4.7.4.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Het is goed om de staketsels, die eensgezindheid met God in de weg staan, af te breken
- Ieder moet zijn eigen werk toetsen, dan zal hij slechts voor zichzelf stof tot roem hebben en niet voor een ander (Gal. 6:4).
In dit schriftgedeelte wordt als eerste aanbeveling gedaan om niet direct een medegelovige om een gemaakte fout in elkaar te rammen. Niet teveel praatjes wanneer een ander eens uit de rails loopt. Je hoort je eigen zwakke plekken te kennen. Ook voor jóu kan er een verleiding komen, die je scheef doet gaan. Als het zover komt, zal je blij zijn, als fijne, geestelijke mensen je zachtmoedig, zonder onnodige beschadiging weer in die rails tillen (6:1). Wel, doe zélf aan anderen, wat je zou willen, dat die anderen aan jóu deden (Matth. 7:12).
Niet ongeduldig worden, wanneer je de onhandigheden en lompheden van medegemeente-leden zo overduidelijk ziet. Ze zien ze van jóu ook. Ieder mens heeft zijn grofheden en tactloosheden, al behoort hij die niet te hóuden. In een groep gelijkgezinden word je met je neus gedrukt op de tekortkomingen van een klein gedeelte van de totale mensheid. Het is fout om te zeggen:
De mensen van buiten de kerk zijn beter dan die van daarbinnen.
Het is júist om te zeggen:
Ik oefen erin om de onvolkomenheden van de mensen, die ik in gemeenteverband ontmoet, te verdragen. Ik ruim met Gods hulp bij mezelf alle staketsels op van arrogantie, neus-in-de-wind-stekerij en spoedige beledigdheid. Niets mag mijn eensgezindheid met God in de weg staan.
En dan zoudt u verder kunnen overwegen:
Zo oefen ik ook in de liefde. Christus heeft die voorgeleefd jegens alle mensen. Als ik volhoud de kleine groep oefenexemplaren, die gevormd wordt door mijn kring, te verdragen en lief te hebben, is dat een prima training. Zij zijn een dwarsdoorsnede van de hele mensheid. Als ik met hén kan leren leven, hén door alles heen liefhebben, komt daaruit een groots product te voorschijn. Ik kan dan namelijk op de duur voor de héle mensheid tot een zegen zijn (Gal. 6:2).
Ik verbeeld me niet, dat ik super ben; zó dom vergis ik mij niet meer. Anderen moeten ook wel eens wat wegslikken, wanneer ze míj bezig zien. Ik reken op hún elasticiteit. Zij moeten ook op de míjne mogen rekenen (:3).
en dán volgt de tekst, die aan het begin van deze gedachte is vermeld.
Ik toets hun werk niet
ik zeg niet:
Wat brengen zij het er goed af.
of:
Wat brengen zij het er slecht af.
Ik vergelijk ook mijn werk niet meer met dat van hen:
- Geen meerderwaardigheidscomplex
ik máák er wat van: uit hún handen komt níets.
- Geen minderwaardigheidscomplex
wat doen zíj veel voor de Heer. Wat ben ík, daarbij vergeleken, een onbenul.
Maar: wat toets ik wél? Of míjn werk overeenstemt met wat God míj aan mogelijkheden geeft:
- Ik heb geld; pas ik het door mijn offerbereidheid in Gods plannen in.
- Ik heb bestuurskracht. Heb ik terecht laatst die voorzittersfunctie geweigerd, omdat ik s avonds thuis wilde zijn. Voldeed ik zo wel aan mijn roeping van Godswege?
- Ik heb een goede stem. Smaal ik terecht op het iele geluid van ons koor? Zie ik wel voldoende Gods plan om door míjn inzet hun sound voller te maken?
Kijk, wanneer je jezelf zó nagaat, en alles zit voor je besef redelijk goed, dan kun je zeggen:
Dank U Heer, dat U met mij bezig bent. Ik roem uw werk in mij. Dank U Heer, dat u met iedere Christen uw weg wilt gaan. Dank U, dat ik niet over hún prestaties hoef te roemen, maar dat ik mag roemen over mijn eigen innerlijke staat. Die is door uw genade aan het verbeteren. Ik geef mijzelf rekenschap voor eigen daden. De gevolgen voor wat ik ooit verkeerd deed, aanvaard ik dapper. Het zijn mijn eigen verantwoordelijkheden. Maar wat bén ik blij, dat mijn werk van nu geen zúre, maar zóete druiven draagt. Wat is het goed, dat ik met Gods hulp de versperringen geruimd heb, die een vrije en onbelemmerde communicatie met Hem in de weg stonden. Wat is het goed, dat ik het dode werk van het mechanisch omgaan met anderen heb afgezworen. Dát bracht eensgezindheid met God geen millimeter dichterbij. Levend, bewust, liefdevol omgaan met ander ménsen: dát helpt om de route naar eenswillendheid met Hém vrij te maken
U wedergeborene- hebt al geleerd om een medegelovige, die fout is gegaan, te ontzien.
Iemand in de gemeente dronk teveel
kwam er vanaf. Nu overliep u hem thuis
en
hij was volledige in de lorem.
Vroeger zou u zich misschien van hem afgekeerd hebben:
- Hopeloos geval.
- Geen eer aan te behalen.
- Moet er altijd ín worden onderricht, zonder er ooit áchter te komen (2 Tim. 3:7).
- Ach, maar laten gáán.
Maar nú hebt u de moeite genomen om hem even in dat slappe, ontredderde gezicht te kijken. Uw hardheid, die er eerst wel wás, ebde weg. Met iets heel zachts in uw binnenste begon u hem moed in te spreken. Wat bleek! Er was een verlokking in zijn leven gekomen. Die verleiding was zó zwaar, zó listig, dat het terugvallen in het oude kwaad in een ander licht kwam te staan: geen brute zonde van onverschilligheid, maar een overtreding door misleiding. U blies opeens veel minder hoog van de toren: dacht aan uw eigen innerlijk met ándere zwakke plekken: hoogmoed, nauwelijks te breidelen fantasie (Gal. 6:1).
U wedergeborene- was nog kort vóór die wedergeboorte in een eerdere opbouwfase: de bekering. Wat kón u zich toen máteloos ergeren, wanneer u naar de verwaten, geborneerde kopjes keek van anderen, die in hetzelfde stadium verkeerden. Uw inzicht wás al scherper geworden na uw omkeer tot God. Het was echter nog niet verdiept door liefde van Godswege. Daardoor kon u de andere pas gestarten amper verdragen. Nú ziet u, dat verdragen een wederzijdse zaak is. U stelt zich duidelijk voor ogen, dat anderen in de omgang met u ook over schokbrekers moeten beschikken. Wanneer uw levensschip met dat van een medegelovige in aanvaring dreigt te komen, houdt u er afdempende lagen tussen.
Lagen van liefde, begrip en innerlijke aanvaarding. De onnutte uitsteeksels aan dat levensschip heet u afgevijld. Ze kunnen niet meer door hun vasthaken aan andere scheepjes de vaart er bij ú uithalen. En, u breidt dat liefdevol verdragen gaandeweg uit van de engere kring van medegelovigen tot de ruimere kring van de hele mensheid (6:2).
U wedergeborene- spiegelt zich niet meer aan anderen. Ten dele is zulk gespiegel een aangename bezigheid: zo op het oog is het werk van anderen veel minder dan het uwe. Ten dele is het een vervelende activiteit: er zijn volgelingen van Jezus, die veel méér doen dan u. U gaat alleen uw eigen opdracht na. De bijbel geeft zoveel richtlijnen:
- Geeft u zich volledig aan de gemeente, waar u bij hoort.
- Ondersteunt u uw medegelovigen met gebed.
mogelijk zijn er profetieën over u uitgesproken: richt u zich naar de aanwijzingen en terechtwijzingen daarin? (1 Tim. 1:18).
Licht u zelf eens door: is alles goed met u?
Dan kunt u zeggen:
Dank U Heer, dat ik door uw genade ben, wat ik ben en heb, wat ik heb. Dank U Heer: het is niet wáár, dat de jeugd de toekomst heeft. U hebt de toekomst en ín U heb ík die. Dank U, dat U ook in anderen werkt. Ik heb er gelukkig geen inzicht in, hoe het met hen staat. Dank U Heer, dat U mij een tang hebt gegeven om al het prikkeldraad door te knippen, dat mij van uw omarming afhoudt.
Dank U Heer, dat mijn dode werk dáár ligt, achter die gesloopte wegversperring. Met het levende werk van ware mensenliefde rén ik in uw armen.
Laat de bulldozer van uw liefdevolle tuchtiging (Hebr. 12:11) de resten van de barricade maar opruimen. Ik steek de vlag uit voor het opbouwend voorthelpen van de ander en het stevig aanpakken van mijzelf.
|