Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
04-01-2012
Lezing en herdenking - P.N. Van Eyck
Lezing en herdenking
Door P.N. Van Eyck
Uit De Beweging. Jaargang 14. W. Versluys, Amsterdam 1918
Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, door Felix Timmermans.
(Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon).
Felix Timmermans is een begaafd schrijver die zijn persoonlijkheid heel verdienstelijk in zijn kunst verwerkelijkt, maar niet kan verhelpen dat hij, op de kentering der tijden geboren, met zijn tot heden verschenen boeken eerder tot de laatsten der vorigen dan tot de eersten der komenden behoort.
Laatsten en eersten, zij leven nu naast elkander en het publiek zal ze gemakkelijk verwisselen. Wie echter een nieuwe levensinhoud, een nieuwe levensvorm, en dus een nieuwe verbeeldingsvorm der kunst zien, zijn niet meer in staat hun volle lof te geven aan hen die, ook als laatsten hun eigenaardige bestemming vervullend, ongetwijfeld hun tijdgenooten willen schenken wat zij noodig hebben, maar aan hen, als aan zich zelf, in alle onschuld opium voor medicijn toedienen. Opium is Pallieters Vlaamsche Arcadia, opium Jozef en Maria's Kerstidylle aan de Nethe, en wij kunnen van Timmermans laatste, nog ongepubliceerde werk De zeer schoone uren van juffrouw Symprosa, Begijntjen, naar zijn titel te oordeelen, niets anders verwachten als dat het opium zal zijn gelijk zijn voorgangers. Opium verwekt schoone droomen, en geeft geluk voor een wijl, maar het toont werelden van damp wier schijnbevrediging vergaat als de rookwolk waaruit zij ontstonden. Ontwaakt, staat de droomer in zijn armzalige onwetendheid over het hoe of wat van zijn leven zoo weerloos als te voren, en met eenige wrok allicht tegen de goochelvreugde van daareven. Terecht, want enkel de waarachtige schoonheid, souverein in zich zelve, bevredigt en vervult, - hààr droom, als een sterke adem, doordringt de gansche ziel en voedt de inwendige krachten die het léven voeden. Zal ook Timmermans, die zoo vele menschen in deze jaren verblijd heeft met de reeds leuze geworden natuurlijkheid van zijn Pallieter, binnen eenige tijd zijn gemis....aan werkelijkheid moeten boeten door de spoedige onverschilligheid van zijn teleurgestelde bewonderaars? Ik vrees het.
Na het verschijnen van zijn Kindeken Jezus staat Pallieter al niet meer alleen, en het karakter van dit nieuwe boekje dat niettegenstaande uiterlijke verschillen, en schoon in verschillende opzichten voortreffelijker belichaamd, hetzelfde is als van Pallieter, verzwakt de beteekenis van het laatste, dat nu ál te duidelijk niet de schepping blijkt van een vrije, vermogende geest die uit zijn overvloed de stof neemt voor een forsche, jonge levensvisie, maar het streng beperkt product van een streng aan eigen beperktheid gebonden persoonlijkheid. Het is, in substantie, feitelijk een herhaling, en herhalingen laat zich een publiek, dat bovenal, en in deze tijd misschien in het bijzonder, naar prikkels verlangt, niet welgevallen. Niet alleen blijft het herhalende geschrift zonder werking, maar het verstompt bovendien de prikkel die van het oorspronkelijke, thans herhaalde, aanvankelijk uitging.
Gelukkig misschien. Het kan voor de literatuur weinig belang hebben of Timmermans' fantaisie voortgaat met van de Begijnhof naar Arcadia, van Arcadia naar Bethlehem, van Bethlehem weer naar de Begijnhof, en van deze wie weet naar welk ander wereldsch lustoord voor gevoelige gemoederen te dwalen. Het is voor eenmaal genoeg. Een sterke reactie der publieke opinie kan in den schrijver een krisis veroorzaken die op haar beurt weer een heugelijke vernieuwing tot resultaat heeft.
Timmermans durft de werkelijkheid die hij om zich heeft en in zich vinden kan niet aan en daarom bouwt hij zich zijn eigen wereldjes die hem beter bevredigen en in rijker mate de aandoeningen geven waaraan hij behoefte heeft. Hij is niet de man die, pijnlijk beseffend hoe ver de natuurlijkheid uit het leven van enkeling en gemeenschap geweken is, door overwinning van zijn heden de grondslagen tracht te leggen voor een nieuwe, weer in diepste zin natuurlijke toekomst. Hij vlucht terug uit die schrille verscheurde wereld, terug naar Arcadia, naar naieve primitieviteit, naar begijnen en boerenbruiloften.
Ook Pallieter was een vlucht, en een vlucht naar een natuurlijkheid die Timmermans zelf zich niet geheel kon verbeelden. Hij chargeert haar, forceert haar, en in zijn onnatuurlijke, ondernatuurlijke natuurlijkheid voelen wij de bekommering der verliefden die uit verlegenheid brutaal worden. Timmermans gebruikt voor zijn nieuw wereldje ditmaal bij voorkeur onderling tegenstrijdige bouwstoffen van allerlei tijdvak of herkomst, hij vertoont daarbij zelfs die typische epigoneneigenschap, dat hij in de soms gewelddadige saamvoeging van het tweesoortige als in een zeer bijzonder middel zijn kennelijk behagen schept, en dan met een kostelijke grap of een lieve gevoeligheid zijn kleurig gewrocht overpleistert, waar scheuren en gaten konden doen twijfelen aan de hechtheid van het bouwsel en de architectonische bekwaamheid van zijn maker. Eenmaal aangenomen dat het kerstverhaal in Vlaanderen handelt, aanvaard dus de noodzakelijke, misschien zelfs berekende moeilijkheden die op enkele punten de fusie van het Joodsche en het Vlaamsche onaannemelijk dreigen te maken - ik noem vooral de aanwezigheid der katholieke godsdienst vóór de geboorte van den God om wien zij ontstaan is, tot op de paradoxale noodwendigheid die aan een Roomsch priester de Joodsche besnijdenis oplegt van het kindeke Jezus, welks vleesch en bloed hij te voren aan de mis gegeten en gedronken heeft - zijn er nog plaatsen waarop Timmermans, hetzij door achteloosheid, hetzij door gebrek aan doordringingsvermogen de verbinding niet in die mate tot stand bracht als mogelijk geweest ware, onnoodige inconsequenties niet vermeden heeft of door zijn eigen pleizier over een sappige zet niet het gunstig moment wist af te wachten waarop hij haar zonder dwang aan het overige kon plaatsen. Ik geloof dat ook een fusie als Timmermans hier op het oog had den kunstenaar stellige wetten oplegt en dat hij zich vóór alles te hoeden heeft de vrijmachtigheid die in een genre als dit ligt opgesloten niet over de geheele uitwerking uittebreiden, niet in de eigenaardige willekeur van het kader een aanleiding te zien om dezelfde willekeur te laten heerschen over de stof die het kader vullen moet.
Gelijk Pallieter is Het Kindeken Jezus een boek van (in hun inhoud en opeenvolging onmiddellijk aan het evangelie ontleende) tafreelen. Ook in het fragmentarische van Timmermans' werk zie ik een kenmerkende eigenschap van zijn verschijning.
Hij is vooralsnog geen bouwer. Hij is evenmin een groot vinder. Zooals voor de schijnbaar zoo autochthone Pallieter literaire voorbeelden aan te wijzen waren - Gérard Kinnie deed het in zijn Bewegingkritiek van 1917 - zoo zijn er ook voor Het Kindeken Jezus. Timmermans doet opzettelijk wat voor Breughel een noodzakelijkheid was, en hij is niet de éérste. Anderen, Maeterlinck in Le Massacre des Innocents (Vers et Prose, 1o J. No. 1) Vermeylen in De wandelende Jood, Van de Woestijne in Janus zijn hem voor geweest. Ik zeg dit om aan te toonen hoeveel literatuur er is in Timmermans' natuur. Er is niet minder literatuur in zijn gansche wijze van zien en voelen. Talrijk zijn de bladzijden, waar de situatie de bepaalde sentimenten, de bepaalde visies met zich meebrengt, die ons uit veel lectuur reeds heugen en die wij bij Timmermans terugvinden. Er is in ons hart ten opzichte van vele dingen een bepaalde ontroerbaarheid die met het diepere gemoedsleven nog weinig heeft uittestaan en het lijkt mij dat Timmermans te veel de aandoeningen van die ontroerbaarheid als materiaal heeft toegelaten en het in zijn lezers te veel op haar alleen verzien heeft.
Het kan ten slotte niet anders, of hierin ligt een aan individueele willekeur onttrokken noodzaak, die hem in zijn persoonlijkheid en zijn kunstenaarschap bepaalt. Timmermans is een zacht, eenigszins weekhartig man, met een gemakkelijke en warme bewogenheid om land en luiden, en het licht op zijn land, en het leven in zijn luiden; een man met een zekere losheid van gedachte die hem vaak geestig maakt, met een groote gevoeligheid voor de humor en de grappigheid in het dagelijksch doen van zijn omgeving, of de omgeving die hij zich schept voor zijn boeken.
Geen nerf, geen hartstocht, geen geest. Veel gemoedelijkheid, veel zenuw, veel zinnelijkheid. Maar deze nooit in de stralende, organische uitbundigheid die hij zijn Pallieter zoo gaarne had ingeschapen. Een prozaschrijver van tafreelen, fragmenten, korte stemmingbeschrijvingen. In deze ligt Timmermans' talent.
In zijn landschappen mist hij het visioenaire van van Looy's mooiste stukken, het indringende van een van Schendel, het is alles stemming, innig gevoeld, vaak met een treffende volkomenheid uitgedrukt in zijn donzige, nooit pezige, altijd vloeiende zinnen. Hij is nog zeer een kunstenaar van het beeldende, door moeilijk ontleedbare associaties werkende woord; ook zijn proza mist de structuur die gemeenlijk den minnaar van het woord, ontzegd blijft. Ik denk mij liever de kunst waarin de structuur van het werk reeds de symbolische uitdrukking van zijn wezen en dat van zijn schepper is. Juist een kunst die leeft in en door die hartstocht, die geest, die monumentaliteit. Juist de kunst die zingt door de stem van dat diepste gemoedsleven, waar Timmermans in zijn vlottende gevoeligheid niet aan toekomt. Waaraan hij nochtans toekomen moest om de nieuwe figuur te zijn die wij met blijdschap begroeten zouden. Nu geeft hij slechts de verzwakte werkingen van een sensibiliteit die, reeds lang tot de abdicatie van haar korte alleenheerschappij gedwongen, naar verbintenissen zoekt door wier steun zij de schijn van een schoon bestaansrecht kan blijven handhaven. Maar verbindingen worden zulke verbintenissen nimmer. De diepe of verheven ontroering, waarnaar wij als de teekenen van een edeler menschelijkheid verlangen, kan zij niet worden. Al wat zij vermag te bereiken is ondanks alles haar eigen omhulde, verzwakte eigenaardigheid en, als resultaat van haar onvoldane zoeken, die tweeslachtigheid, die de bron is van Timmermans humor, maar tot een hoogere humor dan in Pallieter of Het Kindeken Jezus geboden wordt, niet licht in staat zal blijken.
**************
Kuddenwacht
In de lommerte der boomen,
uitgestrekt in 't hooge gras,
lag een herder bij zijn kudde
schapen, die aan 't grazen was.
D'heete zonne, die heur stralen
deur de dichte takken stak,
blekte grilge gouden rondkens
op zijn oud soldatenfrak.
Nevens hem zwaar asemhijgend
zat zijn zwerte schepershond,
met dë ooren recht omhoog en
neerstig kijkend om en rond.
De oude herder sloot zijn oogen,
sliep en snorkte lijk een paard
en het zweet in vette lekken
viel in d'haren van zijn baard.
Aan zijn kop van onder de aarde
kroop de snuit uit van een mol,
en de hond die 't merkte sprong er
op met een verwoed gegrol.
In zijn witte tanden hield hij
't beestje, schudde 't ovrentweer,
en langs 't glanzend pelsken drupte
't bloed in dunne streepkens neer.
(Lier.-Felix Timmermans.)
Menschelijkheid
Ik, die mij somtijds klein voel in dit groote Leven
dier duizend zonnen, boven dees mijn doodgaand hoofd,
en moedloos dwaal omdat ik hier als mensch moet leven
en mij geen hooger doel van wezen schijnt beloofd....
Kan plotseling zooals een vuur omhooge klimmen
wanneer ik voel en weet, dat in mijn hert getroond,
standvastig en steeds levend zonder aardsche kimmen,
vol ongekenden luister Godes beeltnis woont.
Ik voel mij rijzen dan en ken noch tijd, noch dagen.
'k Ben gansch alleene, 'k heb noch vriend noch vijand meer...
De wereld is vergaan, en al het menschlijk zeer
en blij mag nutloos van zijn tijdlijk-zijn gewagen!....
En needrig knielt het heelal voor mijn voeten neer!....
Wee! dat ik al die schoonheid in mijn vleesch moet dragen!...
(Felix Timmermans.)
Voor Guido Gezelle
Zooals een koning zijt gij langs het land gegaan,
gekroond met 't blauw der lucht, gemanteld met het groen
der boomen en beladen met het lied der vooglen,
omwierrookt van den geur der nooitgetelde bloemen.
Beglansd van zon en maneschijn en sterrenlicht,
die aureolen kringden rond uw peinzend hoofd.
Bemind van al wat roert in kruid en lucht en water...
En in die weelde droegt ge uw koningstaf, uw ziele,
het beeld van God, den Schepper van uw rijk, zoo vroom
en heerlik dat ge een bloem in 's Heeren handen wierd!
Voor ons Nederlanders, die op de hoogte zijn van de internationale litteratuur en door geen enkel vooroordeel behoeven te worden gedwongen om die orientatie kunstmatig te richten, doet het, na al die heftige uitvallen tegen de verjaagde auteurs te hebben gelezen, wel zonderling aan in het Duitsche boekenblad een verheerlijking aan te treffen van... Felix Timmermans. Ieder weet, dat reeds lang voor de revolutie van 1933 het werk van dezen sappigen Vlaming in Duitschland druk gelezen werd in smakelijke vertalingen; zooals dat trouwens ook in ons land het geval was en is. Daarmee werd geen sterveling benadeeld en menigeen beleefde er veel plezier aan. Het werk van Felix Timmermans is geschikt voor consumptie op groote schaal; het munt in alles uit, waardoor een provinciale litteratuur slechts uitmunten kan: door leutige beschrijving, door verregaande gemoedelijkheid, door veel sentimentaliteit en niet minder gemoedelijke melancholie, door dialectwoorden en min of meer vieze situaties, door alles, kortom, waaraan men zich prettig kan warmen, wanneer men niets beters te doen heeft. Wij zijn daarom den heer Timmermans hier te lande hartelijk dankbaar voor één en ander en wenschen zijn boekenfabriek nog een lange en gelukkige productie toe.
Echter: bij ons vergist men zich niet meer in de qualiteit van dit soort litteratuur. Wij weten zeer goed, dat Felix Timmermans in een behoefte voorziet en wij willen hem zelfs gematigd waardeeren als verteller en schilder van aardige tafereeltjes; maar ons wijsmaken, dat de maatstaven van den heer Timmermans ons litteraire pijl aangeven daarin zal men toch niet gemakkelijk slagen.
Niet aldus in het huidige Duitschland. Daar is momenteel de kategorie Timmermans de norm van de litteratuur in het algemeen, blijkens de hooggestemde lofzangen, die Die Literarische Welt aanheft. En omdat wij nu toevallig dezen Timmermans in ons midden hebben, hem kennen, weten wat hij wel en wat hij niet waard is, daarom is het zoo bijzonder nuttig, dat wij hem hier als wimpel zien geheschen op die vernieuwde schuit in onze nabijheid. Hij geeft ons een houvast, dat vreemde, half- of onbekende namen niet kunnen verschaffen; hij demonstreert ons aan den lijve, zou ik haast zeggen, de Internationale van het provincialisme, dat de kans schoon ziet om in verzet te komen tegen den Europeeschen geest, onder het motto, dat het asphalt er mee gemoeid is.
Men kan zich nu zelf deze vraag stellen: als de heer Felix Timmermans in de Duitsche letteren tot model wordt verheven, wat is in de Nederlandsche letteren dan eigenlijk geen Asphalt en Zersetzung?
Felix de geheimzinnige
De schrijver van het lyrische opstel over Timmermans is een zekere Paul Natrath, die zijn betoog aanvangt met een gevoelig woord over de Lesergemeinde van den goeden Vlaming, die zich steeds weer verheugt over het verschijnen van een nieuw deeltje.
Er hangt als het ware een geheimzinnige sfeer om dezen dichter, om hem, die de eenvoudige dingen zoo bemint, die zoo geloovig is en toch zoo menschelijk, die zoo keurig schildert als een prentenboek en die zichzelf toch nooit kwijtraakt (helaas neen! M.t.B.). Misschien staat hij dikwijls zelf met iets van vroomheid voor het wonder in zijn binnenste, eerst misschien wat verbaasd en angstig, om daarna te glimlachen als een gelukkig kind, dat een geschenk heeft ontvangen.
Al deze liefelijkheid, die blijk geeft van geringe kennis van het Vlaamsche volkskarakter, is natuurlijk slechts een aanloopje om Felix Timmermans als volksman te kunnen verheerlijken. Pieter Bruegel lijkt den schrijver de beste spiegel van Timmermans zelf. Is hij niet als deze schilder: vrij, eenzaam, zonder doel, met een verborgen vuur in het hart, vol heimwee en geluk? Kom, kom, heer Natrath, gij kent de Vlamingen niet! Als Pieter bemint de dichter zijn land, zijn Vlaanderen van ganscher harte. Wij gelooven aan deze trouw en bewonderen haar.
Zoomin als Felix Timmermans, zouden wij er aan toe willen voegen, blijkt Natrath het genie van Bruegel te kunnen losmaken van het provinciale aspect; gelukkig was Bruegel meer dan alleen maar een Timmermans! Maar dat wenscht men om der wille van de liefelijkheid voorbij te zien: Timmermans is uit den grond van zijn hart geloovig, zooals het volk van zijn land, zooals Pieter Bruegel, eenvoudig en vanzelfsprekend. Het geloof is er, en het geloof is noodzakelijk. De twijfel kan het niet overwinnen. Het zit mij dieper in het hart, zegt Pieter Bruegel, dan alles, wat ik lees, hoor of zie. Slechts één weg is mogelijk: kinderlijk gelooven en vroolijk en deemoedig voortschrijden naar het licht, dat aan het einde brandt. Maar ook zulk een geloof ontstaat niet zonder moeite. Het komt uit een wetend en strijdend hart.
Den laatsten regel van dit aandoenlijk en mystiek betoog kan ik niet nalaten te [cursiveren]. Felix Timmermans de weter en strijder! Neen, geachte biograaf, zoover zijn wij hier nog niet, en misschien (men moet voorzichtig zijn) zullen wij ook zoover niet komen! Men kan ons veel wijsmaken, maar een Umwertung aller Werte met als eindpunt een wetenden en strijdenden Pallieter is nog allerminst aan den orde. Wij protesteeren voorloopig uit naam van Asphalt en Zersetzung tegen dit overigens leerrijke spel met de Nederlandsche litteratuur.
Deze lezing gaat over de Vlaamse schrijver Felix Timmermans die leefde van 1886 tot 1947. Het meest bekend werd hij door zijn boek Pallieter. Pallieter is een lofzang op de Schepping.
Het boek is een al vitaliteit, het is een ode aan het leven beschreven in beeldende, lyrische stijl. Pallieter zelf is irreëel, ongrijpbaar, onvoorstelbaar, onmogelijk.
Later begreep ik dat de Pallieterfiguur een projectie van verlangen was van Felix Timmermans zelf.
Het boek begint met een hoofdstuk getiteld een fijne morgen in mei. Pallieter wordt wakker en het voorjaar is begonnen. Van puur enthousiasme rent hij in zijn blootje naar buiten, rolt door het bedauwde gras,en springt de rivier de Nethe in.
Voornamelijk zien we hen bewonderen, genieten en danken. Al wat natuurlijk, schoon, goed en zoet is, verwerkt hij met enorme levenslust, energie en intensiteit. Pallieter leeft het leven in al zijn uitbundigheid, maar kent ook momenten van inkeer. In zulke momenten trekt hij zich terug in de stilte, de eenzaamheid ,de nacht om de innerlijke vrede over zijn hart te voelen druppelen.
Als hij naar de nachtelijke sterrenhemel staart, overvalt hem, de man zonder vrees, plots de schrik voor die ontzaglijke kosmos, en hij zei met een zucht: O zaad van God, ge doet me beven. En als Pallieter eens een boom inklimt en de schoonheid van het landschap aanschouwt,is hij aangedaan tot in het klokhuis van zijn ziel
Pallieter leert Marieke kennen en geniet met haar in de maannacht,ze trouwen en krijgen een drieling.
Wanneer Pallieter verneemt dat de rivier de Nethe gekanaliseerd wordt, ziet hij dit als onvergeeflijke schending van het landschap. Hij kan niet meer blijven en trekt met vrouw en kinderen met een huifwagen de wijde wereld in zoals de vogels en de wind.
Een paar jaar voordat Timmermans Pallieter schreef , schreef hij een heel ander boekje, getiteld Schemeringen van de dood De toon van dit boek was niet te vergelijken met die van Pallieter.
Was die toon in Pallieter vreugdevol en optimistisch, in de verhalen van Schemeringen overheerst een noodlotssfeer; alles en allen zijn bevangen door het mysterie van de dood. De toon is donker en pessimistisch. Er is geen hoop, alleen noodlot. Er zijn geen kleuren, alleen grijze tinten..
Hoe kon een schrijver zulke totaal verschillende boeken schrijven?
Wat was er met hem gebeurd?
En had dit misschien te maken met iets religieus? een religieuze ervaring?.
In zijn verdere schrijversloopbaan zien we dat Felix Timmermans een religieuze zoeker is, een Pelgrim.
Zijn boeken weerspiegelen steeds een facet van zijn geloofsbeleving. Uiteindelijk, aan het eind van zijn leven, lijkt hij op een mysticus die zijn leven besluit met de dichtbundel Adagio, de ultieme uiting van Timmermans innerlijke zieleleven en uiting van zijn doorleefd geloof.
Een gedicht dat hier een voorbeeld van is, is het gedicht De kern van alle dingen
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
Van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte tegemoet.
In het verdere verloop van deze lezing zal ik wat meer vertellen over de schrijver Felix Timmermans zelf en over de belangrijkste werken die hij schreef. De persoonlijke en religieuze ontwikkeling zal dan duidelijk worden. Ingebed in de lezing citeer ik steeds stukjes van zijn proza, zodat u een indruk krijgt van zijn schrijfstijl.
Felix Timmermans werd op 5 juli 1886 geboren als dertiende kind van de kanthandelaar Gommaar Timmermans en Angelina Van Nueten in het middeleeuwse stadje Lier,even ten oosten van Antwerpen.
Zijn zonnige en zorgeloze jeugd had hij vooral aan zijn vader te danken, een joviale levenslustige man. Hij had veel fantasie en vertelde de kinderen de meest wonderbare verhalen.
Als zodanig was hij ongetwijfeld de eerste inspiratiebron voor Felix, die door hem al vroeg in aanraking kwam met allerlei verhalen die de fantasie en verbeeldingskracht prikkelden
Rond de leeftijd van 19 jaar is Felix nog op zoek naar zichzelf. Hij wil schrijven en zijn eerste publicaties laten zien dat hij door het mysterie der dingen aangetrokken wordt. Hij schermt met religieuze symbolen. Godsdienst en mystiek spreken hem aan vanwege de esthetische mogelijkheden.
Rond deze periode komt Felix in contact met de schilder Raymond de la Haye (1882-1914).
De makkelijk te beinvloeden en zoekende Felix komt danig onder invloed van deze de la Haye te staan.
Niet in het minst door zij uiterlijk zijn verschijning met lange baard had op zichzelf iets apostelachtigs, maar vooral om wat hij zei. Timmermans beschrijft: Hij vertelde over dingen waarvan ik nooit had gehoord of gedroomd. Met een innerlijke overtuiging vertelde hij over Astrologie,Theosofie en Kabbalisme. Hij sprak over de schoonheid en het doel van het Heelal, over de elementen, het zieleleven, de Godsdiensten en bracht alles onder het licht van een mystiek, waarvan ik nooit een woord had vernomen Zijn woorden maakten een zalvenden, geweldigen indruk op mij. Het nieuwe inzicht in het leven, het mysterieuze verband der dingen.
Het was als een nieuw licht dat over mijn leven schoof.
Felix zocht naar de Waarheid, maar dreigde verstrikt te raken in een web van traditionele en nieuwe inzichten waartussen hij uiteindelijk geen keuze kon maken:Hij schrijft:Men snakt en slikt naar de Waarheid, die vrij maakt, en men wanhoopt tevens, juist als een verdoolde dorsteling in de woestijn. Het ene gedeelte van uw hart is theosoof, het andere katholiek, en het geheel hunkert naar de mystiek. Zoo,n toestand knakt de zielevrede. In deze periode van onzekerheid, zoeken en ook existentiële angst, schrijft Timmermans zijn boek Schemeringen van de dood
De vragen die hij in deze novellen stelt zijn:Welke betekenis heeft het leven? Heeft de mens een vrije wil of is hij slechts de speelbal van het noodlot? Is hij verantwoordelijk voor zijn daden?
En wat te denken van de Goddelijke Voorzienigheid? De novellen ademen een sfeer van verschrikking en huiver voor duivel en dood.
Felix is het geloof in een persoonlijke God verloren. In een brief aan zijn vriend Flor van Reeth schrijft hij: Indien ik aan God geloven moest, dan zou ik hem bedenken als een het al-zijnde dat in alles het leven geeft,t is het leven zelf.
Felix heeft niet meer het gevoel partner van een levende God te zijn. Hij voelt zich veeleer partner van de Dood klein en verloren in een zwijgende kosmos. In 1911 belandt Felix Timmermans in het ziekenhuis met ernstige darmproblemen. Er blijkt zelfs een operatie nodig te zijn, waarna ernstige complicaties ontstaan.
Zo ernstig zelfs, dat zijn leven direct in gevaar komt; hij ontvangt dan ook de laatste sacramenten. Felix begreep dat het ernst was, en de doodsangst greep hem aan.
Jarenlang had hij geflirt met de dood, had zich met de doodsgedachte vertrouwd gemaakt.
Tot het eigenlijke probleem van de dood was hij nooit doorgedrongen. Nu was het menens, en Felix voelde dat hij aan zijn vroegere theorieën en redeneringen niets had. Plotseling besefte hij het zinloze van zijn leven tot nu toe. Hij had altijd iets achter de dingen gezocht, had geleefd in een andere dimensie, in een vreemde wereld.
Het kwam hem nu voor dat hij vergeten was te leven, en die gemiste kans wilde hij goedmaken.
In die moeilijke tijd besluit hij dan te kiezen voor het leven. En, zo lijkt het, het leven kiest voor hem,want zienderogen geneest Felix. Het lijkt alsof een knop is omgedraaid, Felix kan, nog herstellende op het ziekenhuisbed, genieten en bewonderen. Hij geniet van de kleur en de geur van twee hyacinten in een potje, van de zon op zijn bedsprei, van de frisse lucht die met haar geuren door het open raam naar binnen komt. Hij zegt: Ik voelde de grote zonde van mijn leven. Ik had verkeerd geleefd ,ik had in een kelder gezeten, terwijl boven mij het leven gonsde, en de goedheid als een lenteregen over de akkers druppelde.
Vier jaar later schrijft Felix dan Pallieter, de ode aan het nieuw hervonden leven, dat een genezende en vormende invloed op zijn persoonlijkheid had. Hij zegt hierover:Alles bij elkaar genomen is Pallieter niets anders dan een kreet van een verloste ziel, die terug in het leven, het geluk, de vreugde, de goedheid, de liefde en het licht ziet en in loutere bewondering staat voor God en wat Hij gemaakt heeft
Een jaar later in 1915 blijkt Timmermans psychologisch niet opgewassen te zijn tegen de moeilijke omstandigheden van de Eerste Wereldoorlog. Om zich innerlijk te beveiligen heeft Felix het geloof nodig, maar geloof, nog zonder grondige geloofsmotivering of bezinning, dit zou pas veel later volgen.
Nee, Timmermans keert voorlopig terug naar het geloof van zijn jeugd, meer en meer gaat hij terug naar zijn verleden. Vooral de blijde mysteries en de verhalen van vroeger bezorgen hem een intens geluksgevoel.
Een wereld doorwasemd van wierook en bloemengeur, waarin de schoonheid van hemel en aarde gestold was.
De verhalen van vroeger, de mysteriën, geprojecteerd in zijn eigen Vlaanderenland. Zo begon Felix Timmermans in 1916 aan zijn Het Kindeken Jezus in Vlaanderen. In dit boek situeert Timmermans het kerstverhaal in Vlaanderen, vooral onder invloed van verhalen en herinneringen uit zijn kindertijd, maar ook van de schilderijen van de Vlaamse Primitieven en van Pieter Bruegel. Net als in Pallieter zingen in dit boek de vogels, geuren de bloemen en bloeit de Vlaamse aarde met een ongekende pracht, maar nu ter ere van Maria en haar kindeke.
In 1924 verschijnt De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaard dat verhaalt over het eenvoudige,diepgelovige meisje Leontientje, dat verliefd wordt op de ongelovige Isidoor. Een voor die tijd problematische situatie.
De pastoor wordt ingeschakeld om te proberen Isidoor te bekeren,maar dit mislukt. Isidoor wil wel graag geloven, maar zijn verstand weigert het te aanvaarden.
Voor Leontientje begint een zware gewetensstrijd, zij wil niet trouwen met een ongelovige, maar zij wil ook geen afstand doen van haar geliefde. Zij probeert de liefde uit haar hart te bannen, maar door deze strijd wordt ze ziek en overlijdt ze. Door haar strijd en dood is Isidoor zo ontroerd dat hij tot geloof komt.
Timmermans heeft hierbij mogelijk zichzelf geprojecteerd in Isidoor, de zoeker.Isidoor wil graag geloven, leest de mystieken, de evangeliën, reflecteert met de pastoor, maar kan niet tot geloven komen. Net zoals Timmermans zelf in zijn schemertijd.
De transcendentie van deze historie zit hem er nu in dat Timmermans Leontientje maakt tot een soort van partner van Jezus, in de zin dat ook hier sprake is van een soort van verzoenend lijden. Leontientje brengt het ultieme offer,en dit leidt tot de genade van het geloof bij Isidoor. Als Leontientje verzwakt en langzaam aan het wegglijden is, ziet Isidoor haar serene vrijheid en onthechting aan het leven: Timmermans schrijft:
Welke rijke geestelijke kracht moet haar doorlichten! .En nu deze dood van zijn lieveken nu hoort hij den klank van het geloof, nu ziet hij het licht van het geloof. Het is licht om u Isidoor zegt ze verheugd met kwijnende stem.Men moet nog maar eens diep geloven Isidoor, een keer en men gelooft voor altijd .zoals men maar eens diep lief moet hebben en men voor altijd lief heeft.
Op Leontientje 's sterfdag breekt de zon door de wolken, de korenvelden geven een gouden kleur en dan staat er een enorme regenboog boven de molen op de heuvel. Als zij haar laatste adem uitblaast schrijft Timmermans: Ineens piept een zwaluw, vliegt wild de kamer in, ritst er weer uit, en verdwijnt recht omhoog in de lucht Maar in oktober zijn de druiven rijp en de pastoor zegt: de druiven moeten vandaag nog af, als ik wacht tot overmorgen zit er de barst misschien al in, en morgen hebben we geen tijd, want er heeft hier morgen in de pastorij een groot doopfeest plaats.
Timmermans ziet de zin van het lijden en offer in het symbool van de druif, die afgesneden en geperst wordt om wijn te worden. Natuur- en Christusmystiek zijn in dit werk tot rijpheid gekomen:de wervende en kritische kracht van echt geloof is niet te vinden in theologische argumenten of dichterlijke beschouwingen of in mystieke literatuur, maar in het levende goede voorbeeld van offervaardige liefde. Tot dit inzicht is Timmermans gekomen en wil er in dit boek van het geloof, zoals hij het noemt van getuigen.
Nu kan hij zich wijden aan zijn volgende boek, de biografie van een voorbeeld die hem als gelovige inspireerde: Franciscus van Assisi. Dit boek heet De harp van St. Franciscus en werd voltooid in 1932.
Timmermans heeft eigenlijk altijd al een hang naar Franciskus gehad, al vanaf zijn jeugdjaren, toen zijn grootvader veelvuldig over hem vertelde.
Ondanks de zeer zorgvuldige voorbereiding ademt St. Franciskus niet de sfeer van een wetenschappelijke studie. Van de eerste tot de laatste regel ademt het werk Timmermans persoonlijke stempel. Timmermans heeft ten diepste de ziel van Franciskus willen peilen, juist omdat hij zich zo verwant met hem voelde. De ziel van Franciskus komt terug in de titel De harp van St. Franciskus Timmermans ontleende deze titel aan het motto dat Sabattier zijn biografie meegaf; Wie waarlijk monnik is, acht niets het zijne, tenzij zijn harp Dat vindt Timmermans een prachtig beeld. Hij laat op blz. 257 Franciskus zeggen:Een minderbroeder mag niets hebben dan zijn harp, dat is de ziel waarmee hij God gedurig looft.
Na de Natuur- en Christusmystiek van Pallieter en Het Kindeke Jezus in Vlaanderen en het mysterie van de menselijke liefde in De Pastoor uit den Bloeyenden wijngaard kijkt Timmermans nu meer in zichzelf, zoekt een identificatiefiguur en vindt die in Franciskus, met wie hij zich erg verwant voelt.
Franciskus, die Jezus heeft geziener zich door aangesproken voelde. Zich geroepen voelde met een duidelijke opdracht, uiteindelijk zelf het levend beeld van de Gekruisigde werd en zijn Zonnelied zingt. Een lied van bewondering en dank voor het leven en de schepping, een lied van verbroedering met de elementen, aarde, wind, water en vuur, die voor hem hun bedreiging verloren hebben.
Timmermans heeft als leek en als dichter dit Zonnelied nagezongen en meegeneuried.
Later, aan het eind van zijn leven zal hij in zijn dichtbundel Adagiozelf dicht in de buurt van het Zonnelied komen.
In de zomer van 1935 verschijnt de roman Boerenpsalm .In dit werk staat nu eens niet een heilige of een geestelijke of een mythische Pallieter figuur centraal. In Boerenpsalm wil Timmermans de zieleroerselen van de doodgewone mens peilen. Die gewone mens is in dit werk de boer.
Timmermans schreef er later over :Boerenpsalm is een werk dat ik reeds vele jaren in mij meedraag. Ik bewonder den boer, ik vereer hem.
Een ding weet ik goed, zon werk zou ik twintig jaar geleden niet geschreven kunnen hebben. Daar is eerst leven, en verwisseling van licht en donker voor nodig. Als men zoo naar de vijftig gaat.(Een lepel herinneringen).
Wortel, de boer in het verhaal, is een stoere, onverzettelijke Vlaamse boer, vergroeid met grond en beesten. maar ook intens genietend van zon, regen, het geurige hooi, het rijpende koren en de vallende bladeren.
Wortel heeft iets van de eeuwigheid van de natuur in zich. Hij weet zich opgenomen in de onverbrekelijke cyclus der jaargetijden door te zaaien, te maaien en te oogsten. Zolang hij werkt heeft de dood geen recht op hem. Wortel is ook een gelovige, hij vecht, hij valt dikwijls, maar staat steeds weer op. En daarop ligt in dit werk de nadruk, want juist hier komen geloof en genade tot hun recht. Ondanks alles volhouden en vertrouwen op Gods hulp en barmhartigheid. Wortel staat steeds in contact met God, hij bidt als hij met zware stappen zijn land afgaat.
De relatie die Wortel met God, en dan vooral met de gekruisigde Jezus heeft, wordt door Timmermans uitgebeeld in het proces van het uit het hout snijden van de gekruisigde Jezus. Wortel doet aan houtsnijkunst,vooral de lange winteravonden heeft hij daar tijd voor. Heel zijn verder leven zal hij aan zijn Kruislieveheer werken. Timmermans laat Wortel hier zeggen :
Voor wien? Voor wat? Uit eigen plezier? Of omdat een mensch door al zijn miserie zoowat op O.L. Heer begint te gelijken?
Christusgeloof en passievroomheid krijgen hier vorm in het uitbeelden van de lijdende Christus in een blok hout. Wortel zegt:
Gij zijt onder mijn handen maar een stuk hout, maar Gij wordt stilaan levend meer en meer.
Gij wordt iets waar ik van ga houden en tegelijk bang van wordt. Bij het heilige werk, dat moeizaam is houdt Wortel zijn meditaties, denkt over zijn leven na en spreekt met Jezus. Als de lente komt, is er geen tijd meer en legt hij het stuk hout op zolder. Maar als groot verdriet hem overkomt, zijn zoon pleegt zelfmoord, haalt hij de Kruisenlieveheer weer van zolder. Als later zijn vrouw overlijdt denkt hij : Nu wist ik het, die Jezus zou ik op het graf van ons Fien zetten
De religieuze draad door Wortels leven is het uitbeelden, het navolgen van Christus met vallen en opstaan.
Hij heeft Jezus als partner, hij wil hem ogen geven: door Hem gezien worden. Wortel heeft het gevoel van partnerschap, niet alleen met de lijdende Christus, ook met de scheppende God. God is de partner van Wortel, de moeder van zijn kinderen.
Wortel zegt : Ik zal voor U het veld beploegen. Zegen mijn handen, zegen mijn hart. En geef mij die zware gerustigheid en die brede berusting waarmee een boer kan werken en werken moet. Doe er op tijd wat zon en regen bij. En dan zal ik voor U het brood voor de hostiën en het brood voor den mensen hun boterhammen, blij en fier uit de grond halen.
Terwijl het geloof in de goddelijke Voor-zien-igheid onuitgesproken in dit boek voorhanden is, wordt hier voor de eerste maal het thema aangegeven, dat later in Adagio meer uitvoerig ter sprake zal komen: God in ons..
Als God in ons doorbreekt kan de grootste zondaar heilige worden lezen we op blz. 41. Je kan natuurlijk uitgebreid speculeren over de vraag hoeveel Timmermans er in Wortel zit. Feit is dat Timmermans op 60-jarige leeftijd voor Adagio het volgende gedicht schrijft
t Kruis staat eenzaam in de velden,
door mijn zware boerenhand
uitgesneden en gebeeldhouwd
en godvruchtig neergeplant.
Jezus is voor ons gestorven
En misschien ook voor mijn veld
Al onz haren en de sterren
Ook het zaad heeft hij geteld.
Heer laat ons elkander helpen
Gij die t stroo niet hebt miskend,
Geef mij t zaad, i geef de tarwe
Voor Uw Heilig Sacrament.
In 1937 verschijnt "Ik zag Cecilia komen",een korte novelle, waarvan Timmermans tevoren aankondigde als een liefdesverhaal, dat kort zal zijn, maar zeer fijn bewerkt, iets als een zang, een gedicht in proza.
De ik-persoon is een jonge man die de gezonde Kempense lucht is gaan opzoeken, om te herstellen van een ernstige longziekte. Aanvankelijk valt de scheiding van zijn verloofde Roelinde hem zwaar, maar dan ontmoet hij Cecilia. Zij is de enig overgebleven dochter van de zwaar beproefde dorpsonderwijzer die zijn vrouw en zeven kinderen heeft verloren. De jonge man wordt verliefd op het tere en eenvoudige meisje, maar hij wil zijn verloofde trouw blijven. Door een gezamenlijke wandeling in de regen is Cecilia echter ziek geworden.
De doktor geeft nog weinig hoop. De jongeman vertrekt om ergens ver weg aan de Maas het enige geneesmiddel te halen, dat haar wellicht nog kan redden. Als hij terugkeert is Cecilia echter al gestorven.
Nu heeft hij de moed om van zijn voorgenomen huwelijk met Roelinde af te zien, want heel zijn leven is enkel nog een verlangen naar de dood, om voor eeuwig met Cecilia een lied en een stilte te zijn
Het mysterie van de menselijke levensloop, het raadselachtige in de mens heeft Timmermans al vroeg geboeid. De vraag naar het waarom in de wereld en mensgeschiedenis.
Hij schrijft :Onze ogen kunnen niet in de zon zien, en God is te stralend om de gebaren van zijn wil te kunnen volgen
De Voorzienigheid wordt hier ter sprake gebracht. Timmermans schrijft : Wij mogen het verloop van de gebeurtenissen geen naam geven. Zie, ik trek een denkbeeldige lijn in het midden van deze hoogte. Als het nu regent, loopen de druppels die rechts vallen, naar de Nethe, en die links vallen naar de Demer. Een kleinigheid van wat wind, het verroeren van een kruidje, een steentje dat in den weg ligt, en de ene druppels vallen links en de andere rechts, ene andere bestemming tegemoet. Zoo is het leven der menschen. Door een niet soms, en het leven gaat een andere toekomst in. Doch alles smelt weer samen in de harmonie van God. Menschen, gebeurtenissen, dood en leven, zijn alles slechts klanken van zijn lied, waarvoor men zwijgt en dat men slechts knielend kan beluisteren"
De toevallige ontmoeting van de hoofdpersoon en Cecilia zal hun beider leven veranderen.
De eerste liefde van de hoofdpersoon was een gemaakte en hebberige liefde :zonder u Roelinde is het leven de moeite niet waard zegt de hoofdpersoon De liefde van Cecilia overkomt hem, wordt hem geschonken: Timmermans schrijft: Zij heft de ogen op:zacht, eenvoudig bezien ze mij. Maar het is de morgen en het is de nacht. Het is de eeuwigheid. Voor dit is er nooit iets geweest. De zaligheid breekt open voor zijn leven .
De dood heeft haar bedreiging verloren want dan zullen wij een lied en een stilte zijn. De novelle eindigt op de kamer van de hoofdpersoon. Cecilia is gestorven en begraven. Hij schrijft naar huis dat hij heel de winter hier zal blijven.
Er is nu geen sprake meer van de Kruisenlieveheer, in deze novelle geen spoor meer van Christus-vroomheid. Het gaat in deze novelle om Het Lied van God: God is aan het werk in het heelal, in de natuur en in de mensenziel. Het zien bij Timmermans is nu een zien van het onzienlijke.
De dingen en de mensen laten sporen zien van een diepere, hogere, mysterieuze werkelijkheid en wij beluisteren het in elkanders ogenDe Voorzienigheid, en het mystieke luisteren naar Het Lied van God, en zelf een klank in dat lied te zijn. Dat is wat Timmermans in deze prachtige novelle wil aanstippen. Later, in de dichtbundel Adagio zal dit nog duidelijker worden.
Rond 1942 gaat de gezondheid van Timmermans hard achteruit. Een sluimerende hartkwaal gaat hem geleidelijk aan meer parten spelen. Het is rond deze tijd dat Timmermans zich voor gaat bereiden op wat zijn laatste grote roman zal worden: Adriaan Brouwer. Zelf een verdienstelijk schilder, was Timmermans geïnteresseerd in de oude meesters. Het moet zo zijn dat Timmermans veel van zichzelf in Brouwer heeft herkend, erdoor werd aangesproken. Hoewel Brouwer ogenschijnlijk heel ver van Timmermans afstond.
Adriaan Brouwer behoorde tot de groten van de Antwerpse schilderschool, Rembrandt en Rubens bezaten werk van hem. Brouwer werd geboren in 1605. Hij begaf zich zijn hele leven in kringen van toneelspelers en kunstenaars, een vaste woonplaats had hij niet. Hij werd de minnaar van een getrouwde vrouw. Hij ging zich vaak te buiten aan drank en verdovende middelen (toeback met hennep vermengt, Belladonna genaamd)
Hij stierf in 1638 tijdens een pestepidemie in een armengasthuis. Hij was totaal afgeleefd,verslaafd aan drank en verdovende middelen.
Brouwer vertelt in deze levensroman zijn leven terwijl hij op zijn sterfbed ligt. Het boek begint dan zo; Nu lig ik hier in het gasthuis, neergeslagen op het strooi van den arme. Adieu leven en kunst. Liever jong en vol vlam de put in ,dan verslenst als een oude dendereer aan zijn doodskist te zitten denken. Met een beetje moeite had ik kunnen leven als een grote mijnheer met kanten kraag, en roem en fortuin binnenrijven .Een deftig speculatie-ventenleven. Ik doe niet mee. Ik ben van anderen deeg gebakken. Er zat een onrust in mij naar vrijheid en opstand; een drift naar hevige dingen, naar geweldig plezier, en een diep heimwee naar ik weet niet wat. En dan, bij God! Door heel mijn wezen een hartstocht om te schilderen, om eeuwig en altijd te schilderen.
Aan het eind van het boek laat Timmermans Brouwer dan zeggen : En nu wacht ik naar het toevallen van mijn ogen. Ik ben misschien geweest wat ik moest zijn? We kunnen er misschien niets aan doen? Of ge heilig zijt, kunstenaar of ketellapper? Ik ben mislukt als mens. Mijn kunst niet. Ik ben dan toch iets komen doen
Kom, laat het nu stil worden. Wij kletsen teveel over die dingen .Ik heb maar een wens, zo zachtjes kunnen uitdoven, met de hand van Isabelle in mijn hand.
Stilte heeft in deze roman niets van haar betovering verloren, en ook het geloof in de Voorzienigheid : Gods wegen! Wat heb ik daar dikwijls aan gedacht en over gepeikerd Veel werk maakt Brouwer van zijn geloof niet, maar tussen zijn talloze avonturen in klinkt de ernstige ondertoon van en kort gebed.Het leven is vuil en lelijk ,ik ook, maar tussen de plooien zit er iets goddelijks en t is dat wat wij er met onze verf willen uithalen en laten zien
Het levensverhaal van Brouwer heeft Timmermans met hart en ziel en alle passie geschreven. We kunnen ons afvragen of dit nude echte Brouwer is die hij beschrijft. Het is waarschijnlijk wel de echte Timmermans, nergens liet hij zo diep in zijn geestesleven peilen. Veel van zijn ideeën komen in het boek terug. Timmermans dochter Lia zal hier later over schrijven: Dit is het boek waarin men vele gedachten van vader terugvindt.
Er zijn vele dingen in, die vader in den mond van Brouwer legt, omdat hij veronderstelde dat Brouwer er zo over dacht... (Mijn Vader)
Door Brouwer zijn levensbiecht te laten spreken op zijn sterfbed kon hij de inhoud van de roman verrijken met levenswijsheid die hij zelf had verworven. Ook Timmermans voelde door zijn hartziekte de krachten tanen.
In Adriaan Brouwer is het Gods Voorzienigheid die het altijd zo in elkaar steekt, dat het bobijntje zo afloopt dat de twee uiteinden van den draad in Zijne handen terechtkomen. Gods wegen zijn onnaspeurbaar.
Timmermans lijkt hierbij in de roman uitgegaan te zijn van de stelling dat onze gebreken een deel zijn van onze kracht. Elk mens heeft zijn vogel, en heeft een steen in zijn hart liggen. Naar die zotte vogel luistert men, en men doet van alles om het gewicht van de steen niet te voelen. Onze gebreken zijn een deel van onze kracht.
En weer stelt Timmermans de steeds terugkerende vraag, voor hoever de mens wil heeft of voorbestemd is om een bepaald lot te ondergaan. Dat de mens niet alles aan de Goddelijke Voorzienigheid moet overlaten maar ook zelf zijn best moet doen. Uiteindelijk lijkt Timmermans tot de conclusie te komen dat Gods wegen inderdaad onnaspeurbaar zijn, maar, zo laat hij Brouwer zeggen::Een ding kan God mij niet verwijten, dat ik hem teveel aan zijn mouw getrokken heb voor tandpijn, geld en andere nutteloze dingen. Ik heb hem laten doen Ik ben mislukt als mens. Mijn kunst niet. Ik ben dan toch iets komen doen.
Wat overblijft is stilte, luisteren in stilte Kom, laat het nu stil worden
Brouwer zegt: Zoo tegen den dood aan begint het stil te worden.En die stilte komt, ik voel ze als drup voor drup immer voller in mijn geest opstijgen ..
Hoewel we veel van Timmermans proza lyrisch proza kunnen noemen, had hij zich behoudens in zijn jonge jaren nooit serieus met het schrijven van gedichten bezig gehouden. Zo rond 1945 gaat Timmermans gezondheid verder achteruit, zijn hart verzwakt zienderogen. In deze laatste moeilijke jaren schrijft hij zijn gedichtenbundel Adagio Adagio is de ultieme uiting van Timmermans innerlijke zieleleven, de verwoording van zijn persoonlijke gemoedsstemming en van zijn beproefd Godsgeloof. Naast natuurmystiek staan het eeuwigheidsverlangen en de godsrelatie in Adagio centraal..
De Adagio spiritualiteit heeft een uitgesproken kosmisch accent.
In deze gedichten heeft Timmermans zichzelf open en in alle vrijheid uitgesproken:Ik heb gevoeld dat een gedicht een belijdenis is uit het diepste en t Gaat tussen God en mij, schrijft hij aan zijn vrienden..
Dochter Clara vertelde later: Adagio heeft vader voor zichzelf geschreven. Al biddend en op zijn ziekbed.
Hij las ons van tijd tot tijd wel eens een vers voor, maar niet om ons iets mee te delen. We voelden dat aan, hij betrok ons er niet in. De afstand tussen hem en ons was al te ver en te groot geworden. Onze jeugd, gezondheid en onervarenheid vormden een kloof, die vaders werk niet kon overbruggen. Het waren indrukken en conclusies van een heel leven en vruchten van strijd, lijden en ervaring. Hij wist dat we niet konden begrijpen, we moesten alles nog beleven.
Volgens Albert Westerlinck heeft Timmermans zijn Adagio gedichten geschreven in het versterkte bewustzijn van de ijdelheid en de vergankelijkheid van het menselijke bestaan : Ik ben een steenen pijp,die ieder uur kan breken en elken dag voor U een nieuwe zeepbel blaast (Adagio no.8)
De herfst en de avonduren nodigen uit tot stilte en bezinning. Reeds in zijn vroege werken vinden wij de natuurbeelden van herfst en avond, die oproepen tot ingetogenheid en weemoed om de vergankelijkheid.
In de Adagio gedichten wordt deze weemoed een bron van dieper geestelijk leven en zelfkennis. Het heimwee naar een oneindig geluk heeft hem altijd voortgejaagd. Nu dringt het besef door dat God steeds riep:Ik ken uw heimwee!. De vertwijfeling gaat nu wijken voor vertrouwen.
Timmermans schrijft :
Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt
en zegen ook zijn vruchten
Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten.
Ik ben bereid
Nu komt Timmermans in een volgende fase, de fase van de stilte. De stilte die hem toch altijd had geinspireerd, en waarvan hij had gehouden en naar verlangd. De stilte die voor hem zo moeilijk bereikbaar scheen, boordevol zittend met gedachten en gevoelens. Maar reeds in Pallieter en Het Kindeke Jezus in Vlaanderen is stilte al een bron van ingetogenheid en religieuze beleving. In Adagio heeft hij er een heel gedicht aan gewijd :
Ik hou van de nevel bij de val der blaadren;
het stemt tot weemoed om ik weet niet wat.
Verlangen en betreuren glimmen mat,
Het hart zwijgt loom in t struikgewas der aadren.
Dit is de stilte ,die t geluk laat naadren.
Het ver geluk, dat iets van God bevat,
Maar telkens als een zeepbel openspat
Bij al t gedruisch, dat wij in ons vergaren..
Nu t stil is, wordt mijn ziel de zeekinkhoren
Waarin ik god die door de heemlen bruist,
Beluister, en zijn hoog bestaan kan horen.
O broos geluk, dat in mijn ziele suist,
En uit wat stilte en weemoed wordt geboren,
Maar door dit hart straks weer zo snel verhuist
Gods stilte,waarin we worden opgenomen, het land aan de overzij, de grens van de menselijke existentie; Timmermans heeft er zijn hele leven maar vooral in de Adagio periode naar gezocht.
In zijn gedichten heeft hij zijn innigste gevoelens verklankt. In de stilte, in de diepte, in de eenzaamheid van de eigen ziel is God als grond van mijnen grond uiteindelijk te vinden.
k Zocht U achter dhemelrondten,
In der sterren harmonij,
In profeten,in t doorgronden
En in t zoeken
Wat de boeken
En de wijzen ons verkonden.
k Zocht U altijd buiten mij,
tot het leven mij verwondde,
en ik U o zaalge stonde,
in mijzelven heb gevonden.
God is in iederen mens, wij zelf moeten hem daar gaan zoeken. Hij wacht ,is dat nog niet genoeg?-Wij moeten eerst de muur afbreken om Hem er uit te halen-God roept in ons, maar wij gaan altijd naar buiten luisteren
En het laatste dat hij opschreef : Ga zelf opzij staan en God treedt binnen.
Langzaam ontwaarde hij voor zichzelf de kern van het bestaande. De zichtbare wereld is als het ware slechts uitvloeisel en omhulsel van het goddelijk Zijn. Vandaar zingen bloed en dingen een lied van heimwee naar hun kern, hun oorsprong en eindpunt. Het vergankelijke snakt naar het onvergankelijke, het onvolkomene naar het volmaakte, het schepsel naar zijn Schepper, het broze omhulsel verwijst naar de kern, het lied van al wat leeft is een kinkhoren waarin ruist de stilte van God.
Tenslotte fluistert Timmermans dan het gedicht waarin hij, denk ik, alles zegt wat hij te zeggen heeft. Het is zijn afscheid van het leven. Hij had het land aan de overzij herkend:
Het Begijnhof is d'amandelboon van Lier. En, om den smaak en den reuk goed te bewaren, ligt ze wat bezijds onder de frissche gordijn der Begijnenvest tegen de Nethe, vlak in den waai der velden, maar omsloten en bewaakt door met klimop bewassen muren en zwaargegrendelde poorten.
Daarachter, onder het feestelijk torentje, in de o'ude huizen, waar 's nachts oude herinneringen over de trappen kraken, bloeit de blanke bloesem der vrome begijnenzielen.
De stilte en de eenzaamheid glijden over de bleeke kasseikens langsheen de witte straten, De huizen staan er als onder water, als rechte planten in een vijver.
Het geloof houdt alles wit en stil. Het geloof suist rond den calvarieberg, waar in een proper hofken, onder een blauw portaal, Jezus dood ligt in den witten schoot zijner moeder ; het geloof zweeft doorheen de dichte traliën, waarachter een Ecce-Homo gevangen zit, en 't prevelt uit de namen die op de deuren geschilderd zijn:
«De Wijngaerdt des Heeren, 't Zoete Naemken Jezus, Berg Thabor, De Vlucht naar Egypte».
De stilte is een olie; nu en dan borrelt ze op, en uit den taartigen à-jouren toren wellen dan klokkengalmen open. De witte stille straten zijn een kleurig getijdenboek, verlucht met de naïeve tafereelkens van Jezus bitter lijden.
Oud en ingevallen zweeten de klamme huizekens, maar daarbinnen achter de zieke, vochtige steenen, achter de batisten gordijntjes en de roode geraniums, verjongt zich de geest, gebogen over het geurige boekje van Thomas à Kempis. Moe van zooveel eeuwen te staan hangen de muurkens voorover, en als de kreunende poortjes opengaan, laten ze frissche hofkens zien die de aankondiging aan Maria verwachten.
De stappen klinken in de smalle straatjes, verbaasd over hun eigen lawijd, en een begijntje dat achter een venster zit te borduren, weet niet of ze U moet goeden dag knikken, en als ge al lang voorbij zijt doet z' het toch maar.
Zij zijn gewoon van slechts O. L. Heer en de stilte te groeten.
Elk straatje ziet op vrede; paaschroode daken lachen in de lucht, en er zijn er daarbij die heelemaal groen befluweeld zijn van zacht mos, om artistenfrakskens van te maken, oude druivelaars kaderen hunnen wijnzegen rond de vensters, klimop warmt zich rond de scheefgewassen schouwpijpen, waarop de merels zoo gaarne komen fluiten, en rankrozelaars laten zich naar het verdiep, waar de bedden staan, gaan rieken,.
( Lode Verhoeven 1920 - 2002 )
Roode baksteenenhuizen met witte manchetten, lachen verrassend ten einde van een straatje. De trapgevels hun zolderdeurken zijn als gesloten oogen, en als z' open gaan is de pupil een kat. En altijd de musschen die ongenadig de eene. eentonige snaar van de stilte betokkelen: tjip. tjip, tjip... tjip, tjip...Ze dansen over de straat, wippen in de dakgoten, gaan drinken in de marmeren straatpompbakken, en krioelen in de majestatische begijnenvest, die als 't Begijnhof in heur armen draagt, en in alle huizen binnen ziet. Daar woont ook de nachtegaal, die 's nachts zijn koninklijke perelenkransen over de begijnhofstilte drest. En hoog boven die tevredene nederigheid jubelt de kerk hoog en groot in volle Brabantsche krullenweelde, als een galante markiezin...
Hier wandelt de mystiek in burgerkleeding rond,. Elke begijn staat voor heur eigen potteken; zij kunnen zelf naar de markt en kruidenier hun erwtjes en engelsche vijgen gaan halen. Ruysbroeck is gemengeld met een pond worsten. Zij hebben hun klein huishouden, en hun nederige meubelen, hun hofken, en koperen kandelaars te verzorgen, en de groote tik-tak horlogie op te winden.
Het kloksken in den toren roept hen verschillende keeren naar de kerk vol luisterlijk zilver en begijnenproper geblonken, waar zij in witte lakens gehuld hun gebeden bidden voor in den hemel te komen, voor de vagevuurzieltjes, voor hunnen kanarievogel en tegen de ratten en muizen. Alles is simpel bij hen, ook hunne plezieren; levens der heiligen lezen, met de loto spelen voor pepernoten, strooisel snijden voor de aanstaande processie, die een klinkende dag is in hunne egale vredigheid, en gaan wandelen over de kathedrale Begijnenvest, naast de witte Nethe.
Een kinderlijk reglement stippelt hun leven af : geen honden houden, des Zondags niet van het hof komen, met geen man aan tafel eten. En als dit wit levensbobijntje afgeloopen is, worden ze begraven met 'n witte bloemekenskroon op het hoofd, en nedergelegd in den lommer van die kerk, waar een hofken boven hun lichaam groeit. Het water hunner blanke zielen wordt van boven efkens gerimpeld, door de wereld die er over ritst, maar dieper staan de witte bloemen van hun geest, ongestoord zich rekkend naar God en zijn zoete heiligen.
De geur van 't geloof waait uit hunne witte kappen, en staat recht als een zuil uit den hemel, recht op de roode daken en de oude muren, wit en stil als een gedurige Zondag.
Lierke Plezierke - Van een bruiloft en een Pallietestoet
Lierke Plezierke
Van een bruiloft en een Pallieter-stoet.
Uit de Nieuwe Rotterdamse Courant 12 juni 1928-avondblad
Waar de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen; waar plots het spekbuikige, overvloedige Brabant zich scheidt van t mijmerend, magere kempenland, daar is het.
Daar troppelt Lier met zijn roode daken en witte punt en krolgevelen, met zijn torentjes, tuintjes, straten en bruggen uit het weerspiegelende, olijfgroene water op, eenvoudig, rustig, kleurig, zonnig en gelukkig als een droom van Vermeer van Delft.... zoo begint Felix Timmermans zijn boekske Schoon Lier waarin hij met kunstenaarsliefde en hartelijken burgerzin heeft geschreven over al het heerlijke van zijn stad, waaraan hij verknocht is met de uitbundigheid van zijn plezante Vlaamsche wezen en de warmte van sterk volkseigen gevoel. "Lier's animator" is de eere-titel, waarin de voorzitter van den Vlaamschen-Toeristenbond vanmiddag zijn verdiensten voor stad en gewest heeft saamgevat en dien hij welgedaan gnuivend heeft geïncasseerd als een boogschutter van het Sint Sebastiaansgilde een gewonnen hoogvogel. Want hij wil het weten, dat niets boven Lier hem aan het harte gaat. Reisde het niet in hem mee, aldoor, toen hij trok naar waar de appelsienen groeien!
Gij zijt schoon ook mijn stedeken Lier. Ik heb u niet verlaten, ge zijt rond mij gebleven, en 't is of ik van uit het venster van een uwer puntgevels Italië heb zien voorbij wandelen....
Voor zijn stad heeft hij veel gedaan en beiden zijn er wel bij gevaren. Ze gaf hem onuitputtelijke stof tot schrijven en zijn boeken droegen haar naam en den reuk van haar begeerlijkheden over de grenzen naar verre landen bijna zoo alom en in alle hoeken als de naam van de Hollandsche stad Schiedam in kruiken over de wereld is gegaan. In het Fransch, het Duitsch, het Engelsch, het Italiaansch. het Poolsch, het Tsjechisch, het Hongaarsch, het Zweedsch is Timmermans' werk nu al vertaald.
Door de stille De Heyderstraat loopt de vreemdeling en als hij opkijkt tegen een gezelligen lichten gevel: "Ja. mijnheer," zegt ongevraagd gedienstig en met trots een vrouwtje uit het volk, "daar woont Pallieter!"
Zoo één zijn Lier en Felix Timmermans. En daarom kon de gouden bruiloft van eenvoudige Liersche menschjes uitgroeien tot een folkloristisch Pallieter festijn.
***
Twee jaren geleden al zijn in diezelfde De Heyderstraat, waarop de spitse Kluizekerk der Dominikanen neerziet als een trouwe wachter, de koppen monkelend bij elkaar gestoken.
In de Zomermaand van '28 zou NettekeVerstraete vijftig jaar getrouwd zijn en die moest nu eens werkelijk in een gouden zonnetje worden gezet! Een comiteit werd gevormd met natuurlijk een voorzitter, een ondervoorzitter, een schrijver, een schatbewaarder en vele leden, waarbij de man van het initiatief: mijnheer Frans Voet, die op de tram het geld ontvangt iederen keer als er iemand in zit. Timmermans, bovendien gebuur, was heet van de partij, dat spreekt van zelf. In het "Herderinneken", in den "Volksvriend", in het "Café Royal" en bij Stans de Koninck werden wekelijks pinten gedronken en beraadslagingen gehouden over de beste wijze, om het jubileum der vennootschap Van Peborgh-Verstraeten te vieren. Want Piet van Peborgh is de man van Netteke, met wie hij de halfeeuwsche "overwinning op de wispelturige liefde" heeft behaald, zooals Timmermans de prestatie noemt vanwege het feit, dat het te Lier van opgeruimdheid zoo overloopt.
Een groot feest moest het worden! Een feest met een stoet, toepasselijk en symboliek.
Een allegorische voorstelling van Piet's eerzame beroepen van huidenvetter en turfverkooper, dan wel het huwelijk door alle tijden, van Eva tot Netteke, zijnde van het vijgeblad tot het zwarte hoedje met keelebanden! Totdat een der leden, op het lumineuze idee van een Pallieterstoet is gekomen en toen burgemeester en schepenen bereid bleken, ook de Reuzen te laten uittrekken uit hun stoffige bergplaats, om mee te dansen op Netteke's bruiloft, kon een schuimende pint het accoord bezegelen.
Toen de mannen het eens waren, zijn de vrouwen en de kinderen er aan te pas gekomen. En maanden lang hebben jong en oud. rijk en arm, in opgeruimde eendracht ieder het zijne gedaan : de meest fantastische en kleurigste pakken ineen geflikt, papieren rozen en slingers gemaakt en naar hartelust gedicht ter grootere en aldoor grootere eere van het bruidspaar. Bernard Janssens was geheimzinnig bezig om de Reuzen te kalefaten. Hij heeft ze, zei Timmermans, gckamd en geschoren, hun peerdshaar getrest, gefriseerd en gekeperd hij heeft ze gepommadeerd, gekleed en verzorgd tot in de puntjes, hun nagels gekuischt, zelfs Kinnebaba zijn snotneuzen schitterend doen blinken. Vandaag, eindelijk, was de dag der vreugd. Onze Lieve Heer was met Lier en schonk zonneschijn.
En het werd "Lier van het smakelijk bier en van 't plezier en goede sier op een plezante manier"....
***
Vanmorgen vroeg al wapperden van het stadhuis, de "notaris-deftige hersenpan van Lier", de drie vlaggen eendrachtig. De Belgische, de Leeuwevlag en de stedelijke kleuren.
De muziekkiosk op de Groote Markt was gepavoiseerd en van burgerhuizen jubelde het dundoek in den genadigen zonneschijn. Langs de hoofdkerk met haar perperbustoren liepen we, de St. Gummarusstraat door en......
Daar was het.
Dadelijk aan de ingang van de De Heyderstraat wierp, boven den grond, een geweldige hoorn des overvloeds een fel-kleurigen regen van papieren roosjes op een kostelijke eerepoort.
En naar avenant was heel de feestbuurt versierd, met slingers, vlaggen en allerlei dankbare palatie. "Leve het jubelpaar!," dat was kort en krachtig. Maar weten we niet uit "Schoon Lier" van Gommer Nollekens, den kuiper, kaponnendraaier en speculatieventsteker, die al zijn klanten rijmend geriefde en als het bier hem inspiratie gaf, bij gemis van papier zijn bevlieging in den maneschijn op een deur schreef, om z'n vers den volgenden morgen te komen afschrijven? Dichters heeft Lier er meer! Daar lazen we, tegen een gevel, hoe Netteke en haar Piet hebben gezwoegd voor hun kinderen :
Vijf kleinen hielden ze over van
Gods zegen op hun min.
Ze zorgden voor den inslag en de kleeren van. 't gezin
En was voor hun gezeven soms
De broodkast bitter klein,
Ze schikten 't dat de vasters toch
"De jong" niet moesten zijn!
"Deden ze het niet goed zeg?" dat was weer kortaf. "Proficiat Net en Piet" kordaat hartelijk, Maar Netteke's buitengewone diensten aan stad en land waren weer aandoenlijk berijmd. Want u moet weten, dat ze twee reputaties steeds heeft opgehouden : ze was een kranig borduurster en genoot vermaardheid in het aangenaam trekken van losse melktanden!
Als ne melktant ons deed grijzen
Zond ons moe tot Net de bruid
Ja, die suste al onze smarte
En trok gratis al het zeer er uit.
Heden trekt men zonder vragen
Tanden voor gelijk ook wien
En thans komt de droefheid 't laatste,
Als de rek'ning wij bezien.
De anonieme ex-melktand-lijder heeft blijkbaar slechte ervaringen met wetenschappelijk gevormde mondartsen opgedaan!
En ziehier den tekst van het artistieke werk van Nettekes handen :
Netteke Verstraete, die
Door vrienden en geburen
Gehuldigd wordt als gouden bruid
Is een eerste in 't borduren
Menig Princes met rozen praalt
Verwekt door Net haar toovernaald.
Met deze korte bloemlezing uit de dichtkunst der De Heyderstraat zullen we volstaan.
Doch op "Den Oever" oftewel "Klein Venetie", zijnde een groep houten noodwoningen achter Netteke's huis de kantwerksters, die daar wonen, waren als achterburen voor van de partij! schuilt een levenswijs dichter :
Dansen zingen, dat kan iedereen,
Maar 50 jaar zijn vrouwtje minnen.
Dat kan Piet alleen.
Ook deze buurt was danig versierd. Wat met gekleurd papier al niet te tooveren valt en dan een paar bossen gele brem er tusschen, daar heeft het zonnetje plezier in!
Het één-kamer-huisje van het bruidspaar bleef hermetisch gesloten en de deur ging schuil onder het baldakijn van stroo met papieren-rozen-borduursel. Maar van alle bewoners der feestwijk kon niemand het een moment binnen uithouden. Het was een gekrioel van voorbereiding vanwege de te vormen stoet. Timmermans, een gele stofjas over brock en vest van het officieële pak, liet zijn kennersblik gaan over de tractatie voor de jeugd, zijnde siroopstekken, neusjes, tikkenhanen op een stoksken, speculatieventen, brokken van Varenberg en wat meer de Liersche tongetjes streelt. We genoten de eer, even een vleeschbrood te mogen bewaken, zoo'n saucijs van een meter lang. "He, man, als je dat eet, moet je er met de vingers niet aankomen, anders hap je een stuk van je hand..."
Praalwagens reden aan met snaterende jeugd. Reuzen en Reuzinnen verschenen op het terrein, begroetten elkander met hoffelijke buiging en sloegen alvast een flikkertje, grotesk van logge elegantie.
***
Tien stappen en het bruidspaar was in de Kluizekerk. Immers, als het orgeI speelt, trillen de koffie-kommekes in de kast. Een plechtige hoogmis werd opgedragen. Kerkvaandels waren tegen de pilaren gehangen, bloemen en groen stonden ter weerszijden van het altaar en erachter kleurde de vlag van Lier. Op het Stadhuis heeft de burgemeester de talrijke vertegenwoordigers der pers, welkom geheeten. Hij legde nadruk op het door en door Vlaamsche karakter der stad Lier, waarop invloeden van buiten minder dan elders hebben gewerkt. Zoodoende bleven de herimeringen bewaard aan oude tijden van kunst, nijverheid en vermaak.
En daar kwam dan eindelijk de stoet, weelde van kleur, jolijt van muziek, zang en dans.
Voor de vele kijkers langs den weg verassend van vertrouwdheid.
Gendarmen, trompetters en dan in twee rijen de "keersters" met haar versierde bezems.
Er moeten er twee-en-vijftig zijn geweest, doch twee meer of minder, dat kan ook. Oud en jong waren er bij, maar vroolijk allemaal; recht en krom, dik en dun (Timmermans bezwoer, dat één de 130 Kg haalt), met en zonder knot. De suisse, met steek en staf, dirigeerde met den ernst van een Mengelberg het keerstersliedeke.
Ziezoo, de weg was schoon geveegd en daar begon het eerst goed! De Liersche Reuzen bleken uitgebreid met een geweldige Charlot tot opening van dc Pallieter-groep. Gele rok, roode blouse, zwarte kapmantel, de Belgische kleuren. Fruitdragers van het Belofteland torsten een kolossalen druiventros als symbool der Pallietersche weelde. Een forsche Pallieter en een bekoorlijke Marieke repeteerden te paard hun huwelijk, aan bonte toomen geleid door de seizoenen, voorgesteld door vier groepen elk van vier kinderen.
Daarachter volgden, smakkend van het te wachten smullen en smeren, de familieleden van Charlot; de vrouwen met strooien kaphoeden, de mannen in blauwen kiel met rooden zakdoek om den hals en gezellig hun pijpje smorend.
Maar één Pallieter in zulk: een stoet? Hij kwam nog een keer. Nu in den huifwagen, Marieke naast hem met den drieling op schoot, Peterus de ooievaar vol belofte bovenop. Onder in den wagen tripten duiven in het stroo, konijntjes snuffelneusden en achteruit reikte Charlot haar sissende koekepan aan de beluste toeschouwers. En die twee daar, in het grappige hondenkarretje? O ja, miniatuur, maar ze waren het : de Pastoor van het Begijnhof, lezend in z'n brevier, en Fransoo de schilder met z'n palet en in z'n fluweelen kunstjasje.
En daarachter een heele wagen met lieve kindertjes in het wit, voorraad na den eersten drieling....
Hoort :
Drie koningen met een ster
Kwamen gerezen van zoo ver....
Een bende kinderen, vele malen drie koningen met hun ster, alle verkleed met dolle fantasie, om het schoonste of koddigste. Het was de voorhoede van de echte goeie broers : Suskewiet, Pitje Vogel en Schrobberbeek, de amateurs van het estamineetje "In 't Zeemeerminneke".
En de verbeelding ging naar En waar de sterre bleef stille staan.... Zeer geslaagd was het foorwageske, door Jozef getrokken, er in het Lieve Vrouwke met het kindeke.
Lieve kind-engeltjes, wit en blauw en geel en rose gekleed, met zilveren vleugels, begeleidden den devoten stoet.
Van de processie naar den draaimolen het is echt Vlaamsch. Dadelijk na het foorwageske kwam een gezelschap liefdegodjes met een dwaas-grappigen Cupido : vleugels als zwanevlerken, plomp-groote schoenen, onevenredige spillebeenen, een rooden zakdoek om den hals, hoogen hoed op de grijnzende tronie. "De eenige betaalde figuur in den stoet," vertelde Timmermans ons later, "en hij is duur! Het is onze lijkbidder, die trouw aanzegt en als men niet open doet, roept hij zijn boodschap door de brievenbus...."
Cupido? Hij was de voorbode van de groep Anne-Marie, vanwege den hutsepot van liefdeshistories in het boek van dien naam. En de groep was sehoon! Mijnheer Pirroen en de andere Dolfeijnen, in veelvervigen rok en met gekleurde hooge hoeden, sehreden statig met hun crinoline-dames. Mijnheer Pirroen smorend "as ne vapeur' met Jonkvrouwe Cesarine van St. Jan aan den arm. Al die mooie costuums waren te Antwerpen gehuurd.
De laatste en omvangrijkste groep heette : Lierke-Plezierke. Ze stelde den Lierschen kalender der vroolijkheid voor, Sint Nicolaas met zwarten Piet voorop en onmiddellijk daarna zijn halfbroer St. Greef van de halfvasten. Vanwege de heiligheid was hier St. Gummarus mee in den stoet gekomen, als stichter der stad.
Aan kermissen te Lier geen gebrek : Roggenbrood-, Schippekens-, St. Bernardus-, St. Annekens-, St. Margrietjes-, Kluize-, St. Gummarus- en H. Sacraments-kermis.
Vroolijke muziek en dan een bont en bewegelijk maskeradevermaak, van een oprechte uitbundigheid en een volkseigen karakter, dat het even.... aandoenlijk was om te zien.
Dat danste en sprong, wendde en keerde en blijmoedig gaf de zon haar zegen. Maskerade.... "Vischken-bijt" speelden hengelaars in hun trouwpak.
Vermaak van heel het jaar en van elken Zondag. We zagen boogschutters en talrijke duivenmelkers en daar, statig op een wagen keek het belfort goedkeurend neer op volksgebruiken en spelen en lammeren blaatten den spot met den scheldnaam der Liersche bevolking.
Frêle kwam het kopje der stedemaagd uitkijken boven op den hoog verheven Belgischen leeuw. Dan weer een praalwagen met den toren van de Sint-Gommaruskerk, de wijzerplaat verlicht. Het Welvaartschip was getuigd en bevlagd en bemand met vele vroolijke matroosjes.
We zouden al te uitvoerig worden, als we alles van dit gedeelte in bizonderheden gingen noemen : de aanduiding van de winterspelen, van de lekkernijen, de zomervermaken, de kinderspelen. Waarlijk, het blijkt niet kwaad, in Lier jong te zijn! Maar wat we niet mogen vergeten, dat zijn de Reuzen, die voor het Stadhuis hebben gedanst. Goliath, de Reuzin, Kinnebaba hun zoon, Bonpapa, Bonmama, broer Jan, zuster Mie, de Moorsch en de Memmé. Vooral Goliath was prachtig met zijn vollen zwarten baard, z'n nijdige oogen en z'n blinkend harnas. En formidabel het Beiaardspaard met de vier Heemskinderen, zooals het reeds heeft meegehuppeld in den stoet van 1417! Naar traditie moet het door vier opeenvolgende jongens uit één gezin worden bereden (Timmermans : een vierimg is ook goed, ....maar jongens....).
De Heemskinderen, schoon geharnast salueerden met hun daggen.
Hier maakte de "cavalerie" (jongens op een stokpaard en slaande met varkensblazen) de weg vrij daar danste een nar een sierlijken dans.
Ten slotte kwam het bruidspaar in open rijtuig de oude kopjes verschrompeld onder platte pet en zwartbanden-hoedje; een lange rij van "caleizen'' met de familie; een rijtuig met het comiteit (hoera voor Timmermans). En toen was het uit.
Het publiek vulde de Markt. De bossen molentjes en de luchtballons hielden nog iets vast van de kleurenpracht.
***
Op het stadhuis is de pers onthaald op Liersche vlaaikens met toebehooren. We hebben het Begijnhof ( "den amandelboon van Lier") bezocht en gezien, hoe Timmermans er in "t Soete Naemken" heeft gewoond en Mr. Jan van Ruusbroec thans huist in de Hellestraat.
Stil, vreedzaam en schoon was het er.
Toen hebben we aangezeten aan een Pa1lieterige maaltijd, met gesuikerde rijstpap besloten. Schepen Van Hoof was er gastheer uit naam van het gemeentebestuur en hij heeft gesproken over Liers verleden, heden en naaste toekomst : Zondag a.s., wanneer de stoet opnieuw door de stad zal trekken in uitgebreide uitgave. Alle maatsehappijen zullen er met haar vlaggen bij zijn en de plaatselijke nijverheidstakken (kant, borstels schrijnen en muziekinstrumenten) komen uit. Komt naar Lier, want de Lierenaars zijn goed van harte (anders zouden ze geen Schaapskoppen heeten) en zoet van borst zijn ze (anders zouden er gecn Liersche vlaaikens zijn)
Bij dezen maaltijd was het, dat dr. Stan Leurs zijn titel "Liers animator" aan Felix Timmermans heeft uitgereikt. Hij sprak over V1aanderen's folklore en hoopte, dat Licr daarvan een blijvend middelpunt en attractie zal worden. leder jaar kome men samen met Pallieter, Anne Marie, Pirroen, de Reuzen, bier, jolijt en plerier!
Timmermans knikte goedkeurend. Na het gebruik van het voorgerecht, vischschotel en gebraden varkensstuk verklaarde hij zich "een beetje gevoed", maar tevens is het oogenblik gekomen, om zich op het groote bruiloftsmaal verder te gaan voeden,"
Wij aten door, tot dat de heer Toussaint van Boelare uit naam van de gasten het slotwoord sprak. De stadsbeiaardier, de heer Fr. Chauvaux, heeft van 5 tot 6 uur een concert gegeven. Vanavond maakt de Kon. Harmonie "De Xaverianen" muziek op de Groote Markt.
En in de De Heyderstraat zal het laat feest zijn. De buurt wordt verlicht met keerskes in een halven aardappel en lampions en fantastische schijnsels zullen oplichten door kunstig besneden pompoenen. En misschien zal er nog wel een laat buiten gebleven Reus meedansen op de wijs van den eenarmigen vent in den paardjesmolen te Bethleëm, toen het Kindeke Jezus in Vlaanderen was.
Om tot het wezen van Felix Timmermans' kunst door te dringen, kennen wij voor den buitenlander geen beter werk dan de lyrische synthese van Adolf von Hatzfeld : « Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volkes. » Wie de buitengewone gevoeligheid van dezen Westfaalsen dichter kent, zal begrijpen hoe hij door haast louter gezichtsindrukken geleidelijk doordringt tot de ziel van Timmermans' kunst. Hij doorleeft de volheid van een avond op de Hoogstraat te Brussel, waar vanuit de kleine zijstraatjes. in dansende rijen, de volksmensen naar hem komen drummen ; hij zit in de trein en hoort een Vlaamse vriend oude wijsjes neuriën ; hij komt in de droomstille atmosfeer van het stadje Lier, en ziet het van op de vesten rond de Sint-Gommarus-toren liggen ; hij voelt hoe in dit volk de gods-dienstbelijdenis met zijn diepste wezen is vergroeid. Uit deze stemmingen, uit dit fluidium van mens tot natuur, van natuur tot mens, zien wij de speciale eigenaard opleven, zoals wij die in elk werk van Timmermans opnieuw aanvoelen.
Wie de kunst van den schrijver van « Ik zag Cecilia komen » wil begrijpen moet ze lyrisch aanvoelen. Het is fout in Timmermans allereerst den verteller te zoeken, tenzij wij ons akkoord zouden verklaren over het diepe onderscheid tussen vertellen en verhalen.
De verteller gaat uit van stemmingen, gaat uit van de ontvankelijk van gemoed bij zijn toehoorders. Het komt er bij het sprookje minder opaan wat de heks doet, dan hoe die heks ons wordt voorgesteld: dat verklaart het onmiddellijk succes van de gekleurde tekenfilmpjes, nochthans dynamisch in hun wezen. De dans van bloemen en vogeltjes in « Le Printemps » blijft oneindig langer bij dan de meest fantastische vondsten van Mickey. Het een schenkt ontroering en bewondering, het ander verbazing en verwondering.
Zo dikwijls Felix Timmermans zich aan deze stemmingskunst overgeeft, zo dikwijls hij met volle grepen putten gaat aan die onuitputbare bron van lyrische inspiratie, schenkt hij ons bladzijden van 't puurste wat onze literatuur weet aan te wijzen. Maar in de dynamiek moet hij het afleggen. Het gaat niet op zijn « Anne-Marie » te veroordelen, omdat de ontwikkeling van de karakters der voornaamste hoofdpersonen zo fragmentair zou blijven, omdat de samenhang van het yerhaal zo los is. Anne-Marie, Corenhemel, Livinus, Swaen, Pirroen, Grain d'Or, zij allen zijn, zij worden niet. Men moet ze van de eerste beelden als het ware smaken, en pas dan kan men in de dooreenstrengeling van hun lotsverbondenheid de tragische conflikten aanvoelen. Wij zeggen wel degelijk van de eerste beelden, want ook daarin breekt Timmermans' lyriek altijd weer door : het is beeld, vergelijking, plastisch woord. Het zijn zintuigelijke indrukken, maar afgestemd op een bepaald gemoed. Dat zet hem in de rij van kunstenaars als de proza-dichter Karel van de Woestijne. Om terug te komen op Anne-Marie : het is van geen tel of er daar een paar levens ten gronde gaan.
Men moet alleen die zovele personen zien leven en bewegen in dat stadje, in die kleurvolle tijd, en de snakerijen van de Dolfijnen, of het tragisch lot van Anne-Marie zijn niets anders dan de bepaalde kleurtinten, waar doorheen wij bij het terugdenken deze levens zien. Zo kan men bij Timmermans zonder verzadiging welkdanige bladzijde uit zijn werken herlezen.
De smaak blijft.
De zucht om zijn stemmingen tot een vastgesloten keten te maken, brachten Timmermans vanzelf bij de anekdote, bij de folklore. Veelal zijn ze van een verrassende sappigheid, zodat heel wat lezers er in lopen, en slechts die episodische toemaatjes gaan houden voor het wezen van zijn kunst, zoals men sommige details bij Brueghel voor de karakteristiek van den groten schilder houdt. Toch zijn zij dikwijls louter hors d'oeuvre, in die zin dat ze niets bij brengen om een bepaald individu of een toestand scherper te omlijnen. Wij. kennen Pirroen's koppigheid vanaf het eerste beeld, waar hij krophalzend opstaat in zijn pruimpurperen frak,de anekdote met de lootjes voor de. tombola voegt daar niets meer bij. Om zijn kostelijke humor missen wij ongaarne een geschiedenisje als dat van Stafke die een Gustaf wordt hoe heet ze ook weer ? maar wij zullen ze liever niet vermelden wanneer wij spreken over Felix Timmermans' « kunst ».
Nu hebben sommige mensen, op bezoek bij den dichter, juist hun vragen in deze richting gesteld, zodat uit de antwoorden moet blijken dat ook Timmermans veel belang hecht aan dat anekdotische. Dat schijnt ons een grove vergissing, en wie 's schrijvers ontvankelijkheid voor iedere oordeelvelling kent, moet begrijpen dat zijn dieper wezen vreemd staat tegenover al het te pralle uiterlijke. Tegenover sommige bladzijden uit zijn werken klinkt dit wel als een vloek, en toch... Men schrappe sommige « gebeurtenissen » rustig uit zijn Pieter Brueghel, of men late eenvoudig «Het Kanon»weg uit Pallieter. Maar men kan niet ongestraft welkdanige avondstemming schrappen, noch die honderden beelden van de herfst. En nu begint zelfs de tijd aan het uiterlijke beeld, aan dat portret zijn echte lijnen te schenken. De foto's van den bolleboos, met de waaiende haarbos, met de fonkeldonkere ogen gaf ons een onechten Timmermans te zien : wie de benevelde, zachte klank van die stem heeft gehoord, wanneer hij met u zacht zit te spreken, wie de tedere glans kent van die ogen, wie vooral nu de herfstdraden ziet glanzen door die dichte haarvlechten, ziet meer en meer den mens zooals hij is als kunstenaar.
Nu was en is deze mens zo eng met zijn volk ,verbonden, zo aardverbonden, zo schollenfest, dat het niet anders kon of vele uitdrukkingen zouden hem in zijn kunst lelijke parten spelen. Bij honderdtallen kan men van die beelden ophalen, waarin hij blijk geeft van een sappige onsmakelijkheid, en die eens de verrassing van het eerst horen voorbij als zovele spatjes op de gaafheid zijner kunst blijven kleven. Waar dit niet het geval was ontstond vanzelf een glashelder meesterwerk, als 'n Symforosa. Het zou niet zo moeilijk vallen om stijlkritisch hier de verhouding van zuiver tot onzuiver vast te leggen, maar bij de rijpe scheppingsdrang van den kunstenaar is dit alleszins voorbarig werk.
Felix Timmermans is een dichter, een lyrisch kunstenaar. Zijn werk is één hymne aan het leven, aan de aarde, aan de mystieke diepten der ziel, aan de zintuiglijke schoonheid.
Waar hij toegeeft aan zijn intieme verbondenheid met den volksmens, waar hij zich leent tot een overdadig aanwenden van anekdotische elementen, loopt het spoedig spaak, al komt hij, moet hij steeds terug tot zijn zingende bewondering. Voor het eeerst dreigde het helemaal mis te lopen met Boerenpsalm, waar de vervoering van Wortel helaas al te aards gebroken werd door zijn op het randje af pathologische minnehandel. De taal was in dit werk dikwijls zo tegenstrijdig met het beoogde stemmingsgevoel van de « psalm » dat wij het werk in zijn geheel, niet in zijn sublieme afzonderlijke gedeelten, hebben afgewezen. Wij vreesden dat bij een verder toegeven aan de zucht naar verbazende incidenten de dichter Timmermans fataal moest ten onder gaan, en daarmede ook zijn kunst.
Maar zie, daar heeft de kunstenaar weerwraak genomen, een heerlijke weerwraak : Cecilia.« Ik zag Cecilia komen, al bij den waterkant, Ik zag Cecilia komen, met bloemen in haar hand ». Ziedaar het simpele motief. Maar hoe werd het uitgewerkt ! Dit is meer dan een psalm, het is een hymne, gaande van de hoogste extase naar de diepste, mannelijk gedragen smart. Het boek bewijst nogmaals hoe wij, ook op kunstgebied, kleingelovigen zijn. Waarom ontkennen dat wij een dergelijk etherisch gedicht nooit van een « dichter » als Timmermans hadden verwacht ? Bewijst ook dit niet dat ook wij waren gaan geloven dat hij vast zat aan de vette aarde ? Het zou een schennis zijn indien wij dit werk in detail gingen ontleden. Het is de juichkreet, het is de smartelijke zang van een twintigjarige, een jubelen van de reinste, van de meest onaardse liefde.
Cecilia : zoals ze daar komt, « met bloemen in haar hand » al bij het ven. Dat ven, waarin de blanke gedaanten van monniken zich bij nevelavonden of maandoorschenen nachten weerspiegelen.
Cecilia : zoals ze daar staat, met het betraande wezen in de bloeiende bloemen, blozend om de diepte van het eigen liefde-gevoel.
Cecilia : bewust van een ongeoorloofde liefde, en toch zo zuiver, zo zonder smet, dat haar naam waardig is van de Zangeres die haar beschermheilige is hierboven.
Cecilia : doorzichtig als amber, eerlijk brandend als de vlam van een kaars, volop vrouw zonder de minste droom van zinnelijkheid. Dat beeld te hebben geschapen na den groven zingenden Wortel stempelt Felix Timmermans tot een kunstenaar bij Gods genade.
En hoe is hij, ondanks dit etherische gegeven, zichzelf gebleven.
Lees deze paar zinnen : « De stilte hangt als een vogel over de wereld. De maan ritselt in een plas als het zichtbaar geluid van een zilveren fluit.» « De maan zoekt en voelt naar teedere klanken ». Hoe voelt men als het ware aan zijn vingertoppen volgende beelden : « Mijne vreugde blonk als een doorgesneden vrucht » « De zon verambert in het dalen» « De witte abdij-toren stijgt als een paasch-kaars boven den heuvel der mastebosschen. »
Wij vinden in deze hymne iets terug van de overtuigende lotsberusting van Leontientje, van de extatische verering van Pallieter, van de smartelijke aanbidding van Livinus Broederhert, en toch is alles anders. Wij zagen eens zeer tedere korfjes, door vrouwenhanden uit gevlochten kantwerk vervaardigd en, ondergedompeld in blanke suiker, versteend. De zon ging op de suikerkristallen spelen en schitteren, en immer meer ging dit kleine juweel voor onze ogen stralen. Het was zo broos dat wij het niet durfden aan raken, en toch was het tastbaar voor ons, en leek het zo vertrouwd. Zo vinden wij in Cecilia de innigste brieven weer, lijk wij ze in onze heerlijkste jeugdjaren gedroomd hebben te zullen schrijven, maar die onze proza-ruwe pen nooit schrijven kon. Er is iets in van de reinheid lijk die openbloeit in de zieltjes van een Communiekantje, wij denken aan Horieneke, maar alle aardse srnet, alle aardse werkelijkheid is hier ver, is hier eenvoudig niet aanwezig. Een lied.
De ergernis om de vijf hoofdstukken hoge, maar holle liefderomantiek voor Roelinde is snel voorbij, maar wij zien ze onmiddellijk als noodzakelijke schaduwgrond voor het witte juweel van de liefde om Cecilia. Of er dan niet een paar pennespatjes zijn? Och kom, ook hierin is Timmermans niet heel en al aan zijn vroeger-ik kunnen ontsnappen, maar die spatjes zijn hoop en al een paar. Zo lazen wij minder gaarne uitdrukkingen of zinnen als ,volgende :
« Ach ! kon ik versmelten in die heldere rust ! » is de eene zucht.
« Mocht die kwelling eeuwig duren, » is de andere zucht.
«... en ondertusschen groeit mijne liefde als een berg... »
« De angst slaat op mij neer als een stad in watersnood. »
Iemand zei ons dat dit werk teveel had van de Franse kunst. Wij hebben het dan herlezen. Maar bij die kleuren, bij die bewondering, bij die volle, zuivere passie, bij de atmosfeer vooral zoals ons die toezingt uit de melodie van dat oude lied : Ik zag Cecilia komen, melodie die men hoort als uit de prille, ijl-tedere klanken van een spinet, kan men niet anders dan te zeggen : dit is, evenals zoveel passages in Timmermans' werk door en door Vlaamse kunst, kunst, vermits men nu toch gewoon is bij Timmermans te gewagen van oude meesters, die ons Memling, Metsys, van Eyck voor ogen tovert.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 81 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.