Wanneer je nu de mensenwereld overzag vielen er drie groepen te onderscheiden: de uitgesproken nee-zeggers: 1/2 procent de overduidelijke ja-zeggers: 1/2 procent de anderen. Wat de geharde nee-zeggers betreft: veel aardigheid was daar niet aan. Je behoefde ze niet te verleiden. Ze zaten als het ware op je te wachten. Waren ze eenmaal met een demon verbonden dan was er groot gevaar, dat de omarming van hen door de demon gevolgd werd door een omarming van de demon door hen. Geen van beiden kon dan meer los. Stierf de nee-zeggende mens dan sleurde hij de hem begeleidende geest mee (zie Openb. 19:20, hoewel niet gehele vergelijkbaar). Die geest werd dan in de diepe afgrond werkeloos. Zo waren de rijen der loyalen al enigszins uitgedund. Maar . . . de denkers rond de troon, geïnspireerd door het Meesterbrein, hadden een plan in bewerking. Eenmaal zouden de mensen zo bekwaam worden in toverij, dat het deksel van de diepe afgrond af zou gaan (Openb. 9:2). Alle gevangen getrouwen zouden dan vrijkomen voor een beslissend gevecht. Er was echter een maar. Er zou een prijs betaald moeten worden, die heel hoog was. De Leider zou alle krachten die Hij had, afstaan aan een mèns, de grote, komende tovenaar. Hij zou dit doen door die krachten eerst ter beschikking te stellen van één van de belangrijkste trouw gebleven geesten. Met die geest zou de uitgekozen mens worden bezield (Openb. 13:2, 11, 12). Alle trouw geblevenen zouden die mens moeten helpen. Alleen door hem zouden ze kunnen overwinnen. Dat was heel pijnlijk. Op die manier zou de mens toch haantje-de-voorste zijn . . . ook maar niet meer over denken: de braintrust zou dat weten te regelen (zie ook 1.6.5).