4.3.4.2.(eerste deel)xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Wees koren, rijpend onder Gods zon
- (Jezus zei tot zijn discipelen):
Alles dan, wat de schriftgeleerden en de Farizeeën u ook zeggen, doet dat en onderhoudt dat. Maar: doet níet naar hun werken, want zij zéggen het wel, maar dóen het niet. (Matth. 23:3).
Het onderwijs, da Jezus aan zijn volgelingen gaf, kan vanuit allerlei gezichtspunten worden bezien. Vandaag wil ik dit eens doen vanuit déze invalshoek:
Werkers voor God moeten betrouwbaar zijn. Hoe zou men die betrouwbaarheid nu kunnen omschrijven? Alweer: op vele manieren.
Ik heb er ditmaal voor gekozen om in Jezus schildering van onbetrouwbare mensen steeds naar het tegenovergestelde te zoeken.
Wel; in dit schriftgedeelte (Matth. 23:1-32) zijn genoeg gegevens om enig inzicht te krijgen in wat het begrip betrouwbaarheid dan wel inhoudt.
Jezus begint met te zeggen:
De wet is goed; wijk daarvan niet af. Laat je echter niet in de war brengen door de daden van de mensen, die zéggen, heel erg in de bres te staan vóór die wet. Vele van hun woorden hebben gezag, ook voor jullie. Die uitspraken zijn namelijk in overeenstemming met wat de grote leraar, Mozes, onderwees. Hun daden echter
die zijn helemaal in strijd met hun woorden.
En wat wáren dat dan wel voor daden? Dat gaan wij nú onderzoeken:
- De leraars, die aan het volk geestelijke leiding moesten geven, bedachten allerlei moeilijke voorschriften. De mensen sloofden zich uit om die opdrachten te vervullen. Wanneer zij dan eens terloops keken naar hun raadgevers, moesten zij wél even een schok verwerken. Die adviseurs namelijk hadden voor zichzélf allerlei uitvluchten bedacht om onder die richtlijnen uit te komen.
- De schriftgeleerden liepen graag op een eervolle wijze in het oog. Vrome Joden hadden de gewoonte om bij hun morgengebed lintjes om hun voorhoofd en hun rechterarm te dragen. Aan zulke lintjes hing dan een kokertje met daarin op een stukje perkament- wat teksten. Ook droegen de mensen kwastjes aan de vier hoeken van hun mantel. Bij de Farizeeën waren die linten, die gebedsriemen, heel, heel breed en die kwastjes heel, heel lang.
- Iedereen zat in de synagoge met zijn gezicht naar de wetsrol toe. De oudsten echter zaten vooraan, met hun rug ernaar toe, dus recht tegenover ieder ander. Dat viel even lekker op.
- Wanneer het publiek de wetskenners aansprak met:
o Rabbi (mijn meester)
o vader (mijn gróte meester)
o leraar,
hè
daar konden zij maar niet genoeg van krijgen. Wat ws dat lekker eten. Tjonge, wat hapte dát héérlijk weg. Baas spelen, hoog te paard zitten: zij lustten er wel páp van. In hun hooghartigheid maten zij zich een éér aan, die alleen aan Gód toekwam. Hun val zou diep zijn.
- Met al hun poeha konden ze overigens de weg naar Gods vreugderijk niet vinden. Velen in hun omgeving waren naar dat rijk o zo verlangend. Vertrouwend legden zij hún hand in die van zon quasi deskundige. Maar och arm
dán kwamen zij zéker niet in het land van het geluk.
- Heel lang baden zij zogenaamd- juist voor sociaal zwakkeren. Dat kostte dan echter wel een lieve duit. Berooid en zonder ook maar iets geholpen te zijn, bleven die tobbers achter.
- Ze waren er wát tuk op om niet-Joden bij het Joodse geloof te betrekken. Ze plantten evenwel hun eigen fanatisme op die bekeerlingen over. Die werden dan dikwijls nog drammeriger dan hun leermeesters.
- Ze hadden allerlei wetjes gemaakt, zo in deze trant: dít was wél belangrijk en dát niet. Het waren bedenkseltjes, die met Góds logica in strijd waren. Wetjes ook, waar meestal geen touw aan was vat te knopen. Juist daardoor echter vergrootten zij hun macht. De mensen kwamen immers telkens voor de vraag te staan:
Mag dit nu of mag dit nu níet? Zal ik het maar weer aan de wetgeleerden vragen? en dat deden zij dan.
- Zij waren zó over-precies in het geven van hun bijdragen hun tienden- voor de eredienst
tienden van héél onbelangrijk tuinkruiden
! Gód had er nooit over gesproken
zíj wel. Maar:
o Zij deden geen recht
o Zij waren niet oprecht liefdevol jegens hun medemensen
o Zij waren niet oprecht aanhankelijk jegens God.
- Zó werd dat geven van tienden van alle inkomsten tot een aanfluiting. Als ze rechtvaardig en barmhartig en gelóvig waren gewéést
wat had dán gewone offervaardigheid niet dat overdrevene van hén- er mooi bij gepast. Maar nu was het net een vlag op een modderschuit:
o in kleine dingen zó benepen, zó pietje precies, zó dodelijk ernstig
er kon gewoon geen lachje af.
o In grote dingen: zó slap, zó voos, zo houdingloos
om van te huilen.
Ach
ach
wat een néérgang eigenlijk.
- Ze stalen wat af, die Farizeeën. Wanneer het gestolene dan op hun bordjes lag, dan begon het gefezik:
Alles is toch wel cultisch rein hè?!
- Ze deden er van alles aan om er van buiten prima uit te zien en zo de mensen te verlokken
heel, héél vroom. Van binnen echter zaten ze vól met de naarste zonden.
- Ze zeiden, dat ze van de haat van hun voorvaderen tegen Gods afgezanten níets begrepen. Zíj zouden dat wel ánders gedaan hebben. In feite droegen zij echter onder al hun godsdienstigheid- diezelfde haat in hun eigen innerlijk. Haat
uiteindelijk tegen God zélf.
Denk nu niet, dat ik over die schriftgeleerden en Farizeeën hoogmoedig zit te gniffelen. Zij waren verder gegaan dan vele anderen. Je hóefde toch niet per se wetsleraar te worden .Er moet bij diversen van hen aanvankelijk een begeerte zijn geweest om dieper in de geheimen van God in te dalen. Zij hadden door die aanvankelijke keus tot op zekere hoogte ook moreel gezag. Op een bepaald moment was er echter de beslíssende keus. De edele aspecten van het leven met de Onpeilbare waren in strijd gekomen met hun eigen ideeën. En : tóen hadden zij Nee gezegd tegen dat, wat hen wérkelijk kon veranderen.
En zó is het gekomen:
- Om hun missen van de diepere kern te verdoezelen, waren zij maar zélf wat regels gaan maken. Aan ánderen presenteerden zij die regels als maatgevend. Voor zichzélf echter wisten zij, dat zij het écht belangrijke niet hadden en dat die regeltjes toch maar lariekoek waren.
- Zij wisten óók, dat ze de boot gemist hadden, toen zij op de cruciale momenten waren teruggedeinsd. Dat was gebeurd in de periode, dat wérkelijke innerlijke verandering van hen werd gevraagd. Brede riemen en lange kwasten moesten helpen om dat gevoel van misluktheid te bedekken.
- Zij hadden goed in de gaten, dat ze eigenlijk onbelangrijk waren geworden, toen ze weggehold waren van hun taak. Vooráán zitten andersom óók nog!- als de jongens, die het dan toch maar gemaakt hadden: dat vergoedde althans íets.
- Zij beseften héél wel, dat zij geen meester waren over hun zonden. Zij zagen heus wel in, dat ze in wezen níets hadden áán te bieden als onderwijs. Als je dan tóch allerlei titels kon krijgen en geven, was dat tenminste een doekje voor het bloeden.
- Zij wilden zich groot houden en hun innerlijke nederlaag niet erkennen. Daarom bleven zij leidsmannetje spelen, maar het werd: blindemannetje (Matth. 15:14).
- Hun zonde van hebzucht fluisterde hun in, dat er geld zat bij de mensen. Met vroom gefemel kon je vooral bij de sufferdjes heel wat vangen.
- Hun prestatiezucht eiste van hen om zich te bewijzen, door anderen te overtuigen. Maar het was:
o Zo heer, zo knecht
o Zo vader, zo zoon
En
o De appel valt niet ver van de boom.
Die bóóm stond al ver van God, de áppel viel nog verder.
- Hun machtsstreven leidde hen er toe, anderen aan zich te binden. Zij maakten een doolhof met zichzelf als gids. Gids en gegidsten doolden daar tezamen.
- Ze waren er eigenlijk van overtuigd, dat ze op kritieke ogenblikken innerlijk niet precies genóeg waren geweest. Daarom wilden zij dat compenseren door uiterlijk óverprecies te zijn. Maar de inwendige verrotting barstte door de zielige bedekking heen.
- Hun oneerlijkheid maakte hen kien op vuig gewin. Dat overschreeuwden zij echter met allerlei soort van braafheidvertoon.
- Hun zonden kwamen al niet meer achteraan méégeschuifeld. Nee, die braken welhaast door élk omhulsel heen (1 Tim. 5:24).
Jongens!:
nóg maar eens de witkwast er over
dáár
ja, dáár vooral: een díkke klodder.
- Dóódsbang waren zij ervoor, dat hun masker zou worden áfgerukt. Hun voorouders waren óók fout gegaan. Wat hadden die in hun hémd gestaan na hun démasqué
die voorzaten waren toen moordenaars geworden
Zíj riepen: Dat zal ons niet overkomen.
Er was echter de voortdurende angst om zélf te kijk te komen staan. Wat zouden zij zich rampzalig voelen na dat uitgekleed worden voor ieders oog. Dán
zouden ook zíj
móórden!
|