, maar u hield nooit vól. U trachtte zelfs nog wel eens te getúigen, maar u kón daarin niet trouw zijn. Gaandeweg liet u Gods hand los; deed niets meer voor Hem, had kritiek op Hem. Tóen gebeurde er opeens van álles!:
-het was net, of u in een diep gat viel
-oude angsten kwamen terug
-de zaken gingen slechter
-die nieuwe betrekking werd een sof
-er was niemand, die u eens fijn en wijs raad gaf
-telkens gebeurden er van die dingen, waarvan u moest zeggen:
Hé hè...dat kon er nou nog nét bij!
Zo is het nú...rot hè! Had u maar dóórgezet in die tijd, toen u toch echt wel in God geloofde. Had u het maar niet achteloos opzijgezet bij het minste of geringste tegenslagje.
U geeft uzelf een núl; god kan er een acht van maken. In een overmoedige bui hoopt u op een één; God heeft voor u onder zekere voorwaarden- een tíen klaarliggen. Uw falen van diverse keren betekent nog niets onherroepelijks. Abraham faalde ook vele malen door gebrek aan vertrouwen. Toch gaf God hem een tien! (Rom 4:20).
Is God vergeetachtig? Vergist Hij zich? Nee; de oorzaak ligt nu ergens anders. Jezus heeft voor alle mensen...van tóen...van nú...van stráks...reiniging teweeggebracht. Dáárom al die achten en tienen voor mensen, die zich willen later reinigen.
Het kán dus anders!; ook nú nog. U kunt aan Gods hand overgaan van de groep zonder uitzicht (Jer. 8:22) naar de schare met de palmtakken (Op 7:9), de groep met perspectief.
Succes is: één keer méér opstaan dan vallen. U hebt de eerste games verloren. Er komen er echter nog méér, de match is nog niet over! God wil nog steeds met u op pas. Hij wil u nog steeds echte vrienden geven, die u leiden naar het land van het bevrijde lachen (Ps 126:1).
Leg uw hand nóg een keer in de hand van Jezus: die trouwe Vriend, die u al hebt leren kennen, wil u definitief brengen naar begrip, oprechtheid, waarheid, bruikbaarheid en standvastigheid.
U wedergeborenen- hebt op úw beurt over de schouder meegelezen: van freewheelen is niets gekomen. U kent misschien wel zon verdwaalde in uw buurt. Ga eens bidden voor een mogelijkheid van contact. Als die er komt: laat dan úw hand van Jézus zijn. Breng die persoon nu blíjvend naar het geloof in God.
Enne...uw heerlijke woorden van zo-even. Zo bént u: inderdaad.
Prijs Jezus! Maar zelfs voor ú geldt: Waakt! (Mark. 13:37). Zorg, dat u zo blijft.
-Toen de HERE u van Kades Barnea uitzond met de opdracht:
Trekt op en neemt het land in bezit, dat Ik u gegeven heb,
toen waart gij weerspannig tegen het bevel van de HERE uw God; gij geloofdet Hem niet en luisterdet niet naar Hem. Weerspannig waart gij tegen de HERE, zolang ik u ken. (Deut. 9:23).
In de vorige gedachte schreef ik het een en ander over beginnend bederf. Dat eist nog wel een rechtzetting en aanvulling. Uit het daar vermelde zou men namelijk af kunnen leiden, dat pas op het moment, dat de Israëlieten weigerden het rijk van de vijand te bestormen, het bederf begon. Nu betrof het wél een mijlpaal: voor het eerst openlijke insubordinatie. Het bederf begon duidelijker dan ooit naar buiten te treden. Maar: de kíem van dat bederf was eigenlijk al aanwijsbaar, vlak na het ogenblik, dat de Israëlieten aan de goede kant van de Rode (schelf)zee de Heer stonden te loven.
........................
Een paar maanden nadien (Exodus 19:1) was het al hevig mis. (Deut. 9:8). Ach; was het niet altijd, op die ene uitschieter na, mis gewéést!(:7). Maar bij de berg Horeb, toen de HERE zich officieel aan hen wilde verbinden(:10,11)...mensenlieve!! Terwijl Mozes die eer in extase en buiten zijn normale menselijke mogelijkheden beleefde (:9), verziekten zíj de boel (:12).
Waarom?!... hun hardnekkig niet-willen deed hen maar iets verzínnen:
Die Mozes, met al dat griezelig-onbekende heilige om zich heen, die zien we nooit meer terug (Ex 32:1). Laten we ons, nu die beschermer-pottenkijker weg is, maar weer keren naar de vertrouwde, bekende, volgens hém onheilige dingen.
En het was, dat Mozes voor hen in de bres blééf staan, anders zou het tóen al kwaad met hen zijn afgelopen (:9,10). Géén geloof meer in God...
En dan bij Tabéra!: kankeren...klagen...urmen...zonder dat er een bepaalde reden was (Num. 11:1). Wél gekerm, toen het fout liep (:2), maar geen echte bekering, geen geloof in de Machtige.
En Massa en Meriba!: nu was er wél een reden: er was geen water (Ex 17:1). Maar dat óngeduld. Alleen ónwil kan zó blind maken voor wat er al gebeurd wás. De Heer kon hoogstens wat tijdelijke goodwill bij hen krijgen; een kern van badwill was blijvend (3). Het zal je volk maar wezen(4); zon volk zonder geloof in de Eeuwige.
Nu even een onderbreking. Toen mijn vader dit gedeelte eens aan tafel las, richtte hij zich tot over onze hoofden heen tot moeder, zeggende:
Wat waren het toch eigenlijk lastige krengen, hè Mina. Kun jij je nou voorstellen, dat wij en de kinderen...
Met alle respect voor mijn vader toch even het volgende: er was hier wel wat meer aan de hand dan in de levensgang van Koos en Mina:
De duivel moest het aanzien, dat het volk, waaruit het grote gevaar ging komen, zich begon te vormen. Begrijpelijk, dat hij in deze kern-frontsector in het bijzonder de boel ophitste. Door deze kwalijke inmenging kwamen de Israëlieten onvoordeliger in beeld dan in een wat minder er op aan komende toestand het geval zou zijn geweest.
Vervolgens: Kibroth Hattaäwa. Nou nou...dat gebrek aan stijl hè. Ze hadden van de Hoogste Koning een vorstelijk geschenk gekregen (Num. 11:31). Nu ja; min of meer afgedwongen, afgedreind(10).
Ze wilden vlees...er kwám vlees in onvoorstelbare hoeveelheden. (32). En dan: in onbeschofte gulzigheid (34) de eerste begeerte stillen, waarschijnlijk door dat vogelgeschenk van God rauw, misschien nog levend, naar binnen te schrokken(33).
Wat grof, wat oneerbiedig, wat liefdeloos, wat vijandbeledigend ten opzichte van de Gever. Zo náákt getuigend van gebrek aan égards mét, van geloof ín Hem.
En tenslotte: de klap op de vuurpijl: wanneer God een opdracht gééft, zeggen: Neen. Tóen helemáál leidde het niet-geloven in God tot het niet-luisteren náár en het niet-gehoorzamen áán God.
...Zó vreet het bederf door!...
U, wedergeborene, zullen we even voor wat betreft ú- de boel op een rijtje zetten?
De tijd, dat het allemaal zo van een leien dakje ging, ligt al ver achter u. U zat aan de chocoladekant van het leven. Uw verslaving aan roken, drinken, eten, kalmeringsmiddelen: alles was overwonnen. Uw kwelgeesten hadden geen toegang meer tot u. Ze waren dood voor u. U zag hun lijken als het ware aanspoelen (Ex. 14:30). Toen geloofde u in God.
Hoe ging het daarna?...toen God dieper met u wilde gaan, maar in dat verband even uw geduld en vertrouwen op de proef stelde...?!
Met degenen, die u tot het geloof gebracht hadden, werd het contact op de een of andere wijze tijdelijk verbroken. U moest alléén in het diepe. Het was zwemmen of verzuipen. U bént verder gekomen, verdrinken is het niet geworden. U kwam er góed door.
Het was Jezus, die u er door haalde. Ik weet het, ik weet het. Ik weet ook, dat u veel betere kansen had dan dat onderontwikkelde (Ex. 2:23) volk-in-wording van tóen.
Dogmatisch is het niet verantwoord, maar ik wil van mijn bewondering voor u doen blijken. Uit de grond van mijn hart zeg ik:
Bravo...wat was u mooi...vechtjas...commando van Jezus. U behield het geloof inuw Vader.
En wat later; er was zon ongelukkig ogenblik in uw leven. Alle mistroostigheden vloeiden samen.
Iedereen heeft dat immers wel eens. Een moment, dat men zegt;
Ik weet niet, wat het is; er is toch niets bijzónders! Maar t is of er een steen op mijn borst ligt.
De demonen waren er als de kippen bij, om via de diepste diepte van uw verslagenheid als stinkend modderwater op te borrelen. Maar u riep tot de Heer vanuit uw onverklaarbare benauwdheid en Hij verhoorde u uit uw onbegrepen angsten (Ps 107:6).
Bravo...bravo...voor Hém...voor ú...u hield het geloof in de Geprezene vast!
En vervolgens; toen er écht wel reden was voor angst...voor paniek...u kon geduldig stand houden en u zag toen ook de uitreddingen van God (Ex 14:13,14).
Bravo, bravo, bravissimo...u liet het geloof in de Onuitsprekelijke niet los.
Nu ja; het ging ook een keer schééf. Weet u wel, die keer, toen God in uw leven zegende met stoffelijke mogelijkheden. U had er zelf om gevraagd: om nu-ook-eens geld voor een luxe, winterbestendige caravan. En ja hoor: het lukte.
Jammer, heel jammer; direct, begon u er elk weekend op uit te trekken. Het ding moest zn geld toch opbrengen, nietwaar!
Naar de sam: ho maar.
Nou, u hebt het geweten! Wat loogde u zichzelf geestelijk uit. Gelukkig; u hebt uw evenwicht hervonden. U hebt uw caravanbenutting harmonisch leren inpassen in Gods plan met uw leven.
Volle overwinning...nipte overwinning. Wel even in de gaten houden, dat het nooit tot een nipte nederlaag komt. De gróte opdracht kan elk ogenblik in uw leven komen, ligt er misschien al:
-uit de loopgraaf
-recht voor je uit rennend
-op de muur af
-juichen: dan zorg Ik voor het instorten van de muur (Joz. 6:20).
Hoe kan die opdracht er in de praktijk uitzien? Van de miljoenen mogelijkheden drie voorbeelden:
-schrijf die giro. Dadelijk houdt er iemand in Tripoli-Libanon bijbelstudie. Dat is medemogelijk geworden door uw juichend-blijmoedig geven, niet afgeperste gift (2 Cor 9:5). Muren gaan dáár om.
-zíng dat lied bij het ziekbed van die oude dame. Ze heeft dat nu nét nodig om haar laatste reserve op te geven. Daardoor kan ze zich overgeven aan de engelen, die haar weg willen dragen naar dáár, waar het góed is (Luc. 16:22).
-zég liefdevol die dingen tegen deze harde, bitse man. Ren op zijn muur af. Onder de stenen schreeuwt zijn nood. U hebt het dynamiet, dat de rots verpulvert.
Zeg bij zulke opdrachten niet: Nee.
Laat bij dergelijke kansen het geloof in de Lichtende niet los.
Och; ik hoef mij eigenlijk ook niet benauwd te maken over u.
Toen u zich bekéérd had... ómgekeerd... was alles nog veel kritieker, kwetsbaarder dan nú.
U was toen te vergelijken met een ondeskundige, die machteloos voor een computer staat en daaruit maar geen gegevens weet lós te peuteren. En dat, omdat hij de computertaal niet beheerst.
Goed; u bespeurde uw manco. Dat was al een hele vooruitgang, vergeleken met eerdere tijden, toen Gods geheimen u geen steek konden schelen.
Maar nu u wedergeboren bent!...nu begint Gods genade de taal van het koninkrijk te spreken. Gods heerlijkheid begint gegevens aan u door te spelen. U hebt in ieder geval de code: geloof in God.
Beeft niet...vreest niet voor (de Enakieten). De HERE uw God, die voor u uitgaat: Híj zal voor u strijden in overeenstemming met álles, wat Hij voor uw ogen gedaan heeft in Egypte en in de woestijn, waar gij hebt gezien, hoe de HERE uw God u droeg, zoals een man zijn kind draagt op heel de weg, die gij gegaan zijt, totdat gij op deze plaats gekomen zijt...
................
Doch ondanks dit woord geloofde gij niet in de HERE uw God...
................
Die voor u uitging op de weg om voor u een plaats te zoeken, waar gij u kon legeren: des nachts in een vuur om u te doen zíen op de weg, waarlangs gij moest gaan en des daags in een wolk (Deut.. 1:29-33)
Hiervóór zagen wij -5.1.3.- dat de Israëlieten ertoe kwamen in God te geloven, toen Hij hen redde uit gevaar. Een goede zaak, maar God wilde nu een grote sprong vooruit maken met hen. Niet langer zou het zijn:
O...o..o..o...wat deed Hij voor mij.
Nu kregen zij de gelegenheid iets voor Hém te doen.
De Israëlieten waren als Abrahams nakomelingen uitgekozen om de beloften, die door God aan hém waren gedaan, verder wáár te maken. Dat uitkiezen had dus niets met hun eigen kwaliteiten te maken. Zon machtig, krachtig, groot volk was het nu ook weer niet (Deut.. 7:7).
De Israëlieten werden of ze het nu wilden of niet- een voorbeeldvolk. Hun bokkensprongen in het aardse, zielse leven, hebben, tot op de dag van vandaag een parallel. Zij kunnen namelijk vertaald worden in de bokkensprongen in het hemelse, geestelijke leven van nú levende volgelingen van Jezus.
En waarom zijn de Israëlieten zon prima voorbeeldvolk geworden? Omdat ze zon prima doorsnee volk wáren. Niets menselijks was hun vreemd.
Overigens: -dít even tussen haakjes-: de Joden, (Israëlis), zoals wij die tegenwoordig kennen, hebben wel opmerkelijk veel intellect in hun midden. Hun score aan Nobelprijswinnaars is in een promillage hoger dan die van welk ander volk ook. In zoverre zijn ze dus géén doorsnee volk.
En ook nog dít: een zekere extra weerbarstigheid bij hen althans toen- kan niet ontkend worden (Jer. 5:23). In zoverre wáren zij geen doorsnee volk.
(En daarbij moet weer dit in aanmerking genomen worden: satan maakte extra werk van hen. Altijd was er de alertheid bij hem: uit dit volk komt de vervaarlijke tegenstander voort)
Terug naar de tekst: er moest een karwei worden geklaard; en was een land, vol met vijanden van God, die echt de maat van slechtheid nu wel vol gemaakt hadden (Gen. 15:16). Dat land moest gezuiverd worden van die verdorven mensen.
Maar: de Israëlieten dúrfden niet
-die mannen waren zo gróót
-die steden waren zo sterk
-en... er waren reuzen! (Deut. 1:28). Nog weer grotere mannen, die door hun ongebruikelijk lange nekken...
-daarop lijken sommige namen te wijzen
-en afwijkende hand- en voetanatomie (1 Kron. 20:6) nog eens extra eng waren.
Ze durfden niet...durfden niet.
Zat er soms ook iets van luiheid bij; iets van:
-wel verwend willen worden,
Maar níet:
-de handen uit de mouwen willen steken.
...................
Mozes pleitte nog:
-niet bang zijn, ook niet voor de reuzen
-als jullie maar mee willen werken, doet de HERE het eigenlijke werk.
-dat deed Hij toch altijd!...waarom dan nú niet. Hij verandert toch nooit (Mal 3:6).
-jullie hebben toch zelf als het ware zijn armen gevoeld, waardoor je gedragen werd!
-Hij was toch altijd voor jullie op zoek naar veiligheid...en...met succes! Daarbij schonk Hij ook nog warmte of koelte, al naar het nodig was.
..................
Maar Mozes kwam er niet dóór. Ze konden...ze wilden het geloof in God niet meer opbrengen. In hun wrevel om eigen bangheid begonnen ze zelfs te zeggen, dat God bepaald een hekel aan hen had (Deut. 1:27).
Ik meen te mogen zeggen, dat hun onvermógen om te strijden samenhing met hun onwíl om te strijden. Hoor namelijk zon Mozes nu eens argumenteren...zo haast-niet-te-weerstaan...
-als er werkelijk iets van eenswillendheid in hen zou hébben gegloeid, dan zou die gelijkgestemdheid door zulke woorden zeker zijn aangeblazen tot nieuw vuur.
-als ze nóten waren geweest, dan was de harde schil door zon oproep beslist gekraakt. Maar ze waren pruimenpitten, het vruchtvlees was eraf. Het had geen zin om op die ondoordringbaarheid te blijven kauwen. Mozes distantieerde zich op dat ogenblik echt even van hen.
Die houding veranderde niet, zelfs niet, toen hun pruimenpitten een ogenblik wat zachter leken (Num. 14:43-44)
Er is een gevoelige tijd voor van alles:
-om te leren lachen
-om te leren lopen
-om te leren praten.
Het is niet goed, als voor de zuigeling, de peuter, die tijd om de een of andere reden onbenut blijft.
Er is ook een gevoelige tijd om de Here te gehoorzamen bij elke nieuwe stap, die hij met mensen wil gaan. Er is een gevoelige tijd om in steeds weer wisselende omstandigheden te blijven bij het geloof in Hem. Toen de Israëlieten hun kans misten, kwam in die leegte het bederf binnen van...het op God schélden!
De volgende dag gingen ze dan toch maar uit vechten(14:40). Toen was echter Góds tijd voorbij(:41,42). Hun motieven waren ook niet zuiver. Er zat iets dóórgemengd: ze wilden hun straf (:39) ontlopen, door alsnog iets te dóen(:40). Ze vonden echter geen mogelijkheid om hun fout te herstellen, hoewel zij er misschien onder tranen naar hebben gezocht (Hebr. 12:17). Hun uitgestelde veldtocht werd een sof (Num. 14:45).
Nu wéét ik wel: later kwam er een herkansing. Toen juichten zij in een gelouterd geloof in God Jerichos muren óm (Jozua 6:20). Maar:
-veertig jaren in die vreselijke woestijn (14:33, Ex 16:35) (Deut. 1:19), terwijl het er twéé hadden kunnen zijn (Num 1:1)
-achterdertig jaar om het bederf van die weigering uit te zieken (14:34)
-achtendertig jaar, waarin de weggeworpen pruimenpit in het tenietgaan (:32) openspleet om toch nog- ruimte te maken voor de generatie van de hóóp (:31)...
Tjonge!
U, wedergeborene; u denkt misschien ook wel eens:
He nee, nu even níet! Laat nu een ander het maar eens opknappen!
Over u komt misschien ook wel eens die lusteloosheid, die dwarsigheid, waardoor u reageert, zoals iemand, die, wanneer hij een hond wil slaan, best een stok kan vinden. God zegt ook tegen ú:
Over die Jordaan (Jozua 3:17)...dóór Jericho héén (6:20)... niet er ómheen. De maat van de slechtheid van de boze geesten is nu vól.
Maar u hebt allerlei bezwaren. U zegt:
Ach; het haalt allemaal niets uit:
oéven bekeerde mensen worden toch weer teruggezogen
ode verleidingen van het leven zijn zo groot
ode troeven van de gang van zaken, zoals die nu eenmaal ís, zijn zó sterk: die trein is niet te stoppen
ode afleiding door allerlei slogans is zo indringend....zo reusachtig.
Dan haalt het niet uit, of anderen zeggen:
-Niet bang zijn.
Dat is de kwaal immers niet, waaraan u leidt; die kwaal heet eigenlijk: ónwil.
Een gevaarlijk ogenblik; het kómt. U bent allemaal maar: Jan Modaal.
Niets menselijks is ook u vreemd. Weerbarstigheid is er ook bij ú.
Wanneer het komt en u doorstaat het niet goed u wordt zelfs wantrouwend jegens God- moet u die repetitie tóch overdoen. En de tijd van de herkansing kan vervelend lang uitblijven.
Ach; ik geloof, dat u toch best wel eens de vluchtende reuzen ná zult hollen en de sterke muren óm zult juichen.
Maar als u het bederf van het blasé-zijn ook maar éven toelaat, doet u zoch mogelijk voor een lange tijd schade. Laat daarom uw harde bolster nú kraken, zodat de blanke pit tevoorschijn komt. Trek geen wissel op de toekomst door uzelf op te zadelen met de in ieder geval nú nutteloze pruimepit-rol.
Wanneer het moment komt, doe dan als Jezus: houd de duivel Gods woord voor (Matth 4:4). Zeg:
-ik vrees niet (Ps 27:1)
-ik ben bereidwillig (1 Kron. 28:9)
-ik weet, dat God mij helpt (Ps 28:7)
-ik wil door Hem geholpen worden (2 Kron. 18:31)
-ik weet, dat Hij mij tot hiertoe gebracht heeft (1 Sam 7:12)
-ik wíl door Hem verder gebracht wórden (Psalm 43:3)
-k weet, dat God mij dáárheen zal leiden, waar het góed is (Psalm 23:1). Daar wíl ik ook heen!
-ik wil de koestering van zijn warmte (Deut. 1:31) en de zaligheid van zijn zachte bries (1 Kon. 19:12) voelen
-ik wil in Hem blijven geloven en ik dank Hem, dat Hij ook dáárin helpt.
-Toen (zij op het droge midden door de zee gingen) zag Israël, welk een machtige daad de HERE tegen Egypte gedaan had; en het volk vreesde de HERE en zij geloofden in de HERE en in Mozes, zijn knecht (Exodus 14:31)
Altijd slaaf geweest in Egypte (Deut. 24:18)...dan: tien geweldige gebeurtenissen (Ex. 7-12)... als vrije mensen weggegaan (Ex. 12:41); dát had het volk Israël meegemaakt.
Daarna toch: de twijfel...
-waar zijn we mee bézig. Dit is toch eigenlijk idioot.
-als slaven hadden wij een triest-arm leven, maar er was zekerheid (12).
-Mozes belooft ons een blij en rijk leven, maar wat zijn er een ónzekerheden.
-wás die farao nu eigenlijk wel zo kwaad?
-is God nu écht wel sterk.
-ís die Mozes nu wel zo goed; is hij geen gevaarlijke fantast(11).
Dan bewijst de farao, dat hij heus wel een kwade is (:5-8).
God bewijst zijn kracht; zij hebben licht, de onderdrukker duisternis (20).
....en Mozes?!...terwijl iedereen gilt van angst (11) ontketent hij met die staf van hem een elfde, alles overtreffende gebeurtenis (21).
Over drooggevallen zeebodem trekken zij hun volledige bevrijding tegemoet (22). En dan verandert er wat; nog niet voor altijd...was het maar waar...maar er is toch iets nieuws: een miljoenenvolk staat God te loven en te prijzen voor zijn máchtige daden.
In een groot volk is vertrouwen ontstaan in een door God gegeven leider en...wat méér is: eerbiedige verbondenheid áán en geloof in God.
..............
Wat een slag voor satan. Al duizenden jaren is hij muren aan het optrekken tussen God en de mensen. Een enkele pionier zon Abraham bijvoorbeeld- brak er dóór...keek er overheen; dat was érg.
Maar nú: een heel volk, nota bene afstammelingen van die man: breekt door...heeft de blik!... dat is erger.
Een heel vólk van pioniers en als het ware een profetie van eens een hele wéreld voor God (Jes. 2:2). Dat is voor hem het ergste.
U die dit leest- herkent u er iets in?!: u was ook een slaaf van uw negativisme en van uw doemdenken.
...u begrijpt: dit geldt niet voor u allen. Ik haal er zo maar eens een van mijn gesprekspartners uit.
..........................
Dat verhaaltje van u sprong er in alle discussies weer even uit, weet u nog wel:
Mijn leven is zinloos. Ieders leven is zinloos. Helpen heeft geen zin. Je verlengt alleen zinloos lijden.
Tjonge; wat was u een lolbroek. Wat een vrúcht droeg u. Hé...pffff...bij de herinnering krijgt u het nóg warm (Rom. 6:21).
En later...was u bekeerd en op weg naar het land van God. Maar: Egypte lag niet helemaal áchter u. Er ging nog heel wat Egypte ín u en mét u mee (Num. 11:4).
Het geprakkiseer begon:
-u telde met die sombere babbel vroeger toch méé. De mensen hadden de pest aan u, maar toch: u had uw plek. In de algemene disharmonie zorgde u voor uw eigen vaste wanklank.
-die evangelist, die u tot Jezus leidde...en al die andere Christenen: wat zijn dat eigenlijk voor mensen. Die denken vast en zeker over u:
Hij is dr enkel en allenig voor de centen en de rest is flauwekul.
-en God?!...alles is bij Hem zo hóóg...zo rúim...zo báng makend licht... zo weinig vertrouwd.
Je vroegere bekrompen, benauwde, lekker donkere denkwereldje, zo vertrouwd toch; je zou er soms wel weer naar terug willen kruipen (2 Petrus 2:22).
En toen kwam die stresssituatie, herinnert u het zich nog? Alles leek tegen u samen te spannen. Uw vroeger leven trachtte u te heroveren. En o...wat was het rót...wat was u blíj, dat de naam van Jezus zon sterk fort was om naar toe te vluchten (Spr. 18:10).
Uw medegelovigen waren góed: ze sleepten u er dóór; het gíng hun niet om uw centen, maar om uw héil!
En God!...; wat deed Hij toch voor heerlijks: er kwam een zee tussen u en alles van vroeger. U steeg óp in zijn hoogte. U haalde opgelucht adem in zijn ruimte. U baadde onbevreesd in zijn licht!
U looft en prijst Hem, bent aan Hem verbonden als een kind aan een goede vader. Er is een nieuwe relatie. U gelooft niet áán Hem, maar ín Hem. U bent wedergeboren!
Goed zo; pionier tussen vele pioniers. Laat de vijand het maar weten: de waarheid is op mars en niets zal haar tegenhouden. (La vérité est en marche en rien ne larrêtera).
Ik zie u staan in de sam; handen hoog uitgestrekt, handpalmen horizontaal, naar boven geópend.
Wat bent u geestelijk gezien- hemels mooi, u, die vroeger zo aartslelijk was. U wilt zoveel mogelijk van Jezus ópvangen... óntvangen...: uw houding drukt het uit.
Ik weet, wat u ervaart. Terwijl u Hem verhoogt; terwijl u bezig bent om uw geloof ín Hem uit te zingen, komt er iets ván Hem bij u binnen. Maar ach, dat doet er ook niet toe. Het heerlijke, dat binnen komt drukt het futloze denken weg. Plaats wordt gemaakt voor sterk licht vol sterke daden (Dan. 11:32).
Ga door pionier. Geloof ín God leidt tot ruimte vóór God.
Abraham geloofde in de HERE en Hij rekende het hem tot gerechtigheid (Genesis 15:6)
-God ziet de mensen heel anders dan zij zichzelf en anderen zien. Mensen zijn geneigd buitenkanten te zien, maar God kijkt dieper. (1 Samuel 16:7)
Neem nu Gideon. Een antiheld, zouden wij zeggen. Zit bangelijk verscholen voor de bezetter van zijn land- wat illegale voedselvoorraden aan te leggen (Richt 6:11). Maar een engel zegt namens God tegen hem....dat hij een dappere held is!(12). Raar hè; zag God dat wel góed?...Nou...en of!: de held in Gideon moest even uit zijn slaapje worden gehaald, maar: hij wás er wel! Anderen werden zelfs door zijn uitstraling bezield (7:20).
Wel; zo wist God ook mest Abraham, wat voor vlees Hij in de kuip had, (nu ja: eigenlijk: wat voor géést). God begon steeds duidelijker van alles te beloven. (Gen. 12:2,3,7; 13:14-17), omdat Hij wist, dat er pit in die man zat.
Wat was dat nu een belangrijk kernpunt in de omstandigheden, waaronder deze beloften geschiedden? Veel draaide hierom: Abraham en zijn vrouw waren al oud, toen hun voor de eerste keer beloofd werd, dat zij samen een kind zouden krijgen. (Goed, goed, ik wéét, dat Abraham toen nog Abram heette, maar dat laat ik nu maar even).
In de tijd, waarin het in de hierboven vermelde leidende tekst voorviel, waren ze al weer óuder. Maar Abraham geloofde nu nóg, dat God waarheid sprak. Zon geloof ontstaat niet als gevólg van stormen; zon geloof is er, ondanks de stormen. Zulk een geloof blijft voortdurend bij het eens aan de Heer geschonken vertrouwen.
Natuurlijk is het wél zo, dat stormen een reeds aanwezig geloof uiteindelijk positief beïnvloeden.
U zult opmerken:
Ja; maar Abraham twijfelde toch dikwijls. Er was toch die kanjer van een uitglijder, die toestand met Hagar, weet je wel (Gen 16:4).
Zie dat nu eens zó: er kan aan de oppervlakte van de geloofszee een geweldige golfslag zijn bij zware storm; dat doet echter aan de diepere zekerheid niets af.
En de beloning? Abraham wás door zijn geloof niet rechtvaardig en wérd er ook niet rechtvaardig door. Maar God zei:
Zijn geloof is een beslissend processtuk bij de beoordeling van zijn leven. Wanneer Ik zijn dossier doorblader en Ik vind daar dit stuk, dan is mijn oordeel positief. Dan hóud ik hem voor rechtvaardig.
Dit is het eerste duidelijke voorbeeld in de bijbel van dit soort situaties. Daarom had ik het over een pionier. Wat betekent dit evenwel nú voor ú? Kent u ondanks alle gesukkel aan de oppervlakte van uw leven- daaronder de stille wérkelijke zekerheid van uw hechte verbondenheid met God? Dan is die verbondenheid úw geloof in de Heer. Vast en zeker komt Hij u dan eens een keer begroeten en ook u een held noemen. Al voelt u zich nog zo zwak, getuig dan toch maar met Hem mee (Joël 3:10). Hij heeft het heus wel goed.
God komt dan ook bij u met zijn beloften. Hij probeert u echt wel even uit, om te zien, wat er ín u zit (Deut. 8:2).
Echter: als Abraham zult u kunnen volhouden. Wanneer de duivel bij u komt om u te doen twijfelen aan uw eeuwig heil, zult u kunnen zeggen:
Satan; er staat geschreven:
Geloof in God wordt als rechtvaardigheid toegerekend:
Door genade héb ik de papieren...ik ben veilig (Ps. 4:9). Wijk in de wonderbare naam van Onze Heer Jezus Christus, de Zoon van de Levende God.
Nu kán het zijn, dat het geloof in God als fundamentrést bij u aanwezig is...of mogelijk ook als fundamentbegin.
Wel; hoe staat de zaak er bij u voor?:
-U hebt zich bekeerd.
-U staat Gods Geest toe, u nieuw te maken door de wedergeboorte.
-Kritisch bekijkt u uw daden, of ze al nieuw zijn en stralend of nog vaal en oud.
(Ik neem immers aan, dat u zich het vroeger door mij geschrevene eigen hebt gemaakt).
Alle voorwaarden zijn aanwezig, om uw fundament te herstellen, dan wel uit te bouwen. Wees daar maar blij over, vertrouw maar, dat God ook in dit opzicht uw gebed verhoort...dan dóet Hij het ook (Mark. 11:24).
....................
Ik kom nog even terug op Abraham...hij had een niet-te-betalen schuld aan God. Zoals alle mensen (Rom. 3:23) was ook hij door verkeerd denken en doen hopeloos ver van de Heer weggeraakt. Door zijn geloof in God was hij echter zó succesvol, zo creditwaardig naar de normen van God, dat zijn schuld via die credit card in de eerste aanleg werd verrekend. In tweede aanleg hoefde hij dat kaartsaldo niet zélf aan te zuiveren. Dat deed Jezus voor hem (1 Cor. 6:20).
Hiervóór viel even het woord succesvol. Ik borduur daarop nog even door.
......................
-Succes bij God is zo iets anders dan succes bij ménsen. Er zijn net zo veel soorten mensensuccessen als er mensen zijn. Een punkjochie met een rat op zijn schouder maakt de blitz in zíjn milieu. Een rijke zakenman met een verzameling antieke autos in het zijne. Zij zijn de overwinnaars in hún kring.
-Geloof in God echter maakt u tot een overwinnaar over satan. Dat succes telt voor God. Dán bent u een overwinnaar in zíjn cercle.
Nog iets:
-De wereld kent: overwinnaars
-God kent: méér dan overwinnaars.
Schijnbaar gaan die superhelden onder, maar: ze buigen een nederlaag om tot victorie. Nu kennen wij dat begrip ook wel op aarde, maar toch niet zó diep.
Denk maar eens aan:
-De drie mannen in de gloeiend hete over (Dan. 3:24, 25)...en toen was er...die víerde!
-De getuigen van Jezus, die gedood worden (Op 11:7) en herleven (11)
-Jezus stervende aan het kruis (Matth. 27:50); met nog daarvóór al: die uitroep! (Joh. 19:30).
Geloof ín God opent de weg naar overwinning mét God.
.....................
Abraham en Saraï werden nóg ouder: hij: honderd...zij: negentig (Gen. 21:5, Gen. 17:17). Geen twijfel desondanks bij hem (Rom. 4:20), noch bij haar (Hebr. 11:11).
Van de zeventienjarige Ismaël, Hagars zoon, is een vreemd, lelijk streekje in de bijbel opgetekend (Gen 21:9). Ik leg dat voorvalletje uit als een zure-druiven-reactie. Hij zal heus wel eens gedacht hebben:
De erfenis is voor míj!
Volop nederlaag voor de oudjes. En toen tóch: die sprakeloze vreugde, die overging in gelach(Gen 21:6):
Jan; we zijn bezig om de bezem te halen door alle doods, onnut gedoe. We leggen de loper uit voor al wat leven en nuttig is .. Maar: er is méér .. Ik verlang er zo naar, om werkelijk in God te gaan geloven! ..Ons leven kreeg een nieuwe glans .oud huisraad wérd door nieuw vervangen. Ik verlang echter naar God .helemaal als het Middelpunt van ons denken
(Joke in 4.8.8.4.)
WEDERGEBOORTE: WERKELIJK IN GOD GAAN GELOVEN
Hoofdgedachten:
-Geloof in God: het was er al in het verre verleden5.1
-Geloof in God: het was er al in het verleden5.2
-Geloof in God: het is er en het zál er zijn5.3
-Geloof in God: veredelt het diepste van uw wezen5.4
-Geloof in God: veredelt de oppervlakte van uw wezen5.5
-Geloof in God: verrijkt uw oppervlakkige contacten met mensen5.6
-Geloof in God: verrijkt uw diepere contacten met mensen5.7
-Geloof in God: verrijkt uw contact met .. HEM5.8
Ons verhaal:
-De deining in de groep bij de vál van Jan; de vreugde bij zijn weer ópstaan5.9
5.1.0.
Hoofdgedachte:
GELOOF IN GOD: HET WAS ER AL IN HET VERRE VERLEDEN.
Gedachten:
-Inleiding: 5.1.1
-Abraham: een pionier: 5.1.2
-Abrahams nakomelingen: eerst pioniers: 5.1.3
-Het volk Israël: hoe het bederf begon: 5.1.4
-Het joodse volk: hoe het bederf doorvrat: 5.1.5
-Het volk van de belofte: welke gevolgen het bederf had: 5.1.6
-Hoe andere volken soms even de banier overnamen: 5.1.7
-Hoe Abrahams nakomelingen zich soms in de kaart lieten kijken: 5.1.8
-Hoe Abrahams nakomelingen nieuwe kansen kregen: 5.1.9
-.
5.1.1.
Inleiding
Zullen we eerst even babbelen over de opzet van deze studie?...
Werkelijk in God gaan geloven:
-Onderdeel van het fundament: (Hebr. 6:1)
-Gevolg en nadere uitwerking van de wedergeboorte
-Voorbereiding op de doop in de Heilige Geest.
Allereerst: in welk ráám past dat geloof
Wel: even het verband met de vroegere studies:
In de inleidende studie, nummer 0, vertelde ik, dat ik het achtereenvolgens wilde hebben over:
-De omkeer náár God
-Geboorte úit God
-Dopen (afkomstig) ván God
-Genezing dóór God
-Gaven (afkomstig) ván God
-Vrucht vóór God
-Karaktervorming dóór God
-Begripsvernieuwing dóór God
-Toekomst mét God.
Voor ik nu verder op de stof indook, bracht ik eerst het verhaal, binnen het kader waarvan alles paste, (bijbelstudie één):
-Van God, die eeuwig is
-Van zijn Woord en zijn Kracht, die eeuwig zijn en die door ons benoemd worden als
oGods Zoon
oGods Heilige Geest
-Van de schepping van dienaren van God: heerlijke geestelijke wezens engelen- in een heerlijke geestelijke sfeer: de hemel
-Van de schepping van kinderen van God, heerlijke geestelijke en stoffelijke wezens mensen- in een heerlijke geestelijke én stoffelijke sfeer: de aarde
-Van opstand van engelen, bederf van mensen, chaos
-Van het zich opofferen van Gods Zoon, beginnend herstel van mensen, diepere harmonie
-Van overwinning van Gods Zoon, vóórtgaand herstel van mensen, diepere harmonie
Negenennegentig procent van alle bijbelstudies betreft het gedeelte: beginnend herstel van mensen.
In bijbelstudie twee schetste ik de eerste aanzet: bekering.
In bijbelstudie drie de wedergeboorte.
In bijbelstudie vier de levende werken van de wedergeborene.
In bijbelstudie vijf zal het nu gaan over het sprankelend geloof van de wedergeborene.
Ik beperk mij tot het teksten, die van geloof en van geloven spreken. Binnen dat kader beperk ik mij dan weer nader tot de teksten, die spreken van geloof in God...De Here...Jezus (Christus)...de naam...de Zoon. Zo beperkt, gaat het toch nog om eenenzeventig teksten.
Er is nog een ándere lijn. In 4.2.1 vertelde ik van een zwarte, van binnen lichtloze kubus. Wanneer er op een knop gedrukt werd, ontrolde die kubus zich tot een schitterend, lichtend kruis.
Weet u nog:
-Bij de wedergeboorte sprong zijde D open
-Bij het afrekenen met dode werken zijde E
-Nu- acht hoofdgedachten, 72 gedachten lang, duwen we tegen zijde F. Wanneer die omklapt, is er weer wat meer van dat kruis zichtbaar. Daarna de Jan-Joke verhalen, het tekstenregister en: we haasten ons al weer naar de volgende kubuszijde. Maar dan zijn we al weer bij deel 6.
U wedergeborene- heeft nu heel het geweld ondergaan van het in vele punten tot u brengen van levende en dode werken. Bravo voor uw incasseringsvermogen. Hebt u het geloof behouden?! Ik hoop van wel. Anders zou ik mijn doel danig hebben voorbijgeschoten.
Misschien tobt u:
Hé, wat moet ik nu aan veel dingen denken!
oik kan niet eens lekker zingen in de sam; daar is die vinger: gaat het je niet teveel om die mooie stem van jou?
oEn in mn handen klappen; wéér die vinger: zit daar niet iets demonstratiefs in?
Kom nou, u weet best, dat ik het niet zó bedoelde. Onthoud nu tenminste eens dit:
Vele geslachten vóór ons moesten zich met een pont behelpen. Wij hebben een vierbaansbrug ter beschikking. U hoeft niet zo krampachtig te denken:
Waar zit iets doods in mijn werk, dat ik toch zo levend wens.
Neem eens een voorbeeld aan die Joden van vroeger.
Ze waren zó blij met die offers van bokken, stieren en vaarzen. Ze waren zó razend opgelucht, wanneer bloed of reinigingswater hen had besproeid. Zelfs, wanneer hun óórlel maar was aangeraakt
-eerst met bloed; nee tegen het negatieve,
-daarna met olie: ja tegen het positieve,
sprongen ze al een gat in de lucht.
Die wet van tóen; die moeizame weg gaf hun al zón blij gevoel van reiniging en heiliging. Ze dansten van vreugd (2 Sam. 6:5) voor die wet (Jer. 15:16).
U hebt zoveel méér! Jezus, de koninklijke Wegbereider, helpt u met zijn intense kracht. U hoeft niet bang te zijn, dat u iets vergeet. Hij helpt u om er aan te denken. Wees ook maar eens heerlijk ontspannen blij om zíjn bloed, zíjn offer. Dat offer reinigt u niet alleen in de bovenlaag van uw persoonlijkheid. Nee; het maakt u schoon in heel uw bewustzijn, ja, op de duur zelfs in uw onderbewuste en uw onbewuste.
Vind uw muziekinstrument maar niet te klein. Zet uw piccolo aan de mónd. Als u het niet doet, tikt de grote Concertmeester wis en zeker bij de repetitie af en zegt:
Waar zijn die heel hoge, ijle fluittonen?
Blaas dóór!
Hebt u een triangel nog zo iets : die priemende, doordringende klank, denk er niet te gering over. Piccolo en triangel: ze horen er in hun nietigheid tóch bij.
Wanneer dadelijk het grote koor losbarst (Op. 5:9), doet het u nut, dat u het kleine werk niet geschuwd hebt (Zach. 4:10). Wie weet overigens, welk instrument u dán bespeelt.
Wanneer de oudsten hun kronen neerwerpen voor Jezus voeten om Hem te huldigen (Op. 4:10), stemt u daar volledig mee in .En u zingt met al die anderen zó uit volle borst, dat de hemeldorpels trillen (Jes. 6:4).
-Dank U Jezus, U hielp mij beslissend bij de doorbraak naar Gods hart.
-Dank U Jezus, U hielp mij af van wat doods is en mij scheidde van de Levende.
-Dank U Jezus, U hielp mij bij het verkrijgen van wat levend is. Nu zie ik God, zoals Hij is (1 Joh. 3:2).
-Dank U Jezus, U hielp mij om het vuil weg te kloppen en te blazen.
-Dank U Jezus, vanuit Sion zegen ik U (Ps. 118:26).
Toch nog even een opmerking achteraf. Ik doe dat niet graag, het maakt alles wat rommelig. Ik kon die aanvulling echter niet meer in de tékst verwerken.
Dat vóórbeeld hè, van die pont en die brug: dat ging tóch mank De tijd van het herstel was er vóór Christus niet. De toegang tot Gods heiligdom waarvan wij nu mogen genieten- was nog niet vrij (Hebr. 9:8). Het was nog niet de tijd van uitgedelgde (Hand. 3:10), uitgewiste (Col. 2:14) zonden. Men moest zich nog behelpen met bedekking (Ps. 32:1) van die zonden.
Nee, de pont van tóen bracht zelfs de besten van toen een etappe minder ver dan nu mogelijk is met de brug (Matth. 11:11).
Sneu, maar niet het laatste woord. Op de tribune (Hebr. 12:1) moedigen de gelovigen van tóen de ploeg van nú aan. Ze roepen in koor:
Help ons bij dat laatste stukje.(Hebr. 11:40).
U maakt deel uit van die eindselectie. Stel onze supporters niet teleur. Leg alles, wat belemmert, af. (Hebr. 12:1).
Jezus wil ons helpen om eensgezindheid met God te bereiken
-Als reeds het bloed van bokken en stieren en de besprenging met de as der vaars hen, die verontreinigd zijn, heiligt, zodat zij naar het vléés gereinigd worden, hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die door de eeuwige Geest Zichzelf als een smetteloos offer aan God gebracht heeft, ons bewústzijn reinigen van dode werken om de levende God te dienen (Hebr. 9:13, 14).
Jezus is voor ons gelukkigen- een geweldig, onovertroffen fundament om ons geloof op te bouwen (1 Cor. 3:11).
Vroeger in de tijden vóór Jezus- gaf God echter ook al steunpunten om dat geloof aan vast te hechten. God had aan het volk, waaruit Jezus geboren zou worden -de Joden- allerlei rituelen gegeven. Hij gaf hun als eerste opdracht om dierenoffers te brengen.
Maar de tweede opdracht was: gelóóf, dat je na die offers gereinigd bent van naar buiten bekend geworden zonden. Die reiniging is je deel door het bloed van zulk een ritueel gedood dier. Die heiliging heb je door de as van zon ritueel verbrand rund. Gelóóf, dat je gereinigd en geheiligd bént, wanneer je met zulk bloed of met zulke in water opgeloste- as bent besprenkeld.
Die prachtige symbolieken hadden de bedoeling om het volk Israël te oefenen in het geloof. Door die geloofsoefening zouden zij een volk apart blijven. Door die apartheid zouden zij in staat zijn, hun grote eindtaak te vervullen: Jezus voort te brengen. Met alle vallen en opstaan hebben zij dat doel dan toch maar bereikt : dat is echter op dit ogenblik niet aan de orde.
Evenwel: zon offerdier kon niets meer doen, nadat het bloed had gevloeid: zijn bestaan was afgelopen. Uiterlijk naar het vlees- was wel alles in orde, maar innerlijk hoefde dat níet het geval te zijn. De wórtels van allerlei misdragingen konden niet worden aangetast. Die wortels waren in het ínnerlijk ingebracht door demonen, geestelijke wezens. Bloed van de aardse dieren had in die sfeer geen macht. Het wachten was op de Beloofde.
-Zíjn bestaan zou voortduren, ook nadát zijn bloed had gevloeid.
-Zíjn bloed zou wél macht hebben in de diepere regionen.
-Hij zou het pad banen om werkelijk met God samen te groeien.
Even een voorbeeld: vele jaren geleden reisde ik eens naar een Zeeuws eiland met een pont. Een moeizame tocht. Naast de voortploegende boot was een brug in aanbouw. Maar daar had je nog niets aan. Later ging ik wéér, over de inmiddels gereedgekomen brug: een hemelsbreed verschil.
Waarom lijkt het voorbeeld ietsjes mank te gaan. De pont bracht je, waar de brug je bracht, alleen veel omslachtiger.
De oude riten kónden een mens niet brengen, waar Jezus later de zijnen naartoe zou leiden. Dat wil echter nu ook weer niet zeggen, dat alle mogelijkheden voor dieper denken afgesloten waren voor mensen uit vroeger tijd. Velen vonden de weg naar een beter ontwikkeld innerlijk leven en riepen ook anderen daartoe op. Denk maar aan al die honderden schitterende uitspraken van de profeten. In zoverre was er toen toch ook wel een pont, die je uiteindelijk dáár bracht, waar je zijn moest. Daarom kon Abraham in die bekende gelijkenis- ook tegen de rijke man zeggen:
Met Mozes en de profeten kom je overal. Méér is niet nodig. (Luc. 16:29).
Weet u nog, dat die rijke man nog eenmaal tegensprak:
Nee; iemand, die uit de dóden opstaat: dat is het pas helemaal!(Luc. 16:30).
Abraham stelde ook dát toen hogelijk discutabel (Luc. 16:31). Wel, zíj hébben nu Iemand, die uit de doden is opgestaan: Jezus. Wat Mozes en de profeten zeiden, heeft Híj nog veel duidelijker gezegd. Abraham was sceptisch ten aanzien van de positieve uitwerking van zulk een geweldig gebeuren. Voor wat betreft vele mensen, krijgt hij gelijk: zelfs dát haalt niet uit.
Maar voor degenen, die zich tóch al zouden hebben laten overtuigen door Mozes en de profeten, hen die eigenlijk al bij God horen (Joh. 17:6) geldt dit:
Zij hebben nu een Jezus, die met zijn offer doeltreffend de kloof overbrugde, die de mensheid scheidde van het heerlijke, klaterende, feestelijke, wederzijdse begrip met de Schepper. Zij hebben een Jezus, die hen uit het doodse werk met de wanklanken tílt naar het levende werk vól harmonie.
Zij hebben nu een brug in plaats van een pont.
En wát voor een brug: ik verlaat nu even de beeldspraak. Het bloed van een offerdier bracht al iets positiefs teweeg. Maar bloed van een zich voor medemensen aan God opofferend méns: dat heeft méér kracht.
En wát voor een mens! Smetteloos: helemaal overeind gebleven in de strijd tegen de zonde.
Vervuld met Gods Geest: niet alleen had het donkere kwaad geen tóegang, maar een zee van het goede licht straalde van Hem uit. Niet zomaar: overeind gebleven, maar: meer dan overwinnaar.
En dan nog die extra dimensie! Al maakte Jezus al die dingen, die Hij voor ons deed, als mens dóór: daarachter was toch ook hoewel niet uit te leggen- zijnGodheid.
Zo Iemand voor Wie het offer dan ook nog eens een bewuste dáád is: Peilloos ver verheven boven een dier, voor welk dier het offer dan ook nog eens gewoon een lot is.
Die kracht reinigt onze hele denkwereld van alle lariekoek, alle show, alle flut-ideetjes, alle dood werk. Die kracht brengt ons vast en zeker op een dergelijk peil, dat wij het wáárd en dat wij in stáát zijn om de levende God te dienen met levend werk.
Jézus breekt elke keten,
Jezus bréékt elke keten,
Jezus breekt élke keten
en Hij maakt ons vrij.
Hij maakt ons ook vrij om onze hand in de hand van de Vader te leggen.
Het is goed om de staketsels, die eensgezindheid met God in de weg staan, af te breken
-Ieder moet zijn eigen werk toetsen, dan zal hij slechts voor zichzelf stof tot roem hebben en niet voor een ander (Gal. 6:4).
In dit schriftgedeelte wordt als eerste aanbeveling gedaan om niet direct een medegelovige om een gemaakte fout in elkaar te rammen. Niet teveel praatjes wanneer een ander eens uit de rails loopt. Je hoort je eigen zwakke plekken te kennen. Ook voor jóu kan er een verleiding komen, die je scheef doet gaan. Als het zover komt, zal je blij zijn, als fijne, geestelijke mensen je zachtmoedig, zonder onnodige beschadiging weer in die rails tillen (6:1). Wel, doe zélf aan anderen, wat je zou willen, dat die anderen aan jóu deden (Matth. 7:12).
Niet ongeduldig worden, wanneer je de onhandigheden en lompheden van medegemeente-leden zo overduidelijk ziet. Ze zien ze van jóu ook. Ieder mens heeft zijn grofheden en tactloosheden, al behoort hij die niet te hóuden. In een groep gelijkgezinden word je met je neus gedrukt op de tekortkomingen van een klein gedeelte van de totale mensheid. Het is fout om te zeggen:
De mensen van buiten de kerk zijn beter dan die van daarbinnen.
Het is júist om te zeggen:
Ik oefen erin om de onvolkomenheden van de mensen, die ik in gemeenteverband ontmoet, te verdragen. Ik ruim met Gods hulp bij mezelf alle staketsels op van arrogantie, neus-in-de-wind-stekerij en spoedige beledigdheid. Niets mag mijn eensgezindheid met God in de weg staan.
En dan zoudt u verder kunnen overwegen:
Zo oefen ik ook in de liefde. Christus heeft die voorgeleefd jegens alle mensen. Als ik volhoud de kleine groep oefenexemplaren, die gevormd wordt door mijn kring, te verdragen en lief te hebben, is dat een prima training. Zij zijn een dwarsdoorsnede van de hele mensheid. Als ik met hén kan leren leven, hén door alles heen liefhebben, komt daaruit een groots product te voorschijn. Ik kan dan namelijk op de duur voor de héle mensheid tot een zegen zijn (Gal. 6:2).
Ik verbeeld me niet, dat ik super ben; zó dom vergis ik mij niet meer. Anderen moeten ook wel eens wat wegslikken, wanneer ze míj bezig zien. Ik reken op hún elasticiteit. Zij moeten ook op de míjne mogen rekenen (:3).
en dán volgt de tekst, die aan het begin van deze gedachte is vermeld.
Ik toets hun werk niet ik zeg niet:
Wat brengen zij het er goed af.
of:
Wat brengen zij het er slecht af.
Ik vergelijk ook mijn werk niet meer met dat van hen:
-Geen meerderwaardigheidscomplex ik máák er wat van: uit hún handen komt níets.
-Geen minderwaardigheidscomplex wat doen zíj veel voor de Heer. Wat ben ík, daarbij vergeleken, een onbenul.
Maar: wat toets ik wél? Of míjn werk overeenstemt met wat God míj aan mogelijkheden geeft:
-Ik heb geld; pas ik het door mijn offerbereidheid in Gods plannen in.
-Ik heb bestuurskracht. Heb ik terecht laatst die voorzittersfunctie geweigerd, omdat ik s avonds thuis wilde zijn. Voldeed ik zo wel aan mijn roeping van Godswege?
-Ik heb een goede stem. Smaal ik terecht op het iele geluid van ons koor? Zie ik wel voldoende Gods plan om door míjn inzet hun sound voller te maken?
Kijk, wanneer je jezelf zó nagaat, en alles zit voor je besef redelijk goed, dan kun je zeggen:
Dank U Heer, dat U met mij bezig bent. Ik roem uw werk in mij. Dank U Heer, dat u met iedere Christen uw weg wilt gaan. Dank U, dat ik niet over hún prestaties hoef te roemen, maar dat ik mag roemen over mijn eigen innerlijke staat. Die is door uw genade aan het verbeteren. Ik geef mijzelf rekenschap voor eigen daden. De gevolgen voor wat ik ooit verkeerd deed, aanvaard ik dapper. Het zijn mijn eigen verantwoordelijkheden. Maar wat bén ik blij, dat mijn werk van nu geen zúre, maar zóete druiven draagt. Wat is het goed, dat ik met Gods hulp de versperringen geruimd heb, die een vrije en onbelemmerde communicatie met Hem in de weg stonden. Wat is het goed, dat ik het dode werk van het mechanisch omgaan met anderen heb afgezworen. Dát bracht eensgezindheid met God geen millimeter dichterbij. Levend, bewust, liefdevol omgaan met ander ménsen: dát helpt om de route naar eenswillendheid met Hém vrij te maken
U wedergeborene- hebt al geleerd om een medegelovige, die fout is gegaan, te ontzien.
Iemand in de gemeente dronk teveel kwam er vanaf. Nu overliep u hem thuis en hij was volledige in de lorem.
Vroeger zou u zich misschien van hem afgekeerd hebben:
-Hopeloos geval.
-Geen eer aan te behalen.
-Moet er altijd ín worden onderricht, zonder er ooit áchter te komen (2 Tim. 3:7).
-Ach, maar laten gáán.
Maar nú hebt u de moeite genomen om hem even in dat slappe, ontredderde gezicht te kijken. Uw hardheid, die er eerst wel wás, ebde weg. Met iets heel zachts in uw binnenste begon u hem moed in te spreken. Wat bleek! Er was een verlokking in zijn leven gekomen. Die verleiding was zó zwaar, zó listig, dat het terugvallen in het oude kwaad in een ander licht kwam te staan: geen brute zonde van onverschilligheid, maar een overtreding door misleiding. U blies opeens veel minder hoog van de toren: dacht aan uw eigen innerlijk met ándere zwakke plekken: hoogmoed, nauwelijks te breidelen fantasie (Gal. 6:1).
U wedergeborene- was nog kort vóór die wedergeboorte in een eerdere opbouwfase: de bekering. Wat kón u zich toen máteloos ergeren, wanneer u naar de verwaten, geborneerde kopjes keek van anderen, die in hetzelfde stadium verkeerden. Uw inzicht wás al scherper geworden na uw omkeer tot God. Het was echter nog niet verdiept door liefde van Godswege. Daardoor kon u de andere pas gestarten amper verdragen. Nú ziet u, dat verdragen een wederzijdse zaak is. U stelt zich duidelijk voor ogen, dat anderen in de omgang met u ook over schokbrekers moeten beschikken. Wanneer uw levensschip met dat van een medegelovige in aanvaring dreigt te komen, houdt u er afdempende lagen tussen.
Lagen van liefde, begrip en innerlijke aanvaarding. De onnutte uitsteeksels aan dat levensschip heet u afgevijld. Ze kunnen niet meer door hun vasthaken aan andere scheepjes de vaart er bij ú uithalen. En, u breidt dat liefdevol verdragen gaandeweg uit van de engere kring van medegelovigen tot de ruimere kring van de hele mensheid (6:2).
U wedergeborene- spiegelt zich niet meer aan anderen. Ten dele is zulk gespiegel een aangename bezigheid: zo op het oog is het werk van anderen veel minder dan het uwe. Ten dele is het een vervelende activiteit: er zijn volgelingen van Jezus, die veel méér doen dan u. U gaat alleen uw eigen opdracht na. De bijbel geeft zoveel richtlijnen:
-Geeft u zich volledig aan de gemeente, waar u bij hoort.
-Ondersteunt u uw medegelovigen met gebed.
mogelijk zijn er profetieën over u uitgesproken: richt u zich naar de aanwijzingen en terechtwijzingen daarin? (1 Tim. 1:18).
Licht u zelf eens door: is alles goed met u?
Dan kunt u zeggen:
Dank U Heer, dat ik door uw genade ben, wat ik ben en heb, wat ik heb. Dank U Heer: het is niet wáár, dat de jeugd de toekomst heeft. U hebt de toekomst en ín U heb ík die. Dank U, dat U ook in anderen werkt. Ik heb er gelukkig geen inzicht in, hoe het met hen staat. Dank U Heer, dat U mij een tang hebt gegeven om al het prikkeldraad door te knippen, dat mij van uw omarming afhoudt.
Dank U Heer, dat mijn dode werk dáár ligt, achter die gesloopte wegversperring. Met het levende werk van ware mensenliefde rén ik in uw armen.
Laat de bulldozer van uw liefdevolle tuchtiging (Hebr. 12:11) de resten van de barricade maar opruimen. Ik steek de vlag uit voor het opbouwend voorthelpen van de ander en het stevig aanpakken van mijzelf.
Tot zover Paulus. Geparafraseerd (zoals gewoonlijk).
U wedergeborene- hoef ik niet zoveel meer te vertellen. U heeft de grote zegen van milde offervaardigheid zelf al ontdekt. In uw woekeren met uw weinige gaven toonde zich al goed, veelbelovend zaad. Een honderdvoudige oogst komt er aan (Matth. 13:8).
Toch even een vraag. Is uw hart blijmoedig gebleven, óók toen u, na de scheuring in uw gemeente, als zijnde melaats, werd uitgekreten. Bent u afdoende hersteld van uw verwonding, toen u als zondebok de woestijn in werd gestuurd? Kunt u alles, wat aan u werd toevertrouwd, geld, maar ook inzichten van Godswege, uitdelen vanuit een blij hart? Hebt u alle bitterheid beleden, eerlijk die aan God uitgezegd en Hem om vergeving gevraagd? Dán is die voormalige bitterheid geen liegende slang meer van binnen. Dan heeft u in plaats daarvan een gordel er waarheid rondom u gekregen (Ef. 6:14). Alle verdere uitmonsteringstukken van uw hemelse wapenrusting kunt u eraan vastmaken. Alleen blijmoedigheid leidt u tot volle vrijmoedigheid bij het uitdelen van al het goede, dat aan u is geschonken.
Ik zíe u ríjk worden. Er vállen tranen bij het met brede zwaaien uitwerpen van woorden van troost en redding. Het is echter een weergaloze diepte-investering. Op de dag van de oogst komt aan uw gejubel geen eind (Ps. 126:6). U hoeft echter niet te volstaan met op die dag te wáchten. Nú al maakt God u blij door zijn bemoediging. God beloont u opnieuw: een omhoog draaiende spiraal. God zegent een offerrijk leven. Een goede start met het eerste, wat levend werk kan worden: uw geld.
Eensgezind met God besteedt u een ruim, maar niet onredelijk deel (Lev. 27:30). Steeds weer zegt u bij nieuwe verrassingen van vindingrijkheid en durf en originaliteit en krachtontplooiing:
Ik wist niet, dat ik het in me had!
Wég met alle krampachtige geldingsdrang, met de dwang van:
Ik moet me waarmaken.
Alleen maar dat ontspannen beetpakken van Gods hand. Niet meer dat gespitste letten op duizend gevaren. Aan Vaders hand blijmoedig door het drukke verkeer. U bent dan veiliger voor de altijd weer andersoortige bedreigende situaties dan u ooit door eigen oplettendheid zou kunnen zijn. Durf de originele gedachte te volgen, die na gebed tot God in uw hart opkomt. Gebruik veel meer uw duizenden geestelijke oren en gebruik wat minder die ene lichamelijke mond (Maar dit terzijde).
Wanneer uw salaris binnenkomt: geeft God de eerstelingen (Gen. 4:4): levend werk. Wacht niet met geven, tot u iets overhoudt: dood werk; u kunt wachten tot Sint Juttemis.
U hebt zon wonderbaar rijke Vader. Hij denkt in zulke juichende termen als:
-alle genade
-overvloedig
-schenken
-altijd van alles genoegzaam voorzien
-alle goed werk
-uitdelen
-eeuwige gerechtigheid.
Het is állemaal voor ú.
U hebt het begin van het miljoen gevonden. God zorgt, dat u ook het eind vindt. Er groeit in u iets van kameraadschap met God, vrucht van levend werk. Het is het begin van een harmonische vriendschap. Die is van Gods kant gekenmerkt door koninklijk geven.
Van uw kant staat daar tegenover: een zich vrijmoedig uitstrekken naar steeds meer (Ps. 81:11).
Toen u bij uw giften alleen nog maar dacht:
Ik mag het toch van mijn inkomen aftrekken,
was er geen blijmoedigheid, die tot eensgezindheid met God leidde. Nu die doodse gedachte wat naar de achtergrond is geweken, wordt u door levend, bewust geven steeds meer eenswillend met God. U voelt zich stees meer aandeelhouder in zijn zaak (Jes. 53:12).
Weg dus met alle schrielheid. De weg vrij voor de mildheid. En: God doet de vensters van de hemel open (Mal. 3:10).
Een goed begin van eensgezindheid, verkregen door levend werk, wordt door God voortgestuwd naar oneindige harmonie
-Wie karig zaait, zal ook karig oogsten, en wie mildelijk zaait zal ook mildelijk oogsten. Een ieder doe, naar hij zich in zijn hárt heeft voorgenomen, niet met tegenzin of gedwongen, want God heeft de blijmoedige gever lief. En God is bij machte alle genade in u overvloedig te schenken, opdat gij, in alle opzichten, te allen tijde van alles genoegzaam voorzien, in alle goed werk overvloedig moogt zijn, gelijk geschreven staat:
Hij heeft uitgedeeld, aan de armen gegeven: zijn gerechtigheid blijft in eeuwigheid (2 Cor. 9:6-9).
De hierboven aangehaalde teksten kunnen uiteraard vanuit verschillende standpunten worden beschouwd. In de hiernavolgende overdenking, volg ik déze leidraad:
Levend werk zal zich dikwijls het eerst manifesteren in het blijmoedig uitschrijven van giros ten behoeve van het werk van God. Dit bescheiden begin kan zich ontwikkelen tot een veelheid van levend werk. Door Gods ondersteuning komen wij met behulp van dat levende werk Hem steeds meer nabij.
Paulus richt zich in dit schriftgedeelte tot een groep Christenen, die grote verwachtingen heeft gewekt door bereidheid tot het brengen van offers in geld. Hij geeft richtlijnen voor een grote collecte daar ten behoeve van noodlijdende gelovigen elders. En dan zegt hij (vrij weergegeven):
..
Doe nu niet je best om vooraan te staan bij die collecte uit een soort prestatiezucht. Als je er innerlijk tegen rebelleert, doet het je geen nut. Als je er min-of-meer toe genóópt wordt door je wil om je weer eens goed te profileren, doet het je innerlijk geen goed. God heeft alleen blijmóedige gevers lief. Gevers met gespannen kaken van de inspanning kan Hij niet zo echt zijn liefde ten vólle mededelen. Ga niet op je tenen staan, laat je ook niet opjutten, maar overleg innerlijk met God. Voer uit, wat daarna als beslissing in je hart komt bovendrijven. Weet echter wel dit: als er in verhouding tot je mogelijkheden weinig uitkomt (Mark. 1:41), dan zullen jullie zegeningen navenant zijn: maar lala
Maar kijk nou uit, als er in verhouding tot je mogelijkheden, veel uitkomt (Mark. 12:42-44); dán: geen woorden daarvoor!
Laat ik het toch eens proberen, die woorden te vinden:
Jullie geven geld; God geeft genade
Jullie geven flink wat. God geeft overvloedig.
Hij heeft de mácht ertoe, Hij kán het en Hij dóet het.
Begin maar vrijmoedig te geven van wat je hebt, doe dat ene goede werk, waartoe je in ieder geval wél bij machte bent: naar vermogen geven van je inkomen in geld. Dat is een mogelijkheid, die iedereen wel heeft. Het is een goed begin van eensgezind zijn met God; meedenken met Hem. Het is levend werk, waar Híj een geweldige kracht aan geeft. Die kracht voert dat bescheiden, overzienbare begin tot een overvloedige, onoverzienbare, oneindige climax.
Wát ga je namelijk zien?! De Heer gaat je meer goed werk toevertrouwen. Nu ben je scheutig met geld. Wat wordt je loon en je toekomst?! Overvloedig zijn in álle goed werk. In alle opzichten, in getuigen, troosten, onderwijzen en vermanen, wil God je altijd alles geven om goed bevoorraad en bewerktuigd te zijn. Nú offer je nog geld voor de armen in stoffelijk opzicht. Wat is de bedoeling en het perspectief? Je zult de blijde boodschap van Jezus, je zult de bemoediging, lering en wegaanwijzing maar voor het úitdelen hebben. De wereld is vól armen-in-niet-stoffelijk-opzicht. Je vooruitzicht is, dat je ook díe zult kunnen helpen. Je zult géven en géven en zélf eeuwige gerechtigheid krijgen. Meestal heb je aan het begin van je goede werk voor God alleen geld, soms maar heel weinig. Als je zegt:
Heer, ik geef het door U aanbevolen gedeelte áán U (Hebr. 7:5). In feite ís het immers allemaal ván U (Ps. 50:10; Haggaï 2:9).
Dan wordt dat dode geld door die eensgezindheid met God levend! De Geprezene geeft er steeds meer bij: ik noem maar wat: goed kunnen zingen en liefdevolle oplettendheid en warme belangstelling en opbouwende opmerkingen ; o, die symfonie van gave na gave na gave. Dat gáát maar door van hoogtepunt naar hoogtepunt.
Naarmate uit dat begin van je levende werken het doodse wijkt, ga je Gods bedoelingen steeds beter begrijpen. Je krijgt steeds beter aansluiting op zijn plannen. Jouw instrument valt in Gods harmonie uiteindelijk altijd op de júiste momenten in.
..
Tot zover Paulus. Geparafraseerd (zoals gewoonlijk).
Levend, innerlijk begrip voor het hemelse leidt tot eensgezindheid met God, zelfs uit de meest ongunstige positie
-Niet de hóórders der wet zijn rechtvaardig voor God, maar de dáders der wet zullen gerechtvaardigd wórden. Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen, wat de wet gebiedt, dan zijn deze, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers zij tónen, dat het werk der wet in hun hárt geschreven is, terwijl hun geweten mede getuigt en hun gedachten elkaar onderling aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt (Rom. 2:13-15).
Hoeveel dagen had hij nu al in de richting van de ondergaande zon gelopen door dit heuvelachtige, bosrijke land?
Volgar wist het niet meer. Maar één ding wist hij: nu wilde hij rusten. De heuvels eindigden hier plotseling met een rotswand. Diep onderaan de steilte was een ontzagwekkende rivier, breed aan beide zijden. Hier, in de granieten verenging, perste hij zich verder met golven en kolken.
Het was een góede plek. Saprijke harde en zachte vruchten waren overal te vinden.
Waarom toch waren zijn stamgenoten weggetrokken uit dit mooie kleurrijke land naar de vlakke, grijze streken.
Hij ging zitten en dacht na.
In de tijden van Wortah, de vorige priester, was alles goed geweest. Oeroud was Wortah: tíen geslachten had hij gekend (zie voor een dergelijke leeftijd Gen. 11:32). Hij Volgar- was zijn bediende geweest. Op een dag had de priester hem geroepen en gezegd:
Het koord van mijn leven gaat nu spoedig breken (Pr. 12:6). Ik ga je vertellen, wat ik lang geleden, toen ik zo jong was als jij nú, hoorde van een oeroude, die víjftien geslachten had gekend (id. Gen. 11:19). Hij gaf mij de opdracht om dat, wat hij zei, vlak voor mijn sterven door te geven aan een jonge man dán. Ik voldoe nu aan het bevel om door te geven. Ik geef jou de opdracht om wat ik ga zeggen, vlak voor jóuw sterven door te geven aan een jonge man dán.
Luister
Eens waren er mensen, die veertig geslachten leefden (Gen. 5:20). Ze waren heel sterk en werden heel slecht. Er was een vloed van water. Alleen de oervader Nof ontkwam.
Later waren er wéér mensen, véél mensen. Zij verdrongen, haatten en verjaagden elkaar (Gen. 11:7,8). Zij, die vóór ons waren, trokken met anderen over bergen weg gingen uiteen. Velen vertrokken naar dáár, waar de zon opgaat. De overblijvenden ook onze voorvaders- gingen naar dáár, waar de zon óndergaat. Onze voorouders splitsten zich ook weer van elkaar af.
En nog véél meer had Wortah gezegd:
over een oervader, zelfs nog vóór Nof en vooral ook híerover, dat er niet vele goden waren, maar eigenlijk slechts Eén.
Ademloos had hij geluisterd; elk woord ingedronken. Hij had zich afgevraagd waarom Wortah hém had uitgekozen voor zijn verhaal. Zeker; de oude man had het méér verteld; aan álle stamleden, maar nooit zo indringend.
Ook dát had de priester uitgelegd.
We zijn afgesneden van het diepere weten; we zitten in een kwade, kansarme hoek. Maar ik heb altijd begrip gehouden voor de Verhevene. Ik ben Hem nooit echt kwijt geweest. Er was altijd iets van eensgezindheid.
En: zoals ik ben, zo ben jíj.
Het was een eer geweest om Wortahs vertrouweling te zijn. Korte tijd daarna stief de oeroude.
Tóen veranderde die eer in gevaar.
Er was een nieuwe priester gekomen. Die voerde mensenoffers in. Zulke offers werden gekozen uit andere stammen, die in dezelfde streken doordrongen.
Volgar had geprotesteerd: hij had geroepen:
Dit is niet recht. Ik voel het, ik weet het van binnen. Deze weg leidt naar de dood (Spr. 14:12) Nú worden nog vréémden geofferd, dadelijk mensen van de eigen stam.
Hij had zich naderhand neergelegd bij de nieuwe gang van zaken, maar het baatte hem niet. Bij het eerstvolgende beraad werd hij veroordeeld tot verbanning, tenzij hij alle vreemde ideeën afzwoer. De rest van de stam zou de heuvels verlaten, bang geworden voor wraak. Hij moest er blijven, als hij niet herriep. Maar dat weigerde hij. Toen werd hij definitief uitgestoten.
Nu zat hij hier op deze wondermooie plek. Het laagland kon niet overvloediger zijn. Rondom ritselde het van klein wild. Maar verder zo stil; geen mens om mee te praten.
Zijn vader had hem uitgeleide gedaan. Ze hadden nog wat gepraat, wisten beiden, dat het een afscheid was voor altoos. Zijn vader had gezegd:
Ik heb de woorden van Wortah ook in mijn hart geschreven. Ik weet, dat de mensenoffers fout waren. Maar ik heb laf gezwegen. Onze straf het kille laagland- gaat komen. Je zult het zien: jíj krijgt het beter.
Hij had geantwoord:
Maar ik zweeg toch uiteindelijk óók, al haalde het achteraf niets uit. En dat ik net deed of mensenoffers pas érg werden, als het de eigen stam betrof, was toch óók fout! Dat alles werd toch niet uitgewist door het feit, dat ik op het allerlaatst voet bij stuk hield.
Zijn vader echt wel een wijze man- had verder uitgelegd:
Maar het is met jou tóch anders. Je deed althans even- je mond open voor een afwijkende opinie. En: uiteindelijk blééf je bij je mening.
Mijn geweten zal me altijd aanklagen, ook wanneer de Grote Geest het oordeel velt. Jouw geweten zal je ook verontschuldigen. Er móet een wet zijn, die we in hoofdzaak vergeten hebben. Jij en ik en vele anderen van de stam weten er nog iets van. Maar alleen jíj handelde naar het beetje, dat je wist.
Later heeft de nieuwe priester gezegd:
Hij hoort niet bij ons; zijn toestemmend zwijgen na zijn uitbarsting is niet voldoende, hij is een verrader. Zijn ware natuur bleek uit zijn verzet. Die ware natuur zal telkens weer boven komen.
Het was in zekere zin juist, wat hij zei; dat bleek uit je slotbeslissing.
Laat ik het nog eenmaal mogen zeggen: wij allemaal hebben iets van een wet gehóórd, maar jíj alleen dééd er iets mee. Wat bén ik trots op je, wat wálg ik van mijzelf.
Wij verlaten elkaar nu voor altijd
En snel was zijn vader weggelopen naar de nevels, die de rest van de stam al hadden opgeslokt.
Wat wás hij eenzaam. Wat wás je eigenlijk zonder de andere stamleden om je heen?! Wat begon je, wanneer je alles zelf moest doen, alle bekwaamheden zélf moest hebben.
Daar was al iets, dat beangstigde. Niet ál het geritsel wat verder af, herkende hij. Er konden daar wel mensen zijn van een andere groep, die het offer terug wilden halen.
Wat voor zin had de liefde, die hij voor de Grote Geest was gaan koesteren. Wat had Wortah ook al weer gezegd:
Ik draag de vlam van het kénnen van en het daden doen vóór Hem-die-eeuwig-troont aan jou over.
Op dat ogenblik was die liefde in hem gaan gloeien. Maar welk voordeel had hij er nu van, dat hij zich daarna gehoorzaam had toegewijd aan de Onbekende. Naar het recht van zijn stam wás hij schúldig. Zijn geweten zei hem nu wel, dat hij naar het recht van de Eeuwige ónschuldig was. Hij had ook een diepe rust, alsof Iemand tegen hem zei:
Ik zie je innerlijk aan; als oordeel spreek Ik uit dat je vanuit jóuw natuur doet, wat overeenstemt met míjn wet. Je dóet iets. Je laat althans iets goeds zien. Daarom spreek Ik je onschuld uit.
Maar, maakte dat hem minder rampzalig? Hij had op het punt gestaan om een gezin te stichten. Zijn echtgenote was al aangewezen. Zij stond hem aan. Toen hij wegging en de anderen hem nahoonden, hadden háár verwensingen hem het diepst gewond.
Hij kreeg het even zó benauwd, voelde zich zover weg van al, wat goed was, in zon hopeloze toestand.
Eén ding echter, zo vermande en sterkte hij zichzelf (1 Sam. 30:6): hij had de Onbereikbare lief en wilde voor Hem werken. Dat hád hij al gedaan. Het had hem in doodsgevaar gebracht, maar hij was nooit zo levend geweest als tóen. En ook nú was er weer die idee, dat zíjn wil samensmolt met de wil van de Onuitsprekelijke; alsof hij daden deed, die lééfden en hem in contact brachten met de Onpeilbare.
Opeens knielde hij neer; hij voelde zich er toe gedróngen. Hij bad:
God; ik heb geen spijt van mijn offer. Ik heb daarvoor mijn vader en mijn moeder verlaten (Matth. 10:37). Mijn verloofde is door mijn offer aan U, nu dood voor mij. Alles is kapot, maar mijn geweten is ongeschonden. Het zou zijn dichtgeschroeid, als ik gebleven was (1 Tim. 4:2). Ik heb nu eenmaal dít, dat ik niet alleen veel van U wéét dat heeft vrijwel ieder- (Rom. 1:19) maar dat ik U ook liefheb. Ik gelóóf, dat U mij helpt in mijn verlorenheid. U kunt mij zelfs bij wijze van spreken- Lhora teruggeven uit de dood (Hebr. 11:18,19). Gééf ze me gééf ze me. God, geef me goedgezinde mensen al is het er maar één.
Het alarmerende geritsel, daarstraks nog op enige afstand, was nu vlakbij. Het wás de gang van een mens, een heel lichte gang. Het struikgewas week uiteen. Hij keek in de bange, hulpzoekende, om vergeving vragende ogen van Lhora.
Onder mijn lezers is iemand, die helemaal niet wedergeboren is. Die iemand weet eigenlijk níets van het geloof in Jezus. Op de morgen, dat de bijbel op zijn openbare school werd behandeld, was hij net ziek. Zijn handen staan er scheef voor. Hij weet niet, hoe hij het moet aanpakken. De mensen, die samenkomsten en kerken bezoeken, behoren tot een heel andere wereld dan die zíjn omgeving vormt. En toch, hij leest deze voor hem onbegrijpelijke taal met klimmende interesse. Hij verlangt naar iets, hij verlangt naar Iemand om te vereren, lief te hebben en te dienen. Hij wil goede dingen horen en het niet bij horen laten. Hij wil tot daden komen. Hij voelt zich besmeurd door allerlei gebeurtenissen. Heel zijn eigen persoonlijkheid, kracht en herstelvermogen zijn niet voldoende om hem uit de drek te halen. Ze geven hem geen gevoel van werkelijke rechtvaardigheid. Graag zou hij die eigen mogelijkheden prijs geven (Num. 19:5). Hij verlangt naar ándere kracht en naar groei tegen elke verdrukking in .Hij snakt naar iets majesteitelijks in zijn leven (Num. 19:6). Hij wéét, dat dán pas dat leven tot zijn recht zal komen. Er is een innerlijk begrip bij hem. Hij snapt het beginsel van de dingen uit de onzichtbare wereld zonder verdere uitleg. Zonder allerlei dingen óver God geleerd te hebben, voelt hij zich in zijn beste ogenblikken éen mét God. De praktisch onoverkomelijke handicaps in zijn bestaan kunnen die gedachte nooit helemaal overschreeuwen.
De geschiedenis van Volgar is de zijne. Wat hij nu leest en wat hij al eerder heeft gehoord, zijn voor hem woorden van Wortah. Hij is eigenlijk al los van zijn omgeving-tot-dusver, maar weet de weg niet naar de andere sfeer.
In zijn eigen milieu is hij al afzonderlijk komen te staan.
Bij de laatste staking kozen alle anderen voor de weg van de haat en de confrontatie. Híj deed niet mee. De metaalharde stem van de actieleider deed hem het zweet uitbreken. Alle kameraden in de kantine schreeuwden hun instemming uit. Er werd gevraagd, wie er misschien tóch tegen was of die wilde gaan stáán. Hij stond op onder gejoel, ging ver-schrikt door een fluitkoor- weer zitten. Tenslotte liep hij tóch weg, honend nageroepen.
De wilde staking mislukte, maar hij had geen leven meer, werd genegeerd en tegengewerkt, raakte werkloos.
Tegen die man zeg ik:
God weet, wat je zoekt. In het schaftlokaal had je in de gaten, dat bitterheid en op-de-spits-drijverij de weg niet zijn van jouw God. Ook al weet je nog niet eens, dat je Hem zoekt; Hij zoekt jou. Je diepste natuur drong je om te doen, wat juist was en naar Gods wet. In dit geval was dat: niet meedoen. Je hebt de positieve aandacht van de goede Onbekende getrokken. Je hebt getoond, dat je niet alleen wíst, wat goed was dat wisten vele van je maten ook- maar dat je er ook naar durfde handelen. Daarom ben je innerlijk rustig, ook al loop je doelloos langs de straat. Je geweten speelt soms wel op om al die grijze vuilheid, die op je ligt. Ook díe kan echter worden gereinigd door het levende water van Gods Geest (Num. 19:17).
Je medearbeiders vinden je fout God vindt, dat je op weg bent naar het goede. Zíj schelden je voor onderkruiper. Híj oordeelt, dat je op weg bent naar de vrijspraak. Je hebt een goede daad gesteld. Je zit op het juiste spoor om meer van zulke daden te stellen. Je hebt niet toegestaan, dat je geweten door lafheid werd toegeschroeid (1 Tim. 4:2). Je hebt werkelijke geestkracht getoond (Mal. 2:15). Je collegas hebben toch iets van die Andere in je kunnen zien (Rom. 1:19). Bid nu maar tot God en gebruik de naam van Jezus als toegangssleutel. Je zult eens zien, hoe God je verder helpt.
U wedergeborene- komt er ditmaal wat karig af. Maar ik moest even eerste hulp geven. U begrijpt het wel hè.
Toch nog even een slotwoord tot u: eerste doelgroep:
-Uw levend, innerlijk begrip leidde u uit een misschien óók ongunstige positie tot de eenswillendheid, zoals die nu tussen u en God bestaat.
-Uw dode werk, dat die eensgezindheid in de weg stond, heeft u ingeruild voor levende daden.
-Dícht deed u de deur naar domme, aardse dingen; wijd ópen de deur naar wijze, hemelse zaken.
Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft. (Joh. 6:28,29).
Deze teksten kwamen elders bij 4.2.8.- ter sprake. Dat geeft niet. Er zal nu best weer wat ánder licht op vallen.
De mensen, waarvan hier sprake is, zijn al een iets uitgesorteerde groep. Zon twintigduizend personen (6:10) hadden de vorige dag van een paar broden en vissen gegeten (9), zoveel ze maar wilden (:11). Ze hadden gesmuld, tot ze allemaal verzadigd waren (:12).
Hoeveel zijn er nu overgebleven, die er wat méér van willen weten? Hoeveel zouden er in die scheepjes (:23) gegaan zijn? (:24). Twee honderd? Veel meer zal het niet geweest zijn.
Een vóórhoede heeft zichzelf door vasthoudendheid al in een veel betere positie gebracht dan al die wegblijvers. Hun actie heeft iets veelbelovends in zich. Maar: hun innerlijk is er nog niet bij betrokken. Dat denkt nog in even doods aardse begrippen als altijd. Zó is geen contact te maken met het hemelse.
Ze vinden Jezus. Barstensvol nieuwsgierigheid stormen ze op Hem af. Oppervlakkig en sensatiebelust echter alweer dat eerste aanloopvraagje:
Wat hebt U nú weer voor een wonder gedaan?!
Diepzinnig ontdekkend het antwoord:
Jullie bent gespitst op nog meer opwindende gebeurtenissen (:26). Je maakt er werk van om dáár te komen, waar die plaats vinden. Ik heb echter wat ánders voor jullie. Ik wil jullie zó maken, dat je zélf aan de slag kunt gaan met grote daden (Joh. 4:12), dat je zélf kunt gaan werken. Je loon is dan niet meer een vluchtigheid, die éven je lichaam verzadigt. Je loon is dan veel grootser. Het is iets blijvends, dat je hele wezen voor eeuwig vrede en geluk geeft. Ik heb machtiging van God om jullie dát aan te bieden. (:27).
En dán roepen ze:
Ja, dat willen we. Wat moeten we doen om de weg te vinden naar werk, dat God echt welgevallig is.
Met de benadering van oudsher lukte het niet, dat hebben we onderhand wel in de gaten. Díe aanpak is dólgedraaid. Geef ons de voorschriften, die behoren bij de níeuwe tactiek.
Ze denken echter nog altijd in de termen van vroeger. Dat blijkt wel uit het vervolg, dat ik nu verder onbesproken laat. Ze overleggen mogelijk zoiets als:
De oude voorschriften vormen samen een heel dik boek. Die verouderde wet moet aangepast worden aan de nieuwe tijd. De vroegere richtlijnen dienen te worden herschreven. Geeft niet, hoe dik déze wet weer wordt. We houden van aanpakken.
... aanpakken dan op de oude, beproefde manier. Het kan wel wezen, dat de sleutel van toen nooit paste op de poort van de hemel. Maar wat wíl je: we hébben geen andere we wéten van geen andere we tálen ook niet naar een andere
Toch eigenlijk een vreemde toestand: we zijn ver voor op de achterhoede, maar onze begrippen zijn nog ván die achterhoede. Ach, we zijn niet werkelijk gelukkig. Oude vrienden zeiden we vaarwel: we moesten zo nodig met dat bootje mee. Díe eensgezindheid is weg. Maar: de nieuwe eensgezindheid met Gód is er ook niet
Er komt dan weer zon antwoord van Jezus: te goed om direct te worden begrepen. Een antwoord, dat onder lijkt te gaan in schreeuwend onbegrip. Een antwoord echter, dat steeds meer komt bovendrijven. Ooit eens zal het in samenwerking met andere uitspraken- leiden tot algemeen begrip (Jes. 25:7).
Dít antwoord:
Het nieuwe wetboek is zo dún met dat éne artikel. Het is ook zo ánders. Die ene regel wordt voortaan in gedachtewerelden ingebeiteld en niet meer in steen (Jer. 31:33).
oGeloof in Mij geloof in mijn kracht om je door het offer van mijn bloed met God te verzoenen.
oGeloof in mijn kracht, om je diepste innerlijk je geest- te genezen.
oGeloof in mijn kracht om je innerlijk je ziel- te herstellen.
oGeloof, dat je lichamelijke gezondheid daar baat bij zal hebben (3 Joh. :3).
oGeloof, dat Ik je vol wil maken met mijn Geest, zodat je vanuit je nieuwe weten ook níeuw kunt werken.
Tot zover onze eerste overweging.
U wedergeborene- u hebt het ook allemaal zo echt méégemaakt.
Met heel veel anderen op een onverwachte manier gezegend bij een opwekkingscampagne. Er kwam een echtpaar met ieder een gitaar: wat ís dat nu helemaal. Het was echter Gods tijd iedereen vond daar álles: bekering en genezing en een aanraking met de Geest van Jezus. Toen de campagne was afgelopen, stoven de meesten evenwel naar alle kanten uiteen. Betrekkelijk weinigen waaronder ook u- gingen op zoek. U en die andere weinigen wilden méér weten. Dat onderzoeken, dat vragen, is wat u betreft- nog steeds aan de gang.
Al jaren lang draait u mee in een gemeente. Er is echter nog altijd die onrust in u van niet helemaal zeker te zijn van uw zaak. Misschien gaan de volgende vragen wel door u heen:
-Heb ik wel genoeg mijn bést gedaan voor Jezus.
-Zou ik niet voortaan elke morgen om zes uur opstaan om te bidden en bijbel te lezen.
-Zou ik misschien een bóek moeten gaan schrijven om zó nuttig te zijn voor God.
-Doen anderen niet veel meer voor Hem. Kunst, zíj krijgen de kans, ik niet.
En zó botst u als een dom insect maar steeds tegen het onzichtbare glas, dat u scheidt van de vrije vlucht. Met uw aardse denken trekt u zelf die versperring op. u kunt er likkebaardend dóórkijken, maar u kunt er niet dóór! U snakt náár, maar maakt geen wezenlijk contact mét God.
In het geval, dat deze en dergelijke vragen door uw brein spoken, zegt Jezus tegen u:
-Nu zoek je nog naar áárdse dingen, al wil je daar dan ook een hemels tintje aan geven.
-Wees toch wijzer; geniet nu eerst eens van je geloof in Mij. Let eens goed op! Merk je, hoe ik die dofheid uit je geest wegneem.
-En je zielenleven: je wordt al aangenamer voor je omgeving.
-En je voortdurende verkoudheden; waar waren ze in de afgelopen winter?
-Let ook eens op die blijde gedachten, die steeds meer bij je opkomen. Ik ben met mijn Geest in jou aan het wérken; dat moet je toch mérken!
De nieuwe wet is als een compact disk in je hart. Puur geluid komt er uit, dat nóóit slijt, beschadigt of minder wordt. Gooi die oude, grijsgedraaide langspeelplaat nu eens weg.
Mijn lied in jouw hart maakt:
-Dat het klik zegt tussen jou en Mij. Dan werk je niet meer vóór Mij, maar mét Mij. Dan hoef je niet zo meer je best te doen. Dan gaat het vanzelf.
-Dat je éérst met Mij te rade gaat, voor je plannen uitvoert of voortzet (Spr. 3:6). Dat voorkomt veel onnodig verdriet.
-Dat je net zo blij bent met wat anderen voor Mij doen als je blij bent, met wat jijzelf voor Mij doet. Dan pas komt jouw kans, jouw doorbraak. Dan pas kun je doelmatiger gaan werken. Naijver kan dan niet meer maken, dat je dichtklapt en voor mijn werkopdrachten onbereikbaar wordt. Pas dán kom je er toe om aan te pakken op míjn manier. Dan krijg je ook lóón van Mij: eeuwige vrede, hemels geluk.
Stel je toch voor:
-Niet meer tok tok tegen die ruit, tot je er van suizebolt; maar: rust voor je bolletje.
-Niet meer het licht en de warmte vanuit de verte zien, maar van vlakbij ervaren.
U was al een beetje los van het oude en dat gáf al een voorsprong. U was echter ook nog wat los van het nieuwe en had eigenlijk niet zoveel contact met de grote Energiebron als wel wenselijk was. Maar nú eindelijk- begint die verbinding beter tot stand te komen. Nu krijgt u hémels loon voor het loslaten van áárdse eensgezindheid met vele anderen. Dat loon kreeg u niet, toen u de oude saamhorigheid prijsgaf uit bijvoorbeeld verveling of hoogmoed. Dat loon krijgt u nú wel, omdat u door het geloof geleerd hebt, los te laten als dat beslist nodig is- uit liefde tot Jezus (Luc. 14:26).
Is er nog ergens zoiets krampachtigs bij u, als hier voor aangegeven. Ontspan die spieren met gebed, verwarm ze met liefde, masseer ze met geloof. Dan zult u blij, stralend en stevig kunnen voort wandelen naar het grote werk.
Levend, rechtvaardig makend werk voert tot de hoogste toppen van geluk
-Hem, die werkt, wordt het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn gelóóf gerekend tot gerechtigheid, gelijk ook David de mens zalig spreekt aan wien God gerechtigheid toerekent zonder werken (Rom. 4:4-6).
Er was eens een man, die zich bekeerd had tot God. Nu was hij altijd al een ijverige dribbelaar geweest in zijn benadering van alles, waarmee hij in aanraking kwam. Ook de dingen van het koninkrijk nam hij weer klemvast in zijn harde handen met die stevige korte vingers:
-Een werken in commissies
-Een zich inspannen in gebedsgroepen
-Een zich geldend maken in comités
-Een verdienstelijk bezig zijn in organisaties.
Tot hij uitgeput was en een tekort merkte. Hij riep uit:
Heer, heb ik dan geen recht op loon? Ik hoef toch geen genadebrood te eten. Waarom zie ik geen salaris in de vorm van diepe innerlijke voldaanheid?
Opeens echter werd hem van alles duidelijk. Hij hád geen recht op loon. Hij had slecht werk geleverd. Hij was wel in Gods tuin bezig geweest. Maar:
-De grasranden waren onbeholpen geknipt.
-Het mos was te ruw verwijderd: de halve grasmat was meegegaan
God wilde bést betalen, maar er was geen redelijke prestatie geleverd. Er was geen verplíchting tot betalen en daarmee hield alles op.
Hij zag in, dat hij wel erg vóór God bezig geweest, maar aan het dienen ván God nog moest beginnen. Hij was nóg min of meer een loze vrucht; zónder God, lós van God, zonder echte gemeenschap met Hem ach; ondanks zijn bekering: in zekere zin: goddeloos. Pas wanneer hij het geheim van goed werk doen ontdekte, dan zou hij rechtvaardig zijn. Pas dán zou hij recht hebben op een loonzakje-met-inhoud. Pas dán zou er geen gat meer in dat loonzakje zitten (Haggaï 1:6).
Hij bad:
Heer, ik mis de wijsheid om de zonnebloemen goed op te binden end e rozen beleidvol in te korten. Ik kán het onkruid niet onderscheiden. Hélpt U me. Zonder U kan ik niets, mét U álles (Phil. 4:13)
Ik geloof, dat U al bezig bént om mij te helpen (Marc. 11:24).
Er kwam zón rust in hem; zon diepgelukkig gevoel van welzijn en veiligheid. Hij stortte zich niet meer met heel die driftige energie op toogdagen, conferenties, congressen en retraites. Hij had nu een ándere houding dienaangaande. Liefdevol afstandelijk, schiftend. Hij werkte even níet: die handen, die áánpakkerige handen hingen stil langs zijn lichaam. In geloof hechtte hij zich helemaal aan God.
Daarna ging hij weer aan de gang; maar: ánders een vólle vrucht, door het geloof mét God, áán God verbonden.
Toen kwam het loon. Met een ruk werd alles weggenomen, wat een muur opwierp tussen God en hem. In een flits werd hij uit een oneerlijke, scheve stand ten opzichte van zijn Vader, geplaatst in een eerlijke, rechte positie.
Toen kwam ook de wijsheid om niet meer uit te rukken, wat moest blijven staan. Het inzicht om niet meer te laten voortwoekeren, wat moest worden weggedaan; om te stutten, wat zonder die ondersteuning zou knakken.
Hij kreeg nu ook inzicht in de royaliteit van het door God gegeven loon (Luc. 6:38). Er groeide een heerlijk weten:
Ik kan bewust wegschuilen in de veilige wijkplaats, die God in zijn genade geeft. Ik kan afzien van eigen, vermeende waardigheid, verdienste en recht. De werkelijke waardigheid en het verdienstelijke werk van Jezus worden aan mij toegerekend. Volgens de regels van Gods recht zijn die nu van míj. Zijn bloed is werkelijk een reiniging voor ál mijn zonden (1 Joh. 1:7). Nooit voelde ik dat zo diep als nu.
Zijn honorarium kreeg hij nu zo zag hij- voor zijn geloof en zijn geloofswerken sámen. Zij waren zo hecht verbonden, dat zij een eenheid vormden.
O, wat begreep hij nu David goed met die uitspraak van hem:
Wat bén je uitermate gelukkig, als God tegen je kan zeggen, dat Hij je gerechtigheid geeft búiten je eigen broddelwerk om.
Wat een zálig iets om te weten: levend werk; voortgekomen uit geloof, tilt je tot voorheen onbereikbare hoogten op.
Vol verheugde verbazing keek hij naar zijn salaris: een bijschrijving op zijn bankrekening, zijn geestelijke bankrekening wel te verstaan (Phil. 4:17), met als toelichting: voor uit geloofswerken blijkend geloof (Jac. 2:22). En wát voor een bijschrijving?: Koninklijk (1 Cor. 2:9).
Zijn dood gemiezer van voorheen leverde hem nog gen koperen duit op: geen enkel gevoel van terecht zijn. Zijn levende werk van nu bracht hem, wat hij altijd had gewenst: de goede, rechte verhouding tot God.
U wedergeborene- was zo iemand als hiervoor geschetst: bekeerd; maar nog zo oorverdovend ijverig! Op het onzinnige af soms, zo dríjverig (2 Kon. 9:20).
-Weet u nog, dat u velen opschrikte met uw al gauw te berde gebrachte: Jezus komt spoedig!.
-En: -ik wil u niet laten blozen- maar die goedkope sensatie effecten; dat verhaal van u bijvoorbeeld, dat het altijd zo lekker dééd: van die man, die opeens een medepassagier in zijn auto had, die dan een engel bleek te zijn.
-En: die ongare theorieën over de antichrist, die eens een leger zou vormen, heel ouderwets, met paarden in plaats van tanks (Op. 9:17, natuurlijk helemaal verkeerd gebruikt).
Toegegeven: u wás verschrikkelijk bezig. U dacht, dat uw zielse, aardse werk springlevend was. Op het laatst werd in uw hart echter alles zo dóóds, dat uw blikken trompetje er niet meer boven uitgetetterd kwam. Toen werd u met uw neus op de feiten gedrukt. U zág uw gebeunhaas in Gods hof.
-U had anderen zo in een kramp gebracht, dat ze bezig waren om verknipte figuren te worden.
-U had anderen zo onhandig op hun fouten gewezen, dat ze het nu helemaal niet meer wisten.
-U had uw eigen leven proberen te verbeteren door ballast weg te gooien. U was echter ook veel goede gewoonten van vroeger kwijtgeraakt.
U hebt daarna begrepen, dat God met de beste wil van de wereld u niet kón betalen voor wat geen betaling waard was (Mal. 1:8).
U zocht en u vond. Dringend klopte u met uw gebed op de deur van Gods hart. Hij dééd open (Luc. 11:10). U vroeg:
Heer, help mij.
-Er zijn zoveel schitterende gelovigen om mij heen, die nog in de knop zitten. Ik heb ze niet eens in de gaten. Ik kan ze niet helpen om in bloei te komen.
-Er zijn zoveel prachtige christenen rondom mij met toch nog wilde ranken. Maar, hoewel ik die valse scheuten wel zie, kan ik hen toch niet helpen om daarvan gezuiverd te worden.
-Er is zoveel onkruid, dat van buiten is binnen gedrongen in uw wijngaard door het wilde sloopwerk van de vossen (Hoogl. 2:15). Dikwijls echter ben ik zó onbenullig dan denk ik, dat die wilde groeisels orchideeën zijn.
Ik gelóóf dat U mij inzicht geeft.
Uw loon kwam. U verheugde zich met een onuitsprekelijke blijdschap over de levende daden, die nu mogelijk werden. Daden, die u niet alleen zouden rechtvaardigen, maar die u ook hemels gelukkig zouden maken, dat voorvoelde u al.
Uit uw herboren hart is uw handelen nu zó:
-Dat uw liefdevol en voorzichtig vermaant. Na uw hint zijn uw medegelovigen ballast kwijt. Ze hebben echter liefde in een gereinigd hart over (1 Tim. 1:5).
-Dat u dapper aanpakt, wat toch echt wegmoet. Medechristenen waren soms ongerust over iets in hun karakter. Zij vroegen u om raad. Uit een soort vriendelijke welwillendheid stelde u hen gerust op ondeugdelijke gronden. Met die gemakzucht is het nu áfgelopen.
-Dat u waakzaam rondkijkt om bedroefden en eenzamen te steunen, al was het maar met een woord of met een blik. U ontdekt, dat mensen, van wie u het heel niet verwacht, zich verdrietig en verlaten kunnen voelen over allerlei ongedachte situaties.
En: u telt uw loon! U hoeft niet spijtig te zeggen:
Haal uit je winst!
Nee; wat rúim en onbekrómpen, dat salaris. Púúr goud, die munten!
-Geen inspanning meer om rechtvaardig te worden; om eeuwige vrijspraak en schuldkwijtschelding te hebben is de genade van het geloof voldoende.
-Mogelijkheden om Gods wetten te houden; u hebt nu immers een begin van geestelijke gemeenchap met Hem!
-Vrij zijn van alle vruchteloze bedrijvigheid van eertijds, waardoor u níets bereikte. Door genade overgeschakeld hebben op geloof, waardoor het mogelijk wordt, álles te bereiken (Marc. 9:23).
-Omringd zijn dóór en gelukkig zijn mét vrienden, die eveneens uit genade en geloof levend werk doen.
-Stralend weten, dat je los bent van alle, kleine, dorre denken, dat alleen leidde tot kommer en kwel. Ook blij weten, dat je hecht bent verbonden met het grote bloeiende denken, dat leidt tot gejuich.
-De zekerheid dat je een bezem hebt gevonden, om het vuil weg te vegen, zodat de loper kan worden uitgerold voor al wat liefelijk is en wél luidt wat waar en waardig en rechtvaardig is (Phil. 4:9).
Dood werk geeft misschien tijdelijke rechtvaardiging bij mensen, maar geen eeuwige rechtvaardiging bij God
-Indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij róem, maar niet bij Gód (Rom. 4:2).
Er waren mensen, die tegen Paulus zeiden:
Door dat gepraat over de wet van het geloof veroorzaak je schade. De wet van de tien geboden gaat zo hélemaal kapot.
Ik geef u hierna op de gebruikelijke manier het antwoord van Paulus. U weet wel: aangevuld met schriftplaatsen en gedachten van elders uit het goede boek.
Paulus dus:
Nee, dat kán helemaal niet. De wet van de tien geboden ís geen achterhaalde zaak. Zij komt van God, dus is zij eeuwig (Matth. 5:18).
Ik wíl haar niet wegredeneren, dat kán ook niet eens.
Het ligt heel anders. In de oude tijden was het voldoende, als je uiterlijkheid niet al te veel van Gods regels afweek.
En zelfs dáármee was het dikwijls bedroevend gesteld. De wet van de tien geboden de wet van de tien verboden- was zó onhaalbaar. Het telkens terugkerende Gij zúlt niet kreeg iets dreigends, iets, dat je gespannen maakte. En: dat wordt nóóit anders, tenzij er iets bijzonders gebeurt.
Dat bijzondere nu gebeurt, wanneer mensen in God gaan geloven, zich niet maar alleen naar Hem toekéren, maar op Hem tóe gaan lopen. Alles wordt dan verrassend nieuw. Zulke mensen komen op het niveau van God, dus ook op het niveau van zijn wet. Die wet wordt háálbaar. Die woorden Gij zúlt niet hebben nog altijd de klemtoon op zúlt, maar: de klank is anders: bevrijdend en ontspanning gevend.
Door de wet van het geloof komt de wet-van-de-te-halen-normen eindelijk pas tot zijn recht (Rom. 3:31).
Wij leven nú met de wet van het geloof, wij wandelen nu met Gods Geest mee. Wij komen nú aan de eis van de oude wet toe (Rom. 8:4). Pas nú is die wet in ons verstand geprent en op ons hart geschreven (Hebr. 8:10). Zo zijn wij, gelovigen, eigenlijk mensen, die voor het eerst eens die wet éér geven door hem te hóuden.
Iets ánders: Abraham is toch voor ons gelovigen het grote voorbeeld, onze geestelijke vader. Is, wat ik Paulus- verkondig, nu zó iets nieuws!? Zou Abraham zeggen, dat hij het in zíjn tijd heel anders aanpakte?! Handelde híj soms niet volgens de wet van het geloof. Had hij dan tóch een weg ontdekt, om uit eigen kracht iets te doen?! Moet je míj eens vertellen, wat Abraham uit zijn vlees, uit eigen kracht, bereikte of ook maar wílde bereiken (:1).
Kom nou, die man was zijn tijd ver vooruit. Hij probeerde niet mensen te behagen en naar een indruk van rechtvaardigheid bij hén te streven. Hij jaagde naar de eeuwige rechtvaardigheid bij Gód.
Wat een man; iemand, die tóen al wist, wat Luther zon 35 eeuwen láter herontdekte: door het geloof alleen.
Als Abraham een alternatieve weg naar Gods hart ontdekt had, die met asfalt uit het zielse leven was geplaveid; wat denk je, dat het gevolg geweest zou zijn?!
Iedereen had dan kunnen roepen:
Hoera, hoezee, dat doen wij óók; zulk gruis, zulk wegbedgruis, zulk asfalt hebben wíj ook. Eer aan de grote padvinder. Wíj doen hem na!
Dan echter zou er geen eer geweest zijn voor de grote Pad-áánwijzer. Abraham had het dan ook moeten stellen zonder ééuwige eer.
Die eeuwige eer had hij bij God kunnen verwerven door diens geestelijke weg te volgen. Maar wanneer hij een zielse weg gevonden hád, dan had hij zich moeten behelpen met de tijdelijke eer van mensen: een onvoordelige ruil.
Hij hád door een vrome levenswandel, door véél goede, aardse werken een uiterlijke rechtvaardigheid kúnnen bereiken. De áárdse applausmeters zóuden zijn uitgeslagen. De hémelse applausmeter echter zou geen streep hebben bewogen. Voor God telt alleen het innerlijk.
Alternatieve weg waar práát ik over; er ís geen alternatieve weg. Om het innerlijk in positieve beweging te krijgen, is gelóóf nodig en anders niet.
Ik zei het al: Abraham was uit ánder hout gesneden dan vele anderen. Wat ik jullie nú aanprijs, heeft hij allemaal al eens voorgedaan Zó verwierf hij wél eer van God: een ereplaats in de portrettengalerij van de geloofshelden (Hebr. 11:8-12).
Wat dééd hij dan, dat zo heel bijzonder was?:
-Toen God hem opdroeg om te verhuizen, ging hij, hoewel hij zijn nieuwe adres niet eens wíst (:8).
-Dat nieuwe adres bleek zo váág, zo wísselend. Hij wist eigenlijk zijn hele aardse leven lang niet precies, wat de bedoeling was. Dat bracht hem echter niet van zijn stuk (:9).
-Hoewel hij de belofte had, dat zijn nieuwe adres eigendom zou worden, bleef hij levenslang huurder. Dat deerde hem echter niet, want hij had al lang geleerd, ééuwig bezit na te jagen (:10).
-Toen God tegen hem zei:
Jij en Sara zijn een heel oud echtpaar, maar toch krijgen jullie samen nog een kind, (Gen. 17:16)
geloofde hij dat (Rom. 4:18). Dat geloof heeft zich aan Sara meegedeeld. Eerst lachte zij van ongeloof (Gen. 18:12), later van blijdschap (21:6). Nóg later wordt zij als zélf gelovend, náást Abraham genoemd (Hebr. 11:11).
-Abraham gelóófde. Miljoenen zijn gevolgd als zonen van die eerste, Izaäk. Miljarden zijn er aan het volgen, die nét zo willen geloven als Abraham: miljoenen aardse, miljarden gééstelijke kinderen (:12). Die miljoenen en die miljarden ontmoeten elkaar in die Ene. Hij was een rasechte afstammeling van Abraham, op de áárdse manier. Hij was ook een gelovige als zijn grote voorvader. Maar de puurheid en de zuiverheid van geloven ván die Ene Jezus Christus- zijn voor altijd het volstrekte maximum.
Aan het geloof van Abraham kwamen geen aardse wetten en zielse overleggingen te pas. Hij vond de weg van de hemelse wetten en geestelijke overleggingen. Als gevolg daarvan kreeg hij gerechtigheid, kwam hij met Gód op één lijn te zitten, was er geen enkele kink meer in wélke kabel dan ook. God beschouwde en behandelde hem als een rechtvaardige, als iemand, die ís, zoals God wil, dat hij zíjn zal (:3).
En, als hij al eens incidenteel in de fout ging (Gen. 12:13, 20:2), deed dat toch geen schade aan zijn image bij God.
Zó deed Abraham dat; niet het láge, voorbíjgaande doel: het fijne-vent-zijn bij mensen. Wat hij zócht en vónd, was het hoge, blijvende doel: het een-vriend-zijn-voor-God (Jac. 2:23).
Hij vond, zoals sommigen vóór hem en steeds meerderen ná hem, de wég!
Het pad, dat wegleidt van zelfbedacht gefrutsel, dat nooit rechtvaardig maakt.
Het pad, dat toe leidt naar in de hemel voorbereide daden, die eens maken, dat men zich bij God op de goede plaats voelt.
Tot zover Paulus.
U wedergeborene- ziet nu ook allerlei wetten van God van bovenaf. Wat hébt u vroeger gezwoegd om tegen die hoge álp op te komen. De bérg om juist díe medegelovige lief te hebben, die zo stóm tegen u was opgetreden. Uiterlijk was alles goed:
Prijs de Heer broer,
klapje op de schouder, weet je wel. Maar innerlijk: wat was die álp onháálbaar, hemelhoog dreigend, neerdrukkend. En tóch wás u al bekeerd. U moest echter in dat spoor nog heel wat verder (Phil. 3:16).
En nu?! Uw bekering vloeide verder uit, laafde het dorre gras en de verdroogde struiken, verdiepte zich tot wedergeboorte. Nú gaat u met het vliegtuig van het geloof over die alp van vroeger heen.
Die medegelovige vloeit nog steeds niet over van begrip. Maar uwerzijds is het anders. Laatst gaf u hem weer eens een hugging-zon uit de States overgewaaide gewoonte. Maar gééstelijk bekeken, was er nu in uw hand geen dolk meer van wrevel. Die hand kon die dolk immers niet meer vasthouden. In ontspanning was hij geopend.
U kunt Gods wetten naar hun diepste op uw binnenkant gerichte- eis nu hóuden. Uw verstand is gesaneerd, uw hart is vernieuwd.
U hoeft niet meer zo prima over te komen bij álle mensen. Maar nu komt u goed over bij Gód. Vroeger knielde u als het er op aan kwam- tóch voor het-beeld-in-het-dal (Dan. 3:7), zweeg u stil tegenover de schimpende Goliath (1 Sam. 17:8). Nú hebt u pít (1 Sam. 3:12), schuwt de smart niet (Dan. 3:16-18), nóch de strijd (1 Sam. 17:45).
En dat maakt, dat u op de duur ook goed overkomt bij Gods wáre kinderen.
Eigenlijk hebt u de grote ontdekking weer gedaan, déze:
-Door geloof kunnen gehoorzamen
-Door geloof kunnen volharden
-Door geloof geduld kunnen oefenen
-Door geloof kunnen verwachten
-Door geloof anderen kunnen inspireren
-Door geloof tot een zegen kunnen zijn (Gen. 12:3).
Abraham deed die ontdekking in het vergeetboek geraakt. Anderen deden die hem na telkens maar énkelen. Altijd weer dat uit de gedachten wegraken. U bent echter met een grote groep. Van nu aan raakt het blijde weten niet meer in het vergeetboek. Steeds meer stemmen zingen het nieuwe lied:
Van buiten wel vriendlijkvan binnen zo voos
Van buiten wel braafjesvan binnen zo boos
Van buiten wel aardigvan binnen een kreng
Van buiten goed brood welvan binnen de leng.
Al t aardse geotterzo inferieur
De hemelse wettenzijn superieur
Het was niets bijzondersmaar nu is het fijn
Zo goed klíkt nu alleszo moet het ook zíjn.
Voorbij zijn de tijdenvan zelf geprobeer
Wij zijn nu voor altijdbij God in de leer
De eigen kracht wég nualleen kracht van Hém
Geloven alleen dusalleen eer voor Hém
De andere aanpako wat is die góed!
Ik zou echt niets wetendat ook zo voldoet
Applaus van de mensenwat schraal dat geluid
God eert nu verwarmendzijn wordende bruid (Op. 21:9)/
Geloven in Christusdat leidt tot Gods hart
Daar zijn ook zijn wetteneens oorzaak van smart
Nú reden tot blijdschapwat ís die wet mooi!
Ik kan hem nu houdenhij hoort bij mijn tooi
Geloof, dat rechtvaardigtgeloof en niets meer
Geloof brengt ons nadertot Christus de Heer
Geloof brengt ons binnenin feestlijk gedruis
Aards werk, dat staat buitenmaar wij wij zijn thuis!!
Steeds meer stemmen van steeds meer mensen, die steeds meer door hebben, dat eer van mensen een vluchtige, uiteenspattende zeepbel is.
Steeds meerderen, die de van dorheid ritselende werkjes ontvluchten, omdat de vrucht van de rechtvaardiging niet aan de twijgen zat.
Steeds meerderen, die schuilen onder de boom van levende, rechtvaardig makende daden.
Die boom met zijn van de zwaarte van de vrucht dóórbuigende takken.
Doet u dat ook; hak het nutteloze om; koester het nuttige: proficiat.