Het Begijnhof is d'amandelboon van Lier. En, om den smaak en den reuk goed te bewaren, ligt ze wat bezijds onder de frissche gordijn der Begijnenvest tegen de Nethe, vlak in den waai der velden, maar omsloten en bewaakt door met klimop bewassen muren en zwaargegrendelde poorten.
Daarachter, onder het feestelijk torentje, in de o'ude huizen, waar 's nachts oude herinneringen over de trappen kraken, bloeit de blanke bloesem der vrome begijnenzielen.
De stilte en de eenzaamheid glijden over de bleeke kasseikens langsheen de witte straten, De huizen staan er als onder water, als rechte planten in een vijver.
Het geloof houdt alles wit en stil. Het geloof suist rond den calvarieberg, waar in een proper hofken, onder een blauw portaal, Jezus dood ligt in den witten schoot zijner moeder ; het geloof zweeft doorheen de dichte traliën, waarachter een Ecce-Homo gevangen zit, en 't prevelt uit de namen die op de deuren geschilderd zijn:
«De Wijngaerdt des Heeren, 't Zoete Naemken Jezus, Berg Thabor, De Vlucht naar Egypte».
De stilte is een olie; nu en dan borrelt ze op, en uit den taartigen à-jouren toren wellen dan klokkengalmen open. De witte stille straten zijn een kleurig getijdenboek, verlucht met de naïeve tafereelkens van Jezus bitter lijden.
Oud en ingevallen zweeten de klamme huizekens, maar daarbinnen achter de zieke, vochtige steenen, achter de batisten gordijntjes en de roode geraniums, verjongt zich de geest, gebogen over het geurige boekje van Thomas à Kempis. Moe van zooveel eeuwen te staan hangen de muurkens voorover, en als de kreunende poortjes opengaan, laten ze frissche hofkens zien die de aankondiging aan Maria verwachten.
De stappen klinken in de smalle straatjes, verbaasd over hun eigen lawijd, en een begijntje dat achter een venster zit te borduren, weet niet of ze U moet goeden dag knikken, en als ge al lang voorbij zijt doet z' het toch maar.
Zij zijn gewoon van slechts O. L. Heer en de stilte te groeten.
Elk straatje ziet op vrede; paaschroode daken lachen in de lucht, en er zijn er daarbij die heelemaal groen befluweeld zijn van zacht mos, om artistenfrakskens van te maken, oude druivelaars kaderen hunnen wijnzegen rond de vensters, klimop warmt zich rond de scheefgewassen schouwpijpen, waarop de merels zoo gaarne komen fluiten, en rankrozelaars laten zich naar het verdiep, waar de bedden staan, gaan rieken,.
( Lode Verhoeven 1920 - 2002 )
Roode baksteenenhuizen met witte manchetten, lachen verrassend ten einde van een straatje. De trapgevels hun zolderdeurken zijn als gesloten oogen, en als z' open gaan is de pupil een kat. En altijd de musschen die ongenadig de eene. eentonige snaar van de stilte betokkelen: tjip. tjip, tjip... tjip, tjip...Ze dansen over de straat, wippen in de dakgoten, gaan drinken in de marmeren straatpompbakken, en krioelen in de majestatische begijnenvest, die als 't Begijnhof in heur armen draagt, en in alle huizen binnen ziet. Daar woont ook de nachtegaal, die 's nachts zijn koninklijke perelenkransen over de begijnhofstilte drest. En hoog boven die tevredene nederigheid jubelt de kerk hoog en groot in volle Brabantsche krullenweelde, als een galante markiezin...
Hier wandelt de mystiek in burgerkleeding rond,. Elke begijn staat voor heur eigen potteken; zij kunnen zelf naar de markt en kruidenier hun erwtjes en engelsche vijgen gaan halen. Ruysbroeck is gemengeld met een pond worsten. Zij hebben hun klein huishouden, en hun nederige meubelen, hun hofken, en koperen kandelaars te verzorgen, en de groote tik-tak horlogie op te winden.
Het kloksken in den toren roept hen verschillende keeren naar de kerk vol luisterlijk zilver en begijnenproper geblonken, waar zij in witte lakens gehuld hun gebeden bidden voor in den hemel te komen, voor de vagevuurzieltjes, voor hunnen kanarievogel en tegen de ratten en muizen. Alles is simpel bij hen, ook hunne plezieren; levens der heiligen lezen, met de loto spelen voor pepernoten, strooisel snijden voor de aanstaande processie, die een klinkende dag is in hunne egale vredigheid, en gaan wandelen over de kathedrale Begijnenvest, naast de witte Nethe.
Een kinderlijk reglement stippelt hun leven af : geen honden houden, des Zondags niet van het hof komen, met geen man aan tafel eten. En als dit wit levensbobijntje afgeloopen is, worden ze begraven met 'n witte bloemekenskroon op het hoofd, en nedergelegd in den lommer van die kerk, waar een hofken boven hun lichaam groeit. Het water hunner blanke zielen wordt van boven efkens gerimpeld, door de wereld die er over ritst, maar dieper staan de witte bloemen van hun geest, ongestoord zich rekkend naar God en zijn zoete heiligen.
De geur van 't geloof waait uit hunne witte kappen, en staat recht als een zuil uit den hemel, recht op de roode daken en de oude muren, wit en stil als een gedurige Zondag.
Lierke Plezierke - Van een bruiloft en een Pallietestoet
Lierke Plezierke
Van een bruiloft en een Pallieter-stoet.
Uit de Nieuwe Rotterdamse Courant 12 juni 1928-avondblad
Waar de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen; waar plots het spekbuikige, overvloedige Brabant zich scheidt van t mijmerend, magere kempenland, daar is het.
Daar troppelt Lier met zijn roode daken en witte punt en krolgevelen, met zijn torentjes, tuintjes, straten en bruggen uit het weerspiegelende, olijfgroene water op, eenvoudig, rustig, kleurig, zonnig en gelukkig als een droom van Vermeer van Delft.... zoo begint Felix Timmermans zijn boekske Schoon Lier waarin hij met kunstenaarsliefde en hartelijken burgerzin heeft geschreven over al het heerlijke van zijn stad, waaraan hij verknocht is met de uitbundigheid van zijn plezante Vlaamsche wezen en de warmte van sterk volkseigen gevoel. "Lier's animator" is de eere-titel, waarin de voorzitter van den Vlaamschen-Toeristenbond vanmiddag zijn verdiensten voor stad en gewest heeft saamgevat en dien hij welgedaan gnuivend heeft geïncasseerd als een boogschutter van het Sint Sebastiaansgilde een gewonnen hoogvogel. Want hij wil het weten, dat niets boven Lier hem aan het harte gaat. Reisde het niet in hem mee, aldoor, toen hij trok naar waar de appelsienen groeien!
Gij zijt schoon ook mijn stedeken Lier. Ik heb u niet verlaten, ge zijt rond mij gebleven, en 't is of ik van uit het venster van een uwer puntgevels Italië heb zien voorbij wandelen....
Voor zijn stad heeft hij veel gedaan en beiden zijn er wel bij gevaren. Ze gaf hem onuitputtelijke stof tot schrijven en zijn boeken droegen haar naam en den reuk van haar begeerlijkheden over de grenzen naar verre landen bijna zoo alom en in alle hoeken als de naam van de Hollandsche stad Schiedam in kruiken over de wereld is gegaan. In het Fransch, het Duitsch, het Engelsch, het Italiaansch. het Poolsch, het Tsjechisch, het Hongaarsch, het Zweedsch is Timmermans' werk nu al vertaald.
Door de stille De Heyderstraat loopt de vreemdeling en als hij opkijkt tegen een gezelligen lichten gevel: "Ja. mijnheer," zegt ongevraagd gedienstig en met trots een vrouwtje uit het volk, "daar woont Pallieter!"
Zoo één zijn Lier en Felix Timmermans. En daarom kon de gouden bruiloft van eenvoudige Liersche menschjes uitgroeien tot een folkloristisch Pallieter festijn.
***
Twee jaren geleden al zijn in diezelfde De Heyderstraat, waarop de spitse Kluizekerk der Dominikanen neerziet als een trouwe wachter, de koppen monkelend bij elkaar gestoken.
In de Zomermaand van '28 zou NettekeVerstraete vijftig jaar getrouwd zijn en die moest nu eens werkelijk in een gouden zonnetje worden gezet! Een comiteit werd gevormd met natuurlijk een voorzitter, een ondervoorzitter, een schrijver, een schatbewaarder en vele leden, waarbij de man van het initiatief: mijnheer Frans Voet, die op de tram het geld ontvangt iederen keer als er iemand in zit. Timmermans, bovendien gebuur, was heet van de partij, dat spreekt van zelf. In het "Herderinneken", in den "Volksvriend", in het "Café Royal" en bij Stans de Koninck werden wekelijks pinten gedronken en beraadslagingen gehouden over de beste wijze, om het jubileum der vennootschap Van Peborgh-Verstraeten te vieren. Want Piet van Peborgh is de man van Netteke, met wie hij de halfeeuwsche "overwinning op de wispelturige liefde" heeft behaald, zooals Timmermans de prestatie noemt vanwege het feit, dat het te Lier van opgeruimdheid zoo overloopt.
Een groot feest moest het worden! Een feest met een stoet, toepasselijk en symboliek.
Een allegorische voorstelling van Piet's eerzame beroepen van huidenvetter en turfverkooper, dan wel het huwelijk door alle tijden, van Eva tot Netteke, zijnde van het vijgeblad tot het zwarte hoedje met keelebanden! Totdat een der leden, op het lumineuze idee van een Pallieterstoet is gekomen en toen burgemeester en schepenen bereid bleken, ook de Reuzen te laten uittrekken uit hun stoffige bergplaats, om mee te dansen op Netteke's bruiloft, kon een schuimende pint het accoord bezegelen.
Toen de mannen het eens waren, zijn de vrouwen en de kinderen er aan te pas gekomen. En maanden lang hebben jong en oud. rijk en arm, in opgeruimde eendracht ieder het zijne gedaan : de meest fantastische en kleurigste pakken ineen geflikt, papieren rozen en slingers gemaakt en naar hartelust gedicht ter grootere en aldoor grootere eere van het bruidspaar. Bernard Janssens was geheimzinnig bezig om de Reuzen te kalefaten. Hij heeft ze, zei Timmermans, gckamd en geschoren, hun peerdshaar getrest, gefriseerd en gekeperd hij heeft ze gepommadeerd, gekleed en verzorgd tot in de puntjes, hun nagels gekuischt, zelfs Kinnebaba zijn snotneuzen schitterend doen blinken. Vandaag, eindelijk, was de dag der vreugd. Onze Lieve Heer was met Lier en schonk zonneschijn.
En het werd "Lier van het smakelijk bier en van 't plezier en goede sier op een plezante manier"....
***
Vanmorgen vroeg al wapperden van het stadhuis, de "notaris-deftige hersenpan van Lier", de drie vlaggen eendrachtig. De Belgische, de Leeuwevlag en de stedelijke kleuren.
De muziekkiosk op de Groote Markt was gepavoiseerd en van burgerhuizen jubelde het dundoek in den genadigen zonneschijn. Langs de hoofdkerk met haar perperbustoren liepen we, de St. Gummarusstraat door en......
Daar was het.
Dadelijk aan de ingang van de De Heyderstraat wierp, boven den grond, een geweldige hoorn des overvloeds een fel-kleurigen regen van papieren roosjes op een kostelijke eerepoort.
En naar avenant was heel de feestbuurt versierd, met slingers, vlaggen en allerlei dankbare palatie. "Leve het jubelpaar!," dat was kort en krachtig. Maar weten we niet uit "Schoon Lier" van Gommer Nollekens, den kuiper, kaponnendraaier en speculatieventsteker, die al zijn klanten rijmend geriefde en als het bier hem inspiratie gaf, bij gemis van papier zijn bevlieging in den maneschijn op een deur schreef, om z'n vers den volgenden morgen te komen afschrijven? Dichters heeft Lier er meer! Daar lazen we, tegen een gevel, hoe Netteke en haar Piet hebben gezwoegd voor hun kinderen :
Vijf kleinen hielden ze over van
Gods zegen op hun min.
Ze zorgden voor den inslag en de kleeren van. 't gezin
En was voor hun gezeven soms
De broodkast bitter klein,
Ze schikten 't dat de vasters toch
"De jong" niet moesten zijn!
"Deden ze het niet goed zeg?" dat was weer kortaf. "Proficiat Net en Piet" kordaat hartelijk, Maar Netteke's buitengewone diensten aan stad en land waren weer aandoenlijk berijmd. Want u moet weten, dat ze twee reputaties steeds heeft opgehouden : ze was een kranig borduurster en genoot vermaardheid in het aangenaam trekken van losse melktanden!
Als ne melktant ons deed grijzen
Zond ons moe tot Net de bruid
Ja, die suste al onze smarte
En trok gratis al het zeer er uit.
Heden trekt men zonder vragen
Tanden voor gelijk ook wien
En thans komt de droefheid 't laatste,
Als de rek'ning wij bezien.
De anonieme ex-melktand-lijder heeft blijkbaar slechte ervaringen met wetenschappelijk gevormde mondartsen opgedaan!
En ziehier den tekst van het artistieke werk van Nettekes handen :
Netteke Verstraete, die
Door vrienden en geburen
Gehuldigd wordt als gouden bruid
Is een eerste in 't borduren
Menig Princes met rozen praalt
Verwekt door Net haar toovernaald.
Met deze korte bloemlezing uit de dichtkunst der De Heyderstraat zullen we volstaan.
Doch op "Den Oever" oftewel "Klein Venetie", zijnde een groep houten noodwoningen achter Netteke's huis de kantwerksters, die daar wonen, waren als achterburen voor van de partij! schuilt een levenswijs dichter :
Dansen zingen, dat kan iedereen,
Maar 50 jaar zijn vrouwtje minnen.
Dat kan Piet alleen.
Ook deze buurt was danig versierd. Wat met gekleurd papier al niet te tooveren valt en dan een paar bossen gele brem er tusschen, daar heeft het zonnetje plezier in!
Het één-kamer-huisje van het bruidspaar bleef hermetisch gesloten en de deur ging schuil onder het baldakijn van stroo met papieren-rozen-borduursel. Maar van alle bewoners der feestwijk kon niemand het een moment binnen uithouden. Het was een gekrioel van voorbereiding vanwege de te vormen stoet. Timmermans, een gele stofjas over brock en vest van het officieële pak, liet zijn kennersblik gaan over de tractatie voor de jeugd, zijnde siroopstekken, neusjes, tikkenhanen op een stoksken, speculatieventen, brokken van Varenberg en wat meer de Liersche tongetjes streelt. We genoten de eer, even een vleeschbrood te mogen bewaken, zoo'n saucijs van een meter lang. "He, man, als je dat eet, moet je er met de vingers niet aankomen, anders hap je een stuk van je hand..."
Praalwagens reden aan met snaterende jeugd. Reuzen en Reuzinnen verschenen op het terrein, begroetten elkander met hoffelijke buiging en sloegen alvast een flikkertje, grotesk van logge elegantie.
***
Tien stappen en het bruidspaar was in de Kluizekerk. Immers, als het orgeI speelt, trillen de koffie-kommekes in de kast. Een plechtige hoogmis werd opgedragen. Kerkvaandels waren tegen de pilaren gehangen, bloemen en groen stonden ter weerszijden van het altaar en erachter kleurde de vlag van Lier. Op het Stadhuis heeft de burgemeester de talrijke vertegenwoordigers der pers, welkom geheeten. Hij legde nadruk op het door en door Vlaamsche karakter der stad Lier, waarop invloeden van buiten minder dan elders hebben gewerkt. Zoodoende bleven de herimeringen bewaard aan oude tijden van kunst, nijverheid en vermaak.
En daar kwam dan eindelijk de stoet, weelde van kleur, jolijt van muziek, zang en dans.
Voor de vele kijkers langs den weg verassend van vertrouwdheid.
Gendarmen, trompetters en dan in twee rijen de "keersters" met haar versierde bezems.
Er moeten er twee-en-vijftig zijn geweest, doch twee meer of minder, dat kan ook. Oud en jong waren er bij, maar vroolijk allemaal; recht en krom, dik en dun (Timmermans bezwoer, dat één de 130 Kg haalt), met en zonder knot. De suisse, met steek en staf, dirigeerde met den ernst van een Mengelberg het keerstersliedeke.
Ziezoo, de weg was schoon geveegd en daar begon het eerst goed! De Liersche Reuzen bleken uitgebreid met een geweldige Charlot tot opening van dc Pallieter-groep. Gele rok, roode blouse, zwarte kapmantel, de Belgische kleuren. Fruitdragers van het Belofteland torsten een kolossalen druiventros als symbool der Pallietersche weelde. Een forsche Pallieter en een bekoorlijke Marieke repeteerden te paard hun huwelijk, aan bonte toomen geleid door de seizoenen, voorgesteld door vier groepen elk van vier kinderen.
Daarachter volgden, smakkend van het te wachten smullen en smeren, de familieleden van Charlot; de vrouwen met strooien kaphoeden, de mannen in blauwen kiel met rooden zakdoek om den hals en gezellig hun pijpje smorend.
Maar één Pallieter in zulk: een stoet? Hij kwam nog een keer. Nu in den huifwagen, Marieke naast hem met den drieling op schoot, Peterus de ooievaar vol belofte bovenop. Onder in den wagen tripten duiven in het stroo, konijntjes snuffelneusden en achteruit reikte Charlot haar sissende koekepan aan de beluste toeschouwers. En die twee daar, in het grappige hondenkarretje? O ja, miniatuur, maar ze waren het : de Pastoor van het Begijnhof, lezend in z'n brevier, en Fransoo de schilder met z'n palet en in z'n fluweelen kunstjasje.
En daarachter een heele wagen met lieve kindertjes in het wit, voorraad na den eersten drieling....
Hoort :
Drie koningen met een ster
Kwamen gerezen van zoo ver....
Een bende kinderen, vele malen drie koningen met hun ster, alle verkleed met dolle fantasie, om het schoonste of koddigste. Het was de voorhoede van de echte goeie broers : Suskewiet, Pitje Vogel en Schrobberbeek, de amateurs van het estamineetje "In 't Zeemeerminneke".
En de verbeelding ging naar En waar de sterre bleef stille staan.... Zeer geslaagd was het foorwageske, door Jozef getrokken, er in het Lieve Vrouwke met het kindeke.
Lieve kind-engeltjes, wit en blauw en geel en rose gekleed, met zilveren vleugels, begeleidden den devoten stoet.
Van de processie naar den draaimolen het is echt Vlaamsch. Dadelijk na het foorwageske kwam een gezelschap liefdegodjes met een dwaas-grappigen Cupido : vleugels als zwanevlerken, plomp-groote schoenen, onevenredige spillebeenen, een rooden zakdoek om den hals, hoogen hoed op de grijnzende tronie. "De eenige betaalde figuur in den stoet," vertelde Timmermans ons later, "en hij is duur! Het is onze lijkbidder, die trouw aanzegt en als men niet open doet, roept hij zijn boodschap door de brievenbus...."
Cupido? Hij was de voorbode van de groep Anne-Marie, vanwege den hutsepot van liefdeshistories in het boek van dien naam. En de groep was sehoon! Mijnheer Pirroen en de andere Dolfeijnen, in veelvervigen rok en met gekleurde hooge hoeden, sehreden statig met hun crinoline-dames. Mijnheer Pirroen smorend "as ne vapeur' met Jonkvrouwe Cesarine van St. Jan aan den arm. Al die mooie costuums waren te Antwerpen gehuurd.
De laatste en omvangrijkste groep heette : Lierke-Plezierke. Ze stelde den Lierschen kalender der vroolijkheid voor, Sint Nicolaas met zwarten Piet voorop en onmiddellijk daarna zijn halfbroer St. Greef van de halfvasten. Vanwege de heiligheid was hier St. Gummarus mee in den stoet gekomen, als stichter der stad.
Aan kermissen te Lier geen gebrek : Roggenbrood-, Schippekens-, St. Bernardus-, St. Annekens-, St. Margrietjes-, Kluize-, St. Gummarus- en H. Sacraments-kermis.
Vroolijke muziek en dan een bont en bewegelijk maskeradevermaak, van een oprechte uitbundigheid en een volkseigen karakter, dat het even.... aandoenlijk was om te zien.
Dat danste en sprong, wendde en keerde en blijmoedig gaf de zon haar zegen. Maskerade.... "Vischken-bijt" speelden hengelaars in hun trouwpak.
Vermaak van heel het jaar en van elken Zondag. We zagen boogschutters en talrijke duivenmelkers en daar, statig op een wagen keek het belfort goedkeurend neer op volksgebruiken en spelen en lammeren blaatten den spot met den scheldnaam der Liersche bevolking.
Frêle kwam het kopje der stedemaagd uitkijken boven op den hoog verheven Belgischen leeuw. Dan weer een praalwagen met den toren van de Sint-Gommaruskerk, de wijzerplaat verlicht. Het Welvaartschip was getuigd en bevlagd en bemand met vele vroolijke matroosjes.
We zouden al te uitvoerig worden, als we alles van dit gedeelte in bizonderheden gingen noemen : de aanduiding van de winterspelen, van de lekkernijen, de zomervermaken, de kinderspelen. Waarlijk, het blijkt niet kwaad, in Lier jong te zijn! Maar wat we niet mogen vergeten, dat zijn de Reuzen, die voor het Stadhuis hebben gedanst. Goliath, de Reuzin, Kinnebaba hun zoon, Bonpapa, Bonmama, broer Jan, zuster Mie, de Moorsch en de Memmé. Vooral Goliath was prachtig met zijn vollen zwarten baard, z'n nijdige oogen en z'n blinkend harnas. En formidabel het Beiaardspaard met de vier Heemskinderen, zooals het reeds heeft meegehuppeld in den stoet van 1417! Naar traditie moet het door vier opeenvolgende jongens uit één gezin worden bereden (Timmermans : een vierimg is ook goed, ....maar jongens....).
De Heemskinderen, schoon geharnast salueerden met hun daggen.
Hier maakte de "cavalerie" (jongens op een stokpaard en slaande met varkensblazen) de weg vrij daar danste een nar een sierlijken dans.
Ten slotte kwam het bruidspaar in open rijtuig de oude kopjes verschrompeld onder platte pet en zwartbanden-hoedje; een lange rij van "caleizen'' met de familie; een rijtuig met het comiteit (hoera voor Timmermans). En toen was het uit.
Het publiek vulde de Markt. De bossen molentjes en de luchtballons hielden nog iets vast van de kleurenpracht.
***
Op het stadhuis is de pers onthaald op Liersche vlaaikens met toebehooren. We hebben het Begijnhof ( "den amandelboon van Lier") bezocht en gezien, hoe Timmermans er in "t Soete Naemken" heeft gewoond en Mr. Jan van Ruusbroec thans huist in de Hellestraat.
Stil, vreedzaam en schoon was het er.
Toen hebben we aangezeten aan een Pa1lieterige maaltijd, met gesuikerde rijstpap besloten. Schepen Van Hoof was er gastheer uit naam van het gemeentebestuur en hij heeft gesproken over Liers verleden, heden en naaste toekomst : Zondag a.s., wanneer de stoet opnieuw door de stad zal trekken in uitgebreide uitgave. Alle maatsehappijen zullen er met haar vlaggen bij zijn en de plaatselijke nijverheidstakken (kant, borstels schrijnen en muziekinstrumenten) komen uit. Komt naar Lier, want de Lierenaars zijn goed van harte (anders zouden ze geen Schaapskoppen heeten) en zoet van borst zijn ze (anders zouden er gecn Liersche vlaaikens zijn)
Bij dezen maaltijd was het, dat dr. Stan Leurs zijn titel "Liers animator" aan Felix Timmermans heeft uitgereikt. Hij sprak over V1aanderen's folklore en hoopte, dat Licr daarvan een blijvend middelpunt en attractie zal worden. leder jaar kome men samen met Pallieter, Anne Marie, Pirroen, de Reuzen, bier, jolijt en plerier!
Timmermans knikte goedkeurend. Na het gebruik van het voorgerecht, vischschotel en gebraden varkensstuk verklaarde hij zich "een beetje gevoed", maar tevens is het oogenblik gekomen, om zich op het groote bruiloftsmaal verder te gaan voeden,"
Wij aten door, tot dat de heer Toussaint van Boelare uit naam van de gasten het slotwoord sprak. De stadsbeiaardier, de heer Fr. Chauvaux, heeft van 5 tot 6 uur een concert gegeven. Vanavond maakt de Kon. Harmonie "De Xaverianen" muziek op de Groote Markt.
En in de De Heyderstraat zal het laat feest zijn. De buurt wordt verlicht met keerskes in een halven aardappel en lampions en fantastische schijnsels zullen oplichten door kunstig besneden pompoenen. En misschien zal er nog wel een laat buiten gebleven Reus meedansen op de wijs van den eenarmigen vent in den paardjesmolen te Bethleëm, toen het Kindeke Jezus in Vlaanderen was.
Om tot het wezen van Felix Timmermans' kunst door te dringen, kennen wij voor den buitenlander geen beter werk dan de lyrische synthese van Adolf von Hatzfeld : « Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volkes. » Wie de buitengewone gevoeligheid van dezen Westfaalsen dichter kent, zal begrijpen hoe hij door haast louter gezichtsindrukken geleidelijk doordringt tot de ziel van Timmermans' kunst. Hij doorleeft de volheid van een avond op de Hoogstraat te Brussel, waar vanuit de kleine zijstraatjes. in dansende rijen, de volksmensen naar hem komen drummen ; hij zit in de trein en hoort een Vlaamse vriend oude wijsjes neuriën ; hij komt in de droomstille atmosfeer van het stadje Lier, en ziet het van op de vesten rond de Sint-Gommarus-toren liggen ; hij voelt hoe in dit volk de gods-dienstbelijdenis met zijn diepste wezen is vergroeid. Uit deze stemmingen, uit dit fluidium van mens tot natuur, van natuur tot mens, zien wij de speciale eigenaard opleven, zoals wij die in elk werk van Timmermans opnieuw aanvoelen.
Wie de kunst van den schrijver van « Ik zag Cecilia komen » wil begrijpen moet ze lyrisch aanvoelen. Het is fout in Timmermans allereerst den verteller te zoeken, tenzij wij ons akkoord zouden verklaren over het diepe onderscheid tussen vertellen en verhalen.
De verteller gaat uit van stemmingen, gaat uit van de ontvankelijk van gemoed bij zijn toehoorders. Het komt er bij het sprookje minder opaan wat de heks doet, dan hoe die heks ons wordt voorgesteld: dat verklaart het onmiddellijk succes van de gekleurde tekenfilmpjes, nochthans dynamisch in hun wezen. De dans van bloemen en vogeltjes in « Le Printemps » blijft oneindig langer bij dan de meest fantastische vondsten van Mickey. Het een schenkt ontroering en bewondering, het ander verbazing en verwondering.
Zo dikwijls Felix Timmermans zich aan deze stemmingskunst overgeeft, zo dikwijls hij met volle grepen putten gaat aan die onuitputbare bron van lyrische inspiratie, schenkt hij ons bladzijden van 't puurste wat onze literatuur weet aan te wijzen. Maar in de dynamiek moet hij het afleggen. Het gaat niet op zijn « Anne-Marie » te veroordelen, omdat de ontwikkeling van de karakters der voornaamste hoofdpersonen zo fragmentair zou blijven, omdat de samenhang van het yerhaal zo los is. Anne-Marie, Corenhemel, Livinus, Swaen, Pirroen, Grain d'Or, zij allen zijn, zij worden niet. Men moet ze van de eerste beelden als het ware smaken, en pas dan kan men in de dooreenstrengeling van hun lotsverbondenheid de tragische conflikten aanvoelen. Wij zeggen wel degelijk van de eerste beelden, want ook daarin breekt Timmermans' lyriek altijd weer door : het is beeld, vergelijking, plastisch woord. Het zijn zintuigelijke indrukken, maar afgestemd op een bepaald gemoed. Dat zet hem in de rij van kunstenaars als de proza-dichter Karel van de Woestijne. Om terug te komen op Anne-Marie : het is van geen tel of er daar een paar levens ten gronde gaan.
Men moet alleen die zovele personen zien leven en bewegen in dat stadje, in die kleurvolle tijd, en de snakerijen van de Dolfijnen, of het tragisch lot van Anne-Marie zijn niets anders dan de bepaalde kleurtinten, waar doorheen wij bij het terugdenken deze levens zien. Zo kan men bij Timmermans zonder verzadiging welkdanige bladzijde uit zijn werken herlezen.
De smaak blijft.
De zucht om zijn stemmingen tot een vastgesloten keten te maken, brachten Timmermans vanzelf bij de anekdote, bij de folklore. Veelal zijn ze van een verrassende sappigheid, zodat heel wat lezers er in lopen, en slechts die episodische toemaatjes gaan houden voor het wezen van zijn kunst, zoals men sommige details bij Brueghel voor de karakteristiek van den groten schilder houdt. Toch zijn zij dikwijls louter hors d'oeuvre, in die zin dat ze niets bij brengen om een bepaald individu of een toestand scherper te omlijnen. Wij. kennen Pirroen's koppigheid vanaf het eerste beeld, waar hij krophalzend opstaat in zijn pruimpurperen frak,de anekdote met de lootjes voor de. tombola voegt daar niets meer bij. Om zijn kostelijke humor missen wij ongaarne een geschiedenisje als dat van Stafke die een Gustaf wordt hoe heet ze ook weer ? maar wij zullen ze liever niet vermelden wanneer wij spreken over Felix Timmermans' « kunst ».
Nu hebben sommige mensen, op bezoek bij den dichter, juist hun vragen in deze richting gesteld, zodat uit de antwoorden moet blijken dat ook Timmermans veel belang hecht aan dat anekdotische. Dat schijnt ons een grove vergissing, en wie 's schrijvers ontvankelijkheid voor iedere oordeelvelling kent, moet begrijpen dat zijn dieper wezen vreemd staat tegenover al het te pralle uiterlijke. Tegenover sommige bladzijden uit zijn werken klinkt dit wel als een vloek, en toch... Men schrappe sommige « gebeurtenissen » rustig uit zijn Pieter Brueghel, of men late eenvoudig «Het Kanon»weg uit Pallieter. Maar men kan niet ongestraft welkdanige avondstemming schrappen, noch die honderden beelden van de herfst. En nu begint zelfs de tijd aan het uiterlijke beeld, aan dat portret zijn echte lijnen te schenken. De foto's van den bolleboos, met de waaiende haarbos, met de fonkeldonkere ogen gaf ons een onechten Timmermans te zien : wie de benevelde, zachte klank van die stem heeft gehoord, wanneer hij met u zacht zit te spreken, wie de tedere glans kent van die ogen, wie vooral nu de herfstdraden ziet glanzen door die dichte haarvlechten, ziet meer en meer den mens zooals hij is als kunstenaar.
Nu was en is deze mens zo eng met zijn volk ,verbonden, zo aardverbonden, zo schollenfest, dat het niet anders kon of vele uitdrukkingen zouden hem in zijn kunst lelijke parten spelen. Bij honderdtallen kan men van die beelden ophalen, waarin hij blijk geeft van een sappige onsmakelijkheid, en die eens de verrassing van het eerst horen voorbij als zovele spatjes op de gaafheid zijner kunst blijven kleven. Waar dit niet het geval was ontstond vanzelf een glashelder meesterwerk, als 'n Symforosa. Het zou niet zo moeilijk vallen om stijlkritisch hier de verhouding van zuiver tot onzuiver vast te leggen, maar bij de rijpe scheppingsdrang van den kunstenaar is dit alleszins voorbarig werk.
Felix Timmermans is een dichter, een lyrisch kunstenaar. Zijn werk is één hymne aan het leven, aan de aarde, aan de mystieke diepten der ziel, aan de zintuiglijke schoonheid.
Waar hij toegeeft aan zijn intieme verbondenheid met den volksmens, waar hij zich leent tot een overdadig aanwenden van anekdotische elementen, loopt het spoedig spaak, al komt hij, moet hij steeds terug tot zijn zingende bewondering. Voor het eeerst dreigde het helemaal mis te lopen met Boerenpsalm, waar de vervoering van Wortel helaas al te aards gebroken werd door zijn op het randje af pathologische minnehandel. De taal was in dit werk dikwijls zo tegenstrijdig met het beoogde stemmingsgevoel van de « psalm » dat wij het werk in zijn geheel, niet in zijn sublieme afzonderlijke gedeelten, hebben afgewezen. Wij vreesden dat bij een verder toegeven aan de zucht naar verbazende incidenten de dichter Timmermans fataal moest ten onder gaan, en daarmede ook zijn kunst.
Maar zie, daar heeft de kunstenaar weerwraak genomen, een heerlijke weerwraak : Cecilia.« Ik zag Cecilia komen, al bij den waterkant, Ik zag Cecilia komen, met bloemen in haar hand ». Ziedaar het simpele motief. Maar hoe werd het uitgewerkt ! Dit is meer dan een psalm, het is een hymne, gaande van de hoogste extase naar de diepste, mannelijk gedragen smart. Het boek bewijst nogmaals hoe wij, ook op kunstgebied, kleingelovigen zijn. Waarom ontkennen dat wij een dergelijk etherisch gedicht nooit van een « dichter » als Timmermans hadden verwacht ? Bewijst ook dit niet dat ook wij waren gaan geloven dat hij vast zat aan de vette aarde ? Het zou een schennis zijn indien wij dit werk in detail gingen ontleden. Het is de juichkreet, het is de smartelijke zang van een twintigjarige, een jubelen van de reinste, van de meest onaardse liefde.
Cecilia : zoals ze daar komt, « met bloemen in haar hand » al bij het ven. Dat ven, waarin de blanke gedaanten van monniken zich bij nevelavonden of maandoorschenen nachten weerspiegelen.
Cecilia : zoals ze daar staat, met het betraande wezen in de bloeiende bloemen, blozend om de diepte van het eigen liefde-gevoel.
Cecilia : bewust van een ongeoorloofde liefde, en toch zo zuiver, zo zonder smet, dat haar naam waardig is van de Zangeres die haar beschermheilige is hierboven.
Cecilia : doorzichtig als amber, eerlijk brandend als de vlam van een kaars, volop vrouw zonder de minste droom van zinnelijkheid. Dat beeld te hebben geschapen na den groven zingenden Wortel stempelt Felix Timmermans tot een kunstenaar bij Gods genade.
En hoe is hij, ondanks dit etherische gegeven, zichzelf gebleven.
Lees deze paar zinnen : « De stilte hangt als een vogel over de wereld. De maan ritselt in een plas als het zichtbaar geluid van een zilveren fluit.» « De maan zoekt en voelt naar teedere klanken ». Hoe voelt men als het ware aan zijn vingertoppen volgende beelden : « Mijne vreugde blonk als een doorgesneden vrucht » « De zon verambert in het dalen» « De witte abdij-toren stijgt als een paasch-kaars boven den heuvel der mastebosschen. »
Wij vinden in deze hymne iets terug van de overtuigende lotsberusting van Leontientje, van de extatische verering van Pallieter, van de smartelijke aanbidding van Livinus Broederhert, en toch is alles anders. Wij zagen eens zeer tedere korfjes, door vrouwenhanden uit gevlochten kantwerk vervaardigd en, ondergedompeld in blanke suiker, versteend. De zon ging op de suikerkristallen spelen en schitteren, en immer meer ging dit kleine juweel voor onze ogen stralen. Het was zo broos dat wij het niet durfden aan raken, en toch was het tastbaar voor ons, en leek het zo vertrouwd. Zo vinden wij in Cecilia de innigste brieven weer, lijk wij ze in onze heerlijkste jeugdjaren gedroomd hebben te zullen schrijven, maar die onze proza-ruwe pen nooit schrijven kon. Er is iets in van de reinheid lijk die openbloeit in de zieltjes van een Communiekantje, wij denken aan Horieneke, maar alle aardse srnet, alle aardse werkelijkheid is hier ver, is hier eenvoudig niet aanwezig. Een lied.
De ergernis om de vijf hoofdstukken hoge, maar holle liefderomantiek voor Roelinde is snel voorbij, maar wij zien ze onmiddellijk als noodzakelijke schaduwgrond voor het witte juweel van de liefde om Cecilia. Of er dan niet een paar pennespatjes zijn? Och kom, ook hierin is Timmermans niet heel en al aan zijn vroeger-ik kunnen ontsnappen, maar die spatjes zijn hoop en al een paar. Zo lazen wij minder gaarne uitdrukkingen of zinnen als ,volgende :
« Ach ! kon ik versmelten in die heldere rust ! » is de eene zucht.
« Mocht die kwelling eeuwig duren, » is de andere zucht.
«... en ondertusschen groeit mijne liefde als een berg... »
« De angst slaat op mij neer als een stad in watersnood. »
Iemand zei ons dat dit werk teveel had van de Franse kunst. Wij hebben het dan herlezen. Maar bij die kleuren, bij die bewondering, bij die volle, zuivere passie, bij de atmosfeer vooral zoals ons die toezingt uit de melodie van dat oude lied : Ik zag Cecilia komen, melodie die men hoort als uit de prille, ijl-tedere klanken van een spinet, kan men niet anders dan te zeggen : dit is, evenals zoveel passages in Timmermans' werk door en door Vlaamse kunst, kunst, vermits men nu toch gewoon is bij Timmermans te gewagen van oude meesters, die ons Memling, Metsys, van Eyck voor ogen tovert.
Inleiding bij De Familie Hernat - Gommaar Timmermans
Inleiding bij De Familie Hernat
Door Gommaar Timmermans
Mijn vader moet een engelengeduld hebben gehad, want zelfs in mijn verste herinneringen zie ik mezelf nog zitten in zijn werkkamer hele schappen van zijn bibliotheek doorbladerend en hem steeds maar weer onderbrekend terwijl hij aan zijn werktafel zat en trachtte te schrijven. Hij was om en hij de vijfenveertig toen ik geboren werd en dus zie ik hem steeds als een oudere man.
Toen ik zeven of acht jaar was had hij reeds een hartaanval gehad en moest het kalm aan doen. De foto's uit die tijd vertonen dan ook een aandoenlijke onbeweeglijkheid; wij zijn samen aan het bessen plukken, wij zitten aan een tafel in de tuin, vader wijst naar iets, ik zit op zijn knie, hij leest me iets voor of is aan het vertellen.
Het meeste speelgoed dat hij voor me kocht was dan ook zo gekozen dat hij er toch samen met mij kon mee spelen; zoals een microscoop, toverboeken, een verrekijker, schelpen die als je ze in een glas water gooide open gingen en waaruit dan slingers van bloemen te voorschijn kwamen, of een stoommachine. Ik kan me de kersttijd niet voorstellen zonder de geur van houtalcohol, stoom en warme olie.
Vertellen deed hij veel : over zijn jeugd, zijn vrienden en kennissen en over Lier, zijn klein, mooi en nogal vervelend geboortestadje. Dat kleine, soms vriendelijk ontroerend, soms dom-wrede wereldje dat hij op grotere schaal op zijn reizen terugvond. Een wereldje met bedrogen dochters, carnavalfeesten, zelfmoorden, bankroeten, met verdiend, gevonden of gestolen geld en goed, kortom over de grote en kleine drama's en vreugden van hier en overal.
Maar ook over sterren, de zee, bloemen en planten vertelde hij, en wel zó dat zelfs nu deze dingen het tegen zijn verhalen amper kunnen opbrengen.
Daar ik een nogal zwaarmoedig kind was, had mijn vader wel eens de handen vol om mij over een of ander te troosten. Hij had daarvoor een zeer eigen stijl. Hij begon niet meteen dolgrappige verhalen te vertellen, het tegendeel was waar. Hij vertelde iets in de toonaard van mijn gemoed, doch naargelang het verhaal vorderde kwamen er tussentonen aan te pas.
Zo bouwde hij laag na laag een omhulsel tot ik zonder het te weten en zelfs een beetje geschrokken mijn verdriet onderweg verloren had.
Was ik echter ontroostbaar dan greep hij naar de noodrem en bakte appelbeignets, monstergrote reddingsboeien die hij met een breinaald uit de hete olie viste, en die ik met enige tegenzin opat; ik was er namelijk niet zo dol op, maar ik denk dat hij dat nooit vermoed heeft, ik heb het ook nooit openlijk gezegd.
Ik was onmogelijk verwend, waarschijnlijk omdat ik de jongste en enige jongen thuis was.
Ik mocht zelfs sommige van zijn schilderijen vernissen of zeggen wat er op een schilderij moest staan.
Een van de dingen die mij het best is bijgebleven zijn de wandelingen die hij met me maakte langs de vesten van Lier; de pekinees die wij toen hadden was eigenlijk de initiatiefnemer van de wandelroute die wij volgden.
Tijdens deze wandelingen werd maar weinig gesproken. Ik was als kind niet erg nieuwsgierig vragen van wat is dit en wat is dat en zo, ik ben het ten andere nog niet en mijn vader vond het waarschijnlijk toen nog niet nodig om me heel die wijde wereld uit te leggen.
Wij bleven even staan bij een mierennest, hij wees met zijn wandelstok naar een koekoek die op een tak zat te roepen, naar een verre regenwolk die voorbij dreef of wierp een steen in de Nete om de weerspiegelende bomen te doen beven in de aldoor wijder wordende kringen. Regen kon ons van die wandelingen niet thuishouden, want vader wandelde even zo gaarne met slecht weer, ik ook, alleen onze eeuwig knorrige pekinees moest dan meestal gedragen worden daar hij niet door en ook niet rond regenplassen wilde.
Alleen bij onweer bleven we thuis. Ik had er een heilige schrik van. Mijn vader vertelde dan met een hommelende stem terwijl hij aan de achterdeur naar de regen en het onweer stond te luisteren, over geweldige blikseminslagen steeds zeer ver van huis en waarbij iedereen meestal gespaard bleef; dat bij onweer de vissen niet willen bijten maar de palingen wel; hoe hij op zijn wandelingen met zijn vrienden verrast was door dondervlagen en in welke veldkapel of boerderij zij gingen schuilen; wat de boeren vertelden over donderstenen, heilichten en de wondere daden van Sint-Donatus; hoe er melk gedronken werd recht van de uier van de koe en als het ontij bleef aanslepen of gevangen zat tussen twee waters er de gewijde kaars en palmtakken aan te pas kwamen. Terwijl mijn vader vertelde veranderde het onweer stilaan van aanzien, het bleef even gevaarlijk maar meteen ook een avontuur even genietbaar als zonneschijn, als het tenminste niet te lang duurde.
Voor mij was en blijft mijn vader iemand om bij te zijn, goed weer, slecht weer.
Over een lange reis en een goed hart - J.L De Belder
Over een lange reis en een goed hart
Door J.L. De Belder
Uit De Toerist 1 december 1952
Ja, ,het is al een hele tijd geleden... Het was in het najaar van 1935. Met twee zware valiezen boeken en kleergoed was ik te Lier in de trein gestapt en via Brussel en Luik ging het naar het « heilige » Keulen. Het was een onvergetelijke reis doorheen de landen van de Herfst, een reis vol weemoed en jong-gespannen verwachtingen.
Keulen : de Dom, enorm en als verpletterend. De schatkamer. Het muzeüm. En dan een paar dagen naar Walberberg, om tochten te maken naar het niet zo verre Zevengebergte.
Het sprookje van de Rijn. Overal werd de bruine wijn gekelderd. Romantische oogstfeesten bij de nruziek van fiedel en volksdansen. En ook : lange wandelingen door de Herfst, met Pater Carlos van Sante die, in illo tempore, in het mooie, moderne Dominikanerklooster te Walberberg verbleef. De omgeving deinde om beboste heuvels: goud en brons en rood en geel, purper, bruin en violet. En daarboven het mirakel van de najaarszon.
Mijn eerste dagen in Duitsland bloeiden open in de doorzichtige wierookwalmen van het nevelig gouden Herfstlicht.
Dan terug naar Keulen om vandaar met een bommeltreintje te vertrekken naar Marburg an der Lahn, waar mijn eerste semester zou beginnen en ik de kursns in de kunstgeschiedenis van Professor Hamann volgen ging. De sneltrein die uit Keulen vertrok kwam veel te laat in de nacht te Marburg aan. Daarom maar het bommeltreintje genomen. (zo iets doet men maar wanneer men twintig is).
Het werd een lange historie. Het was Allerheiligen. Juist op het middaguur begon het overmoedige lokomotiefje zijn lange uithoudingstocht naar het Oosten.
Via Siegen en Dillenburg ging het naar en door het land van Hessen, Midden-Duitsland in ; een land om er sprookjes mee te illustreren, een land «gevallen uit een Sint-Niklaas-droom»...
Bijna tien uren aan een stuk.
Illustratie van Tonet Timmermans
In alle dorpjes, aan alle serieuze steenwegen of baanovergangen : stop. Dan bleef het astmatiek treintje kuchend en hijgend staan. De kaartjesknipper schrok zich bijna dood toen hij mijn reisbiljet onder ogen kreeg. De brave man kon er waarschijnlijk met de beste wil ter wereld niet bij dat ik de moed had meer dan negen uren in een bommeltreintje te willen zitten, wanneer ik, enige tijd daarna, in juist twee uren en vijf en vijftig minuten het zelfde trajekt met een D-Zug kon afleggen. Toen hij vernam dat ik vreemdeling was kende zijn erbarmen haast geen grenzen meer. Die namiddag, vooravond en avond kwam hij er zich telkens maar opnieuw van vergewissen of ik nog geen hulp of verzorging nodig had, of ik nog tot de levenden behoorde. Mijn prestatie scheen trouwens zonder voorgaande te zijn in de geschiedenis van de Duitse Reichsbahn. Ik kan mij niet meer herinneren hoe dikwijls die bezorgde beambte die natuurlijk op deze manier zijn eigen verveling wou verdrijven die dag en die avond met mij een praatje is komen voeren. Het moet in elk geval een respektabel aantal keren geweest zijn.
Te Siegburg viel er twintig minuten op een of andere aansluiting te wachten. Dit evenement herhaalde zich trouwens op verschillende andere plaatsen. Met moed ging het echter telkens verder. Boeren en boerinnen in landelijke klederdracht stapten in, stapten enkele halten verder ook weer uit. Die namiddag heb ik tientallen en nog eens tientallen boerengezinnen voor mij en naast mij op de banken weten plaats nemen. De meeste vrouwen droegen bloemengarven of Allerzielenkorfjes bestemd voor de graven hunner doden.
Grootvaders en -moeders. Boeren en boerinnen. En kinderen. De ganse namiddag en vooravond. Alle in hun bonte klederdracht. De vrouwen en de meisjes in witte voorschoot op een groene, met gele en rode roosjes afgezoomde en van duizend plooitjes voorziene, brede rok. 'n Schouderdoek in Rembrandt-kleuren. Witte kousjes aan de voeten en op het blonde haar : het kleine, vierkante mutsje van de streek. De mannen stijf in hun zwarte, keurigpassende boezeroenen en in hun wijde, zwarte broek.
De vooravond van Allerzielen... De geur van chrizanten. De geur van bronzen najaarsblaren... Dodenherdenking. Inkeer...
De veertigste (?) halte : Siegen. Een nieuw oponthoud van meer dan een half uur.
De geboorteplaats van Rubens, bekeken van op het perronetje van een tot diepe melancholie stemmend spoorwegstation. Dan weer verder, verder..
Verder. Nog een uur. Nog twee. Drie.
En dan zijn we al half weg.
Als het stilaan begon donker te worden en het werd vroeg donker begonnen de avondlampen te branden in de dorpen en de eenzame huizen langs de spoorbaan. Hoeven en stallingen aan de zoom van een bos of samengetroept rond een bornput bij de linde. En hier en daar een verlicht kerkhofje als een zacht-gouden klaarte in de dalende duisternis.
Heuvels in de avond. Langoureuze bossen. Een kudde die naar huis keert.
Weer een uur voorbij. Ik zat voor het eerst een kwartuurtje eenzaam in het kompartiment. Dan weer nieuwe gezichten en andere klederdrachten. Bloemen. Allerzielenkorfjes. Kaarsen.
Dillenburg. Wachten op de aansluiting met een treintje dat waarschijnlijk nog wel een twintigtal kilometers zal te doen hebben voor het bij ons is. Het zoveelste praatje met de onvermoeibare kaartjesknipper. Hier woonden de Oranje's en werd de Zwijger geboren.
Het slot staat er nog, maar daar was in de duisternis niets van te zien. De schemering was al een tijdje nacht geworden.
« Einsteigen ! bitte ! ». Langs de spoorbaan was er niets meer te bemerken dan af en toe de voorbijschuivende klaarte van een dezolate petroleumlamp. Buiten op het land : de nacht...
Dan maar een boek genomen, een van de enkele nieuw-verschenen werken die in mijn valies staken. Laat eens zien... Hier... « Boerenpsalm » van Felix Timmermans. Timmermans...
Een week geleden had ik hem nog ontmoet. Ik zag hem bijna dagelijks. We waren geburen. Ik woonde toch juist het hoekje om. 's Morgens zag ik hem telkens naar de « Kluis » gaan, waar hij naar de mis ging. 's Namiddags deed hij soms zijn wandeling langs het Sas, het «Salon», waar wij, kollegestudenten, binst de vakantie niet weg te denken waren.
Het gebeurde meer dan eens dat hij me efkens had binnen geroepen of een kort praatje had geslagen wanneer hij in de deur stond. Ik had hem meerdere keren bij Ernest van der Hallen gezien, op het Begijnhof, in « Mr. Jan van Ruyshroeck », waar het de bestendige rendezvous-plaats was van al die « post-romantiekers » : Flor van Reeth, « den John Coomans », Frans Mertens, de dikke Gommaar. Het was de tijd van mijn eerste lange broek, van mijn eerste aarzelende gedichten, die ook Felix Timmermans in hoogst eigen persoon al wel eens gelezen en waarschijnlijk uit pure goedhartigheid had goed gevonden... Voor mij was de schrijver van « Pallieter » en « Simforosa » in die dagen het toppunt van de literaire verworvenheid en van de te bereiken roem.
Dus... « Boerenpsalm ». De fignur van boer Wortel kreeg voor mij voor het eerst gestalte tussen Dillenburg en Marburg, op een van heimwee zieke Allerheiligenavond, midden de boeren en boerinnen van Hessen-Nassau, die hun doden gingen bedenken met bloemen en met warm kaarslicht op de graven. Een avond dat men er te Lier overal mee bezig was koeken te bakken, pannekoeken. Alle straatjes in de volksbuurten geuren er dan van.
De vooravond van Allerzielen... Ook Timmermans zou nu wel met z'n ganse familie rond de tafel zitten. Ik kon me zo goed z'n gezellig interieur indenken in de Heyderstraat.
Met Marieke en de kinderen...
Ook mijn moeder zag ik bezig. Of waren ze nu allemaal reeds de lange, lange rozenkrans aan 't bidden voor de zielerust van de overledenen ?
Op zo'n avond, voor de eerste keer alleen van huis en ver weg...
Ik las. Ik vergat. Ik vergat dat ik reeds bijna acht uren in een sukkeltreintje zat, dat het nu stilaan mijn keel was gaan uithangen. Ik vergat dat ik al verschillende dagen uit Lier weg was, dat ik hier alleen zat. dat ik de vrienden de eerste maanden niet meer zou terug zien, dat het een hele tijd zou duren eer ik Timmermans weer eens zou mogen ontmoeten... (zó lezen, zó kunnen opgaan in een boek kan men maar alleen wanneer men twintig; is en wanneer het boek u beet pakt !)
Ik las. Boer Wortel had me vast. Timmermans had me vast. Ik telde al lang geen halten meer. Ik keek niet meer naar buiten, naar de gezichten voor mij. Ik zat op de hoeve van boer Wortel. Ik zat weer in Vlaanderen. Wetzlar en Stauffenburg vlogen zonder mijn medeweten voorbij. Het werd nacht, het werd laat... Het werd later. Ik las.
Toen de gemoedelijke Schaffner mij met een bijna zegevierende glimlach op de schouders kwam kloppen. om mij er van te verwittigen dat Marburg eindelijk in 't zicht was en dat ik tenslotte dan toch loon naar arbeid zou krijgen, was ik juist de bladzijden aan 't lezen waar Timmermans « de Meertse buien het land doet trakteren met hagelbollen en straffe wind », las ik juist dat boer Wortel de « buffel » plannen maakte om dit voorjaar te trouwen met Frisine, die « jonge vrouw als een plakleer ».
Eerlijk gezegd ik had nog graag een uurtje verder gereden en gelezen. Maar ik moest wel uitstappen. Het treintje had seffens zijn taak triomfantelijk achter de rug !
Koffers uit het net. Deurtje open. Achter de uitleg verschaffende Schaffner naar buiten. Marburg an der Lahn...
Eindelijk ! Met een zucht, neen, met duizend zuchten van verlichting sjorde ik mijn twee zware valiezen naar de uitgang toe, stijf van zo lang te zitten. 'k Gaf mijn ticket af, 'k ging door de verbruikzaal naar de uitgang toe, nog steeds denkend aan « Wortel », de boer met zijn artistenklauwen, die beelden snijdt, ook dankbaar denkend aan de schrijver die deze eeuwige boerenfiguur zo'n fors leven had vermogen in te blazen... die mijn Allerzielen-vooravond ten slotte nog van veel heimwee en eenzaamheid had bevrijd. Wat zal ik me gelukkig voelen wanneer ik weer de kans krijg Felix Timmermans om dit boek persoonlijk te danken.
Toen zette ik even mijn valiezen neer om uit te blazen. Boeken wegen zwaar. En dan opeens voelde ik dat ik bleek werd. Ik stond plots als aan de grond genageld.
Neen !?... dat is onmogelijk !. Droom ik ! Die gestalte daar voor me ? Dit gezicht. Dit mat-bleek, met zwierige haren omwuifd gelaat onder de brede hoed... En dan die twee ondervragende, bruine ogen, die eerst verwonderd doen, maar dan tegemoedkomend glimlachen. Een aarzeling aan mijn kant. Ook de eerder kleine, korpulente heer daar aarzelt nog even. Maar dan is er plots geen twijfel meer mogelijk : Felix Timmermans !
Felix Timmermans, met naast zich een reeds oudere, stijfdeftige heer in zwarte jas, op vijf stappen van mij. Beiden waren uit het treintje gestapt, mijn treintje uit Keulen en Siegburg en Dillenburg en 'k weet niet hoeveel andere statiekens en baan-overgangen onderweg, mijn treintje van meer dan negen-uur-aan-een-stuk, mijn treintje van de kennismaking met boer Wortel (terwijl ik zat te lezen had ik misschien rug aan rug gezeten met de schrijver van dit overrompelende boek !), het bommeltreintje van de boeren en de boerinnen dat Timmermans en ondergetekende door Hessen-Nassau had gevoerd, dat de Heyderstraat en de Kluizestraat te zamen had gebracht in de avond-gelagzaal van bet Marburger Bahnhof, op honderden kilometers van het koekebakken-Lier, van de Nazarethse dreef, van het kerkhof en van Pier Moustache.
Ongelooflijk en toch waar !
Na het gewirwar mijner eerste dagen in het Rijk, nadat ik de D-Zug had laten vertrekken zonder mij, na al die vele, vele gezichten van Allerzielengangers onder weg, was dat bijna providentieel .. bijna een echte novelle van Boenin.
Ik had Timmermans wel om de hals kunnen vliegen. Ik voelde me niet meer alleen. Ik was precies weer thuis.
Is dat nu echt ?... Mijnheer Timmermans ?
Ik aarzelde toch nog even. Maar de goede, hartelijke en trouwe Lierenaar nooit zou men het hem aangezien hebben dat hij een auteur was met een wereldvermaardheid, wiens boeken toen reeds in veertien of vijftien talen waren vertaald was reeds een paar stappen naar me toegekomen en had z'n hand uitgestoken.
Wel, wel... dat is nu eens een verrassing, he. Het is of we samen uit 't Kluizelof komen.
Dan stelde, hij me voor aan zijn medereiziger, een der direkteurs van het Insel-Verlag, wiens naam ik vergeten ben. Bijna juichend vertelde ik Timmermans van mijn Wortel-ontdekking. Ik geloof dat ik de woorden vond die zijn hart efkens beroerden, want hij antwoordde me niet onmiddellijk toen ik hem danktc om die laatste uren die ik lezend en gelukkig had doorgebracht in mijn ongezellig trein-kompartiment... Al pratend en ik zelf nog niet geheel bekomen van m'n verbazing, waren we inmiddels buiten gekomen waar een auto op de «Flamische Dichter» en zijn begeleider stond te wachten. Ook ik mocht mee tot aan het hotel en nadien zou de chauffeur me wel naar de Rotenberg brengen, waar m'n hospita zich rond dit uur waarschijnlijk reeds afvroeg waar haar gast uit Vlaanderen bleef.
Toen we door het spaarzaam verlichte speelgoedstadje reden vertelde Timmermans dat hij reeds enkele dagen in Duitsland was om er voordrachten te houden. Die namiddag was hij even naar het nabijgelegen Giessen geweest en morgen moest hij een voordracht houden in de aula van de universiteit, een lezing uit eigen werk. Deze letterkundige gebeurtenis vond p1aats op verzoek van de filologische fakulteit en dit (naar ik de volgende dag op de affiches kon vernemen) bij wijze van eerste lezing en tegelijkertijd als feestelijke inzet van de reeks Internationale, letterkundige voordrachten die het « gebildete » Marburg die Winter zou te horen krijgen .(1)Van zijn komst naar Marburg wist ik niets af... en dat hij mij zou hebben ontmoet in het stadje der beruchte Disputaties, van Luther en Zwingli, van de Heilige Elisabeth van Hongarije, had de schrijver van « Boerenpsalm » al evenmin voorzien.
De verrassing en (ik mag het gerust zeggen) de wederzijdse vreugde waren er niet minder om !
De volgende dag hebben wij samen door het poppenstadje gewandeld. Iedere hoek is een enscenering voor Faust. Marburg is wellicht het enige Duitse stadje waar ook de inwoners nog de landklederdracht dragen. Ik voelde me als een jongen die mee uit wandelen mag met zijn oom uit Amerika. En fier dat ik was ! In elke boekwinkel en iedere straat te Marburg die zich zelf respekteert heeft er vijf of zes ! lagen er stapels vertalingen van de boeken van Felix Timmermans en grote foto's van hem voor de uitstalramen, D'r was er maar een die dit niet scheen te merken en dat was de schrijver van die boeken zelf.
Ik kon me geen gemoedelijker en betere gids indenken. Gedurende dit uur (ver van alle officiëel gedoe van hoog-gehoede en zwart gehandschoende professoren, docenten, stadtbehörden enz, waar hij in zijn hotel het slachtoffer van was) heb ik de echte Timmermans leren kennen ; de goede, milde natuur ; de man met het grootste hart en de mildste ziel uit onze moderne, Vlaamse letterkunde. En wat hij al niet wist over dit schilderachtige stadje, dat in terrasvorm tegen de berg ligt aangeleund !.., Over de trotse burcht daarboven, over Sint Elisabeth die hier gewoond heeft en de melaatsen verzorgde, die er stierf als « beeldschoon, heilig meiske van amper twee en twintig jaar ».
Wij hebben samen het slot bezocht en de gisants in het koor van de wondermooie Elisabethkirche.
En als we de trappen opgeklommen waren naar de burcht en van daar boven het heerlijke panorama bewonderden op het onvergetelijk mooie Lahn-land, toen ben ik gewaar geworden aan zijn naïeve, opgetogen woorden dat de schrijver van «Symforosa» en van « Palliete » niets anders was dan een stille dichter met een uiterst kwetsbare ziel (voor alle schone dingen) en met ogen die alles, maar dan ook letterlijk alles zagen.
Met twee woorden, desnoods met één enkel kon hij de tipische karakteristieken wijzen van het land, het landschap en de speelgoedstad onder aan onze voeten. Pas wanneer hij het had gezien voelde ook ik dat zijn woord het enig juiste was dat paste op het zoëven bewonderde.
Hoe dikwijls heb ik er later moeten aan denken toen ik op m'n eentje op dezelfde plaats stond te dromen : Dit ene uur en die onverwachte ontmoeting met hem waren inderdaad nog een veel langere bommeltreinreis waard geweest.
*****
's Avonds was de plechtige aula van de oudste Evangelische universiteit van Duitsland barstensvol gelopen. Voor mij was alles nieuw. Hij bewoog zich op z'n gemakje tussen al die deftige heren en dames. En toch wist ik dat hij innerlijk vol onrust was. Had hij het me daarstraks zelf niet verteld ! De deken der filologische fakulteit leidde hem in.
Ik voelde me fier. Als Lierenaar, als « gebuur »... als Vlaming.
Timmermans sprak over « Schoon Lier ». Ik was die avond de enige die hem ten volle begreep.
Hij vertelde, in z'n sappig plat-Duits (meer Liers dan Duits), over het ontstaan van Pallieter.
Ik was de meest trotse en de gelukkigste onder al de aanwezigen. En ten slotte las Felix Timmermans voor uit « Boerenpsalm » en juist het vervolg, daar waar ik bij de lektuur van het nieuwe boek gekomen was.
Ik weet nog heel goed dat ik toen twee tranen over mijn kaken voelde rollen, wanneer hij dit kapittel begon te lezen. Want ik had hem gisterenavond verteld waar ik gekomen was.
Nu nog word ik er warm bij wanneer ik er aan denk dat Timmermans wellicht precies dit gedeelte gelezen heeft om me te laten voelen dat bij mijn gezegde en mijn dank van gisterenavond zo maar niet vergeten was... Hij wist immers dat ik ergens tussen het publiek naar hem zat te luisteren.
En in de jubilalie die spontaan en hartelijk opklonk bij het einde zijner geapprecieerde lezing ging m'n aarzelend handgeklap voorzeker verloren. Maar niemand heeft ooit geweten, zelfs niet de naast-zittende toehoorders, zelfs Timmermans niet, dat mijn hart beefde van geluk, omdat ik toen aan den lijve mocht ondervinden en aanvoelen welk ingoed en zuiver mens Felix Timmermans was en hoe hij steeds in het buitenland overal waar hij kwam geweest is. De eenvondige doch respektabele afgezant van het gezonde, heerlijke en schoon-gebleven Vlaanderen !
(1) Na F. T. kwamen er dat jaar nog heel wat, gevestigde, literaire reputaties aan het woord, o.m. de Ijslandsche hereboer-dichter Gunnar Gunnarsson wiens « Advent » toen furore maakte, Ernst Wiechert, die juist « Die Majorien » geschreven had, de Roemeen H. Zillich e.a.
(Na de uitreiking van de Rembrandtprijs op 9 mei 1942)
Uit En Toch van José De Ceulaer
Een week later werd Timmermans te Lier gehuldigd. Vóór de middag werd hij ontvangen op het stadhuis. Hij hield er deze toespraak :
In mijn voordracht te Antwerpen heb ik gezegd dat ik blij ben dat ik geboren ben, en ik had er moeten bijvoegen : te Lier. Want dat is mijn groot geluk ! Doch in Antwerpen kon ik dat niet zeggen. Ik was er zo schitterend ontvangen, eerst bij mijnheer de goeverneur, met porto en patekens van voor de oorlog, met redevoeringen door geleerde bollen van Vlaanderen, en van Duitsland, die een geplisseerde Spaanse kraag aan de hals droegen ; ontvangen met bloemen, muziek, teater, en een bronzen penning. Dat ging daar niet van dit te zeggen, want die mannen van Antwerpen willen van iedereen een sinjoor maken.Ze zouden het mij kwalijk genomen hebben, en mij scheef bezien.
Maar hier op onze kassei kan ik het zeggen.Ze kunnen het mij toch niet meer afnemen...
Ja, ik dank God dat ik te Lier geboren ben. Ik ben daar nog een echt kind in. Lier ontroert en inspireert mij voortdurend, niet alleen in mijn kunst, maar ook als mens, als gewone burger, die als elke goede burger met tegenzin zijn lasten betaalt. Ik heb er een ijdele fierheid voor over.
Ik ga eens alle schrikkeljaren naar de voetbal zien, bijna elke keer heeft er een zijn been gebroken ; maar elke zondag wipt mijn hart omhoog omdat die van Lier gewonnen hebben. Als er een nieuwe bisschop gekozen wordt, dan ben ik trots, al ken ik hem maar amper, dat het er een van Lier is. Als er een minister benoemd wordt, al ben ik in 't geheel niet van zijn politiek gedacht, dan ben ik blij dat het er een van Lier is. En als er een baron in de adel bij komt, dan ben ik twee keren verheugd, omdat het een kunstenaar is en omdat het een Lierenaar is (1).
Lier ligt aan mijn hart. Ik kan er gelukkig staan naar kijken van op de vesten, van uit mijn zoldervenster ; ik kan er horen over spreken als over 't schoonste vertelsel, en erover lezen alsof ik een boeiende roman lees. Als ik in de vreemde vertoef, kan ik er zitten aan mijmeren en ernaar verlangen ; dan wordt Parijs en Berlijn mij vervelend en unheimlich. Dan worden de Alpen postkaarten en Budapest een schouwgarnituur. En elke keer als ik terug uit de statie kom, waait mijn hart weer open als ik die goede, stomme casino zie.
Men spreekt tegenwoordig van bloed en bodem. Ik versta daar wel enigszins iets van. Maar ik versta het heel goed als ik aan Lier denk. Er is iets in de menselijke geest dat onzichtbaar in de aarde wortelt, de grond die ons water en eten geeft, en onze eigenaardige eigenschappen vormt. Gelijk het Diesters bier dat zijn smaak aan 't water van Diest te danken heeft. 't Zit in de voorouders, in het oude bloed, dat van deze lucht en aarde doordrenkt is. Ik heb al eens laten nakijken in de Lierse stamboeken ; ze vinden zo ver ze kunnen zoeken de ene of andere Timmermans ; dat men zou gaan menen dat zij Lier mee hebben helpen optimmeren. Er was zelfs een burgemeester bij, en ge moet niet verschieten dat het familie was (2).
Onze nonkel Rik trok te voet naar Sebastopol; hij heeft het toen mee doen vallen ; en hij zou er gebleven zijn, want schoner meiskens dan daar vindt men nergens, maar hij kwam te voet terug naar Lier. Hij kon Lier niet vergeten. Saffraan heeft er niet aan, zei hij.
Lier ligt aan mijn hart. Waarom ? Omdat men ervan is, en omdat het er goed en schoon is. Lier is goed. Het ligt op de grens van Brabant en het Kempenland ; het rust op de Nete, en heeft beemden en malse verten ; en een fijne lucht, die is een mengeling van dennenbos en Brabants koren. La musique adoucit les murs, water ook. Die vermildering komt van de Nete, die op het gemoed van de mensen inwerkt. Natuurlijk, de mensen zijn hier lijk overal, maar toch niet zo gespitst tegeneen, niet van schuurpapier en pinnekensdraad als op een ander. Daar is iets goed en levenslustig aan. Ze doen niet te deftig en spelen niet te veel de rijke madame. En dat ze soms van elkander klappen, of zoals iemand zei : hardop de zonden van een ander biechten, dat is in elke kleine stad : men kent elkander. Dat animeert. Ach ja, ge kunt toch heel de dag geen lof en goed zitten vertellen, en iedereen voor marsepein laten doorgaan. Dat zou nog triestiger worden. En verder zijn het mensen die gaarne feesten. Feesten alleen is reeds een teken van een kinderlijk en onverzuurd gemoed.
Lier is goed. En Lier is schoon. Dat kunt ge zelf zien. Wandel langs de vesten, langs de Werf, langs de Mosdijk, over het begijnhof, en ge zult al gelukkig zijn. Ik heb in mijn werk die schoonheid laten zien.
...van het Begijhof naar het Pallieterland....
Ik heb ook Lierse mensen getoond, of beter gezegd, van de ene of de andere iets genomen, dat samengekoppeld en verder door mijn verbeelding uitgewerkt. En toch zijn er die er zich in herkend hebben, en ik heb dikwijis al eens een straat moeten omgaan om geen wandelstok op mijn hoofd te krijgen. Zo geeft Lier mij niet alleen inspiratie, maar werkt mee.
Lier is mijn medewerkster. Ik heb er alles aan te danken.
Ik houd van zijn kleur, ik houd van zijn Kapucienenveststilte, zijn Kartuizerslawaai, van zijn begijnhof-vroomheid; ik houd van zijn beeld en zijn gedoe, van zijn toegeworpen namen, van zijn taal en van zijn artiesten. Van alles ! Lier is voor mij een feest. Een gedurig feest. Bij zon en regen, bij sneeuw, en hoe schoon bij maneschijn !
Ik heb er alles aan te danken, en 'k ben blij dat ik vandaag, nu ik 56 jaar Lier inasem, die dank eens hardop kan zeggen. Hier is nog honderd jaar te werken ! Schoon Lier!
Vele jaren geleden lag er in de Lindenstraat een man op sterven. Pastoor De Schutter stond de man in zijn doodstrijd bij, en vroeg hem : « Beste vriend, gij gaat nu sterven, zult gij naar de hemel gaan... en, beste vriend, wat denkt gij dat de hemel is ? » « De hemel, zei de stervende man, dat stel ik mij voor lijk een maandag van Kluizekermis... » (3)
Ik weet ook niet wat de hemel is, maar ik wens, en dan zal ik reeds tevreden zijn, dat het een Schoon Lier zal zijn. Een verhemelst Lier. En in dit geloof wil ik leven en nog niet sterven. Na de middag was er een akademische vergadering in het stedelijk museum, waar een Timmermans-tentoonstelling werd gehouden. Te 17,30 u. werd een gedenksteen onthuld op de Begijnenvest, die tot Timmermans-vest werd omgedoopt. De feesteling, die dezelfde dag zijn 56ste verjaardag vierde, plantte er een lindeboom. 's Avonds werd hem in zijn woning een bloemenhulde gebracht door zijn buren en enkele lokale verenigingen. Toen ik hem de daaropvolgende woensdag vroeg wat hij gedacht had over de viering, zei hij droogweg : « Ja, dat het warm was, hé ». Het was inderdaad snikheet. Toch had ik het gevoel dat er ergens een schaduw over die zonnige dag viel. De geplande volkshulde was lang niet zo algemeen als het de bedoeling geweest was. Het was ook Timmermans niet ontgaan. Ik voelde wel aan dat het hem pijnlijk getroffen had, maar hij toonde veel begrip voor degenen die afwezig gebleven waren. In de nacht van 12 op 13 december van hetzelfde jaar werd de wegwijzer op de Timmermans-vest stukgemaakt en de gedenksteen vernield. De daders werden niet gevonden. « Het is vreemd, zei iemand mij onlangs, dat er zich na de oorlog niemand op die weerstandsdaad heeft durven te beroemen. »
Niemand komt graag voor zijn vergissingen uit.
(1) Bedoeld worden : Mgr. Jan Van Cauwenbergh, Minister Arthur Vanderpoorten en Baron Isidoor Opsomer.
(2) F.C.J. Timmermans was burgemeester te Lier van 1820 tot 1829, maar behoorde niet tot de familie.
(3) Wijkkermis, gevierd in de buurt van de Kluizekerk (bij het klooster van de Dominikanen), waar Timmermans woonde en waar ook de Lindestraat gelegen is.
De Fée is pas van Holland thuisgekomen. Hij praat nog met zijn vrouw en kinderen die
gulle, rustige stem gonst door het huis en wij wachten al op hem in zijn groote kamer met de citroenachtige beschilderde deuren en met Fée's schilderijen aan den muur.
Als schilder gaat de Fée er ongetwijfeld op vooruit. Zijn koloriet is dieper van toon geworden, kreeg distinctie en de mis en page is ditmaal beheerscht en overwogen.
Geen oeval kunst.
Maar daar is de Fée zelf : buik vooruit. Hij heeft het zich gemiakkelijk gemaakt : hij is in hemdsmouwen en ach, als hij er ons ook maar eens toe uitnoodigde! Want, het weder is echt zomersch (stijl Conscience). De zon praalt hoog aan den blauwen trans en zendt hare verzengende stralen over 't aardrijk neer.
In de kamer van de Fée verwijlt een blond licht en op de tafel prijkt een schotel aardbeziën, die een voorsmaakje schijnen te zijn van 't land van belofte!
Zij beloven inderdaad heel wat en zullen hun belofte houden....
Wij zijn spoedig gezeten met een schuldig kloppend hart. De Fée is pas terug.
Wij rukken hem alreeds uit de schoot van zijn familie. De Fee heeft al duizenden gazetmenschen moeten te woord staan en ziehier wij alweer bij hem voor een interview.
Gelukkig : de Fée draagt zijn lot gelaten. Hij is niet hooghartig! Want er schuilt vaak meer hoogmoed in het afwijzen van een interview dan in het aanvaarden ervan.
Zoo zit daar Felix, rustig, eenvoudig, zoo natuurlijk echt voor ons hij, op wie de literatoren, de echte, de groote, de stylisten zoo smalen. Geen kwestie van, dat ze jaloersch zijn op zijn populariteit! Lieve God, néén....!
En toch : hoe men ook over zijn werk denken moge, in den grond van zijn hart houdt ieder in Vlaanderen van dezen man, is men fier op zijn buitenlandsch sukses, omdat hij een van de weinigen is, die Vlaanderen naar buiten vermogen te dragen.
Zijn werk is in alle talen omgezet. Zoo pas bleek, dat drie van zijn boeken in het Servisch werden vertaald! Ernest Claes volgt Timmermans in het buitenland. De Witte is naar Duitschland verhuisd.
Wij hebben in Vlaanderen beter werk dan De Witte, zelfs Ernest Claes heeft dat, maar er is nu een aanvang. Een begin. De rest zal volgen, hopen we.
Wij hoorden,alzoo vingen we ons babbeltje aan,dat uw boek over Sint Franciscus af is?
Ja. Eindelijk.
Lijvig?
Zeer lijvig, niettegenstaande Franciscus nogal mager moet geweest zijn.
lk houd van dikke boeken. En het volk ook. Wanneer verschijnt het ?
ln het voorjaar. In Holland en Duitschland.. Ik heb mij voor dit werk veel opzoekingen getroost, historische en andere. Ik wilde geen fouten bedrijven tegen den tijdgeest, geen historische dwalingen begaan .. .. Ik ben er ook voor naar Italië geweest. Maar slecht weer, dat we hehben gehad! Koude! Regen! In Rome koffie met een scheutje genever gedronken om warmte te krijgen. Ik heb mij Italië en Assisie moeten verbeelden, het land van de blauwe luchten, het Italië van de zon! Toen we te Florence naar een schilderij van Fra Angelico stonden te kijken, schoon jongen, hemelsch schoon, begon plots de zon te schijnen.
Wat moest ik doen? De schilderij of de zon? De schilderij won het, en toen ik buiten kwam, zag ik nog juist de zon de straat uitloopen....
Hoe hebt gij uw werk geschreven?
In grooten eenvoud, mijn vriend. Er staat geen woord in, dat niet in Lier intra muros zal begrepen worden. Ik heb de bloemekens wat geweerd en strakker van stijl geschreven....
Hoe hebt ge Franciscus opgevat?
Ik heb dezen prachtigen mensch en heilige gezien als persoon en in zijn tijd. De atmosfeer, en hij daar zoo schoon in. Ik heb niet zoozeer belang gehecht aan de omgeving. Voor mijn part, 'k geloof, dat Sint Franciscus zelfs in Peru had kunnen leven....
Hebt gij lang er aan geschreven?
Schrijven is het voornaamste niet. ik heb in zijn geheel aan dit werk vijf jaar gewerkt.
Verwacht gij er veel van
lk ben blij dat het af is. Wat denkt ge van die aardbeziën? Eigen gewin. Proef, wacht....
Timmermans gaat ze wasschen, brengt ze ons terug, nog meer belovend dan daar straks.
Ik riek geerne den reuk van die aardbeziën. Zoo zoet, zegt Pallieter.
Wij gelooven hem : het klinkt alles zoo oprecht, wat hij zegt, zoo gemoedelijk en joviaal, zoo eigendommelijk-Vlaamsch, zoo volkomen van ons ras.
Nu een strikvraag :
Van welk van uw boeken houdt gij het meest?
Ge zoudt denken, dat hij antwoorden gaat : van allemaal.
Maar geestig klinkt het ; Van Pallieter en Synforosa. Breughel had ik willen eenvoudiger schrijven. Direkter. Bv. Als Breughel voor de eerste maal in het huis van Pieter Coecke komt duurt het nog al lang, eer hij op het atelier belandt. Ik zal mijn best doen, om eenvoudiger te schrijven.
Gij moet uw aard geen geweld aandoen orakelen we.
Het klonk pedant, maar het was goed gemeend. Merci, pak nog een jarebees.
Gaat ge nog veel voordrachten en lezingen geven?
Minder, veel minder.
Wij weten, dat Timmermans op zijn reizen in Duitschland en elders veel propaganda maakt voor onze schilderkunst en onze literatuur. Onze Vlaamsche minister in het buitenland!
Wat gaat ge nu schrijven?
Kleine, eenvoudige vertellingen. Mijn observatie-veld is vlak bij. Hier ligt ongelooflijk veel stof. (niet letterlijk opnemen!) Formidabel.
Aan dezen mensch durven we nu een vraag stellen, die hij onbevangen en eerlijk beantwoorden zal, we zijn er zeker van :
Leest gij veel?
Weinig
Geen pose van interessantigheid. Hij leest weinig! Had hij evengoed niet hoog kunnen opgeven van zijn lectuur?
Ik lees weinig, omdat ik weinig tijd heb. En als ik eens een dag niet schrijfgezind ben, de boog kan niet altijd gespannen staan, ga ik wandelen of ik schilder wat. Ik schilder geerne. Schilderen is plezant. Het ontspant mij. Maar toekomende maand ga ik lezen. Dan laat ik de laatste werken komen. Een heele maand en langer doe ik niets dan lezen.Weet gij het laatste nieuws, broeder?
Het is Timmermans, die nu vraagt. Wij zijn een beetje op onze hoede. Want Timmermans is bekwaam ons er eens te laten inloopen.
Raad eens?...... Neen.
lk ben jurylid voor het toekennen van den vijf-jaarlijkschen wedstrijd voor essays en kritische beschouwingen! Wij lachen allebei!
Timmermans, sinds jaren bestendig slachtoffer van de kritikanten, thans jurylid om de kritikanten te beoordeelen! Het is amuzant!
Gaat ge u wreken, Fée? Wacht, ik zal het u zeggen - gij gaat ze allen een lesje in mildheid geven! Wij kennen u.
Natuurlijk spreken we over Vlaanderen en Vlaamsche toestanden.
Wij gaan vooruit, meent Timmermans, absoluut, we gaan vooruit. Wij hebben den wind in de zeilen ....
Hoe was het Pen-congres, Fée?
Schitterend. Maar er waren te weinig Vlamingen. Veel te weinig. De Mane (Emmanuel de Bom!) was er grandioos. Ik heb me goed met hem geamuseerd. Wat een plezante guit toch, dien mane! Maar het kongres, als kongres zelf, was zeer belangrijk. Er is over oorlog en vrede gesproken, over behandeling van politieke gevangenen. De schrijvers staan niet buiten de maatschappij, maar er midden in. De politiek leidt hen en leidt de wereld.
De schrijvers moeten invloed ten goede doen gelden op de politick.
We praatten toen nog lang in het straatdeurtgat van Fée's huis, want wij konden maar geen afscheid nemen.
Maar eindelijk lieten we den gullen en goedhartigen Timmermans alleen in den zilveren avond. Niet, dan na hem veel sukses met zijn nieuw en toekomend werk gewenscht te hebben.
Want de Fée : hij mag er zijn en zal er steeds mogen blijven zijn.
Uit Het Laatste Nieuws, 30.6.1942, opgenomen in het jaarboek 39 van het FT Genootschap.
Enige jaren geleden kwam er bij mij een pater jezuïet uit Maastricht, om te zeggen dat hij heel veel van mijn werk hield, maar dat hij nog liever mijn boeken in Duitse vertaling las dan in het oorspronkelijk Vlaams. En wel om de volgende redenen, zei hij: "In de Duitse vertaling komt uw stijl voornamer voor, is deftiger en minder onbeleefd, al de familiariteiten vallen weg, die volkse klank, die volkse smaak, dat hemdsmouwachtige is verdwenen. Het geheel is minder luidruchtig, minder sans-gêne. In een woord: in het Duits is uw stijl meer Monsieur. En vergeet niet, voegde hij erbij, in het Duits heeft elk naamwoord een hoofdletter. Dat komt plechtiger binnen als iemand met een hoge hoed. Goeden dag mijnheer!"
En daarmee was de pater weg. Moest ik nu blij of triestig zijn? Een mens schrijft niet wat hij wil en hoe hij wil. Ik heb nooit zus of zo willen schrijven. Ik heb simpel geschreven. Waar het hart van vol is, loopt het papier van over. Ik heb geschreven zoals een jongen fluit die zichzelf gaarne hoort fluiten, want anders zou hij niet fluiten. En wanneer hij meent dat anderen naar hem luisteren, geeft hij zich nog eens zoveel moeite om schoon te fluiten.
Zo is het ook met schrijven, bij mij althans. Bepaalde onderwerpen hebben mij verlokt en ik heb ze uitgeschreven in de stijl, die ik uit die onderwerpen hoorde voortvloeien. Ik kan er niet aan doen. Het is mijn schuld niet dat het zo is. Ik kan niet anders. In elke dichter zit er een geheime dwang van te moeten schrijven, passie van te willen schrijven, geluksgevoel van te kunnen schrijven. Dat is zo simpel als een glas water.
Daar komt nog van alles bij. Het is allemaal zo niet van zijn moeder gekomen. Want als de schrijver meent dat er anderen luisteren, gaat hij meer op zijn stijl letten, gelijk de fluitende jongen op zijn fluiten. Hij schrijft niet meer alleen voor zichzelf. Een volk staat om hem heen. En de dichter let op zijn stijl, niet om bevallig en welgevallig te zijn, maar om helder te zijn. Ik zou het om geen waarom over mijn hart kunnen krijgen om, zelfs over het hoogste of diepste gevoel een zin neer te schrijven, die onze wasvrouw niet zou verstaan. En ik zet mijn punten en komma's, al zet ik ze soms verkeerd, even gewetensvol, zoals de schoenmaker van over ons deur zijn houten pinnekens in zijn schoenen klopt. Er is daar een verantwoordelijkheid en een verbondenheid. Een tekening of een schilderijtje kan men gerust alleen voor zichzelf maken. Maar schrijven is een brief. En een brief moet verzonden worden, anders schrijft men hem niet. Schrijven dient uit den aard der zaak om meegedeeld te worden; zowel de brief van de soldaat aan zijn lief als de Goddelijke Komedie van Dante. Een volk luistert. Om helder van uitdrukking te zijn, niet alleen voor u zelf maar ook voor dat volk, is er werk nodig. Dat betekent zijn gedachten, gevoelens, ontroeringen, zijn bezieling een harmonische gestalte geven. En dat is nog zo gemakkelijk niet. Ik weet ervan mee te spreken. Dat vraagt soms meer transpiratie dan inspiratie.
De ene schrijver wordt bezield door religie, de andere door heldenfiguren, door het boerenleven, door de natuur, door de liefde of door de problemen over leven en dood. Het komt er niet op aan. De een is zwaarmoedig van natuur, de ander opgewekt; deze innig zacht, gene luid, eenvoudig of ingewikkeld, ook daar komt het niet op aan. Waar het wel op aankomt is een heldere uitdrukking vinden van wat ons drijft, zodat stijl en onderwerp één worden in vlees en in bloed.
In mijn geval keert het hart zich naar het volk. Ons volk is zinnelijk en mystiek. Het looft God met een stuk spek in de mond - als het er is. Het danst onder de galg, waar het straks zal opgehangen worden.
Het houdt van Rubensiaanse schittering en van Memlingse vroomheid. Het heeft in zijn bloed de uitspatting van een Adriaan Brouwer en als Bruegel een hang naar mystiek. Als men dan midden onder dat volk staat en zijn ziel beluistert, groeit en bloeit er vanzelf een stijl uit, die deze volksziel in al haar facetten zal omvatten. Bij mij gaat het erom de lokale kleur te treffen, het pittoreske, het sfeervolle, zodat men er zich daaronder en daarbij voelt, de eigenaardige contouren van het beeld, de muziek van het levende woord, het bloedwarme woord zoals het in ons volk leeft en zingt.
Men heeft er zo zijn best aan gedaan, er dikwijls van wakker gelegen en er menig nachtelijk uur om gekraakt. Wanneer men dan denkt dat de vertelling goed is neergeschreven, overleest men ze nog eens zoals een brief, voor men die in de bus steekt. En in de hoop dat men nu verstaan wordt verzendt men ze. Dat is onze stijl. We hebben er al ons Latijn in gestoken, en dan komt daar ineens een pater jezuïet zeggen : ik lees liever uw boeken in Duitse vertaling dan in het Vlaams! In een vertaling! Die de lokale kleur mist, waarvan de woordschakering is beduimeld gelijk de dons van een druif. Wat blijft er dan nog van over? Ik schrijf b.v. 'De zon zakt weg door een wolkenholleken' en dan krijgt men in het Duits terug: 'Die Sonne geht unter.'
Moest ik nu blij of triestig zijn? En ik was blij. Want ze hebben mij ondanks toch verstaan! Zie, elke schrijver heeft iets te zeggen dat tussen de regels zit, dat de essentie van zijn werk uitmaakt. En in mijn kunst heb ik niets anders willen uitdrukken dan bewondering voor het leven. Bewondering spijt alles, spijt de tragiek, spijt de donkerte, spijt onze kleinheid en onze modderigheid. Bewondering voor het leven, voor de natuur en de mens in al de gebeurtenissen van geboorte, groei, strijd, liefde en kunst.
In alles glinstert er iets goddelijks. Bewonderen is danken. Ik ben blij dat God mij op de wereld geblazen heeft.
En meer heb ik niet gewild dan die blijdschap neerschrijven. Ik mag bijna geloven dat men mij verstaan heeft. En het verheugt me bijzonder dat ik evenals in Vlaanderen en Holland ook in Duitsland, spijts de vertaling, een grote lezerskring gevonden heb.
Dat men mijn werk hoogschat, hoef ik hier niet te zeggen, nu men mij zojuist de Rembrandtprijs heeft toegekend. Ik sta er nog van te verschieten. Sedert ik het bericht kreeg, ben ik er nog niet gans van bekomen, en ik kan geen woorden genoeg vinden om u, mijne heren uit Hamburg, mijn dank over te brengen. Maar er is ook iets in mij dat zegt dat ik niet de enige ben die dankt. Ook mijn volk dankt u.
Het volk van Vlaanderen. Dat Vlaanderen waar wij geestelijk in zwemmen, dat ons doordrenkt en doorzindert, dat ons begeestert en bezielt met zijn schone kracht, zijn stralend verleden en zijn grote tragiek, dat ons trots maakt met zijn levensvolle en levensblije kunst van bouwen en beelden, dat de hoop verheft op een gelukkige toekomst, die ons de sedert lang verloren eigenwaarde zal teruggeven. Dat volk dankt u. Het is langs Duitsland heen dat onze schrijvers in andere landen vertaald werden. Alzo is Duitsland de vinger die aan de wereld wijst dat er nog een Vlaanderen is. Daarvoor dankt het volk u.
Deze onderscheiding aan een Vlaming heeft eens temeer het bewijs geleverd welke innige banden er bestaan tussen Neder-Duitsland en Vlaanderen. Die bestaan niet alleen in de bouw der huizen, in de bouw der taal, maar ook in de bouw van het menselijk gemoed. Klaus Groth, Fritz Reuter, Hoffmann von Fallersleben, het kunnen bijna Vlamingen zijn.
De kunstenaar is de kern van het volk. De kunstenaar gaat vooraan. Dat is zijn roeping. Toch werken! En ik geloof dat ik u allen niet beter kan danken dan door verder voor mijn volk te werken, al is het dan ook in mijn hemdsmouwen!
De Wereldfaam van Felix Timmermans - José De Ceulaer
De wereldfaam van Felix Timmermans
Uit De Toerist 1 december 1952
Door José De Ceulaer
In Augustus 1946 schreef F.V. Toussaint van Boelaere, dat de populariteit van Felix Timmermans een schade en een schande was voor het Vlaamse volk en dat zij een gevolg was van de nazistische propaganda. Hij voegde er aan toe : « Doch overal elders in de wereld, waar de meningen vrij zijn, wordt het werk van Timmermans van nul en zonder waarde verklaard ».
Hiervoor werd hij duchtig op de vingers getikt door Albert Westerlinck, in « Dietse Warande en Belfort » (November 1946, blz. 570-571).
Twee dagen na de dood van Felix Timmermans en twee dagen voor zijn uitvaart, nl. op 26 Januari 1947, antwoordde hij in « Parool » op de aanval van Westerlinck. Hij beweerde dat de grote faam van Timmermans dagtekent van en gegroeid is met het nazisme, en profeteerde dat die faam teniet zou gaan met het nazisme.
« Parool » zou thans 1952 als jaartal vermelden, indien het niet ware tenietgegaan, en Toussaint van Boelaere zou er zich reeds enigszins kunnen van vergewissen in hoever zijn profetie in vervulling is gegaan, indien de Vlaamse Akademie zijn overlijden niet tijdens hetzelfde jaar en samen met Felix Timmermans o ironie van het lot had dienen te herdenken.
Indien hij zijn mening niet in het openbaar had verkondigd, zouden wij er thans geen belang meer aan gehecht hebben. Vermits dat echter wel het geval is, achten we het ogenblik geschikt om aan te tonen, dat hij onbetrouwbaar was in zijn voorlichting van de publieke opinie, dat zijn beweringen vals waren en dat zijn profetie tot nog toe niet in vervulling is gegaan en weinig kans heeft om ooit in vervulling te gaan. We zullen dus het ontstaan en de groei van Timmermans' faam trachten na te speuren en de oorzaak van die groeiende faam trachten te bepalen.
Onder vrienden mag dat gezegd.
Om de onbetrouwbaarheid van Toussaint van Boelaere te bewijzen, nemen we het « Nieuw Vlaams Tijdschrift » (II,4 - Oktober 1947), waarvan hij zelf redaktielid was, even ter hand.
Naar aanleiding van een zijner bijdragen over de Belgische taalkundige en archeoloog Franz Cumont schreef Herman Teirlinck daarin, dat het stukje « blijk gaf van 'n verregaande kortzichtigheid ». Herman Teirlinck nam in hetzelfde nummer een « terechtstelling » (sic !) op van dhr H.A. Lunsdorf, de vroegere hoofdredakteur van Elsevier's Weekblad.
Toussaint had tevoren in het Nieuw Vlaams Tijdschrift over de Nederlandse dichter Werumeus Bulling het volgende geschreven : « Ik had nochtans de hoop dat Buning, na de doorstane beproeving en daardoor gesterkt, een andere weg zou opgaan dan hij doet en zijn vrije woord zou wijden aan de bouw van de Europese demokratie op grondslagen die niet louter reaktionair zouden zijn. Zijn medewerking aan Elsevier's Weekblad doet me leed, oprecht leed. Onder vrienden mag dat gezegd ».
En hier dan de terechtwijzing van de h. Lunsdorf : « Afgezien van het feit dat de woorden bouw van de Europese demokratie op grondslagen die niet louter reaktionair zouden zijn een uitermate vaag karakter tonen, en het de vraag is in hoeverre men Elsevier's Weekblad daartegenover kan stellen, moet het mij van het hart dat de heer F.V. Toussaint van Boelaere tot twee keer toe getracht heeft aan dit Weekblad mede te werken. Onder vrienden mag dat gezegd ». Zó was « de Fernand », zou Mark Tralbaut zeggen.
Fernand V. Toussaint van Boelaere was dus « verregaand kortzichtig » en daarenboven onbetrouwbaar. Hij was dat ook, wanneer hij over de waarde van een letterkundig werk oordeelde. We zullen dat aantonen door zijn eigen woorden aan te halen.
In zijn recensie van « Boerenpsalm » (in het Algemeen Handelsblad van 21 Augustus 1935) schreef hij dat dit werk hem « weldadig » aandeed, maar, naar zijn mening, is boer Wortel een heidense boer « met, pour les besoins de la cause, een vernisje kristelijke ortodoxie... ». Hij schreef verder, dat Timmermans hier brute, maar eerlijke schoonheid te genieten gaf, en voegde er aan toe : « een literaire eerlijkheid die al lang in Timmerman's (sic !) werk niet meer was te vinden ».
In die recensie bewees hij dat hij nooit zonder vooringenomenheid over een letterkundig werk oordeelde, in de volgende, die van « Ik zag Cecilia komen », verschenen in «Onze Tijd» (IV, 4 - 1 April 1939), dat hij zich bij zijn oordeel door zijn humeur liet leiden.
Hij schreef dat trouwens zelf, vermits hij zijn bespreking aldus aanving : « Tussen een roman van Aldous Huxley en een van Simon Vestdijk doet de lektuur van Timmermans' jongste werk " Ik zag Cecilia komen " weldadig aan hoe scherp men ook het gevoelen heeft dat men, in andere omstandigheden, b.v. indien men slecht gehumeurd was, datzelfde werk voor onbenullig zou kunnen doodverven ».
Wereldfaam.
Zelfs een kortzichtige, onbetrouwbare en humeurige persoon kan af en toe de waarheid schrijven. Daarom zullen we even onderzoeken, hoe de faam van Felix Timmermans ontstond en groeide.
In 1933 kwam de N.S.D.A.P. in Duitsland aan het bewind. Ontstond toen de faam van Felix Timmermans ?
Reeds in 1917 was er een fragment uit «Pallieter » in het Duits vertaald. In 1921 was de Duitse vertaling van « Pallieter » in boekvorm verschenen, nadat «Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » en « Juffrouw Symforosa » reeds waren gepubliceerd. In 1933 bedroeg de oplage van « Pallieter » al 100.000 exemplaren. Dezelfde oplage werd toen bereikt door «Juffrouw Symforosa» en « Driekoningen-triptiek ». « Schoon Lier » en « De Nood van Sinter-Klaas » waren op 40.000 exemplaren verspreid, « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » op 34.000, « De Harp van Sint Franciskus » en « Pieter Bruegel » op 20.000 en « Het Keerseken in de Lanteern », de « Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt » en «Anna-Marie» op 15.000. Tijdens de 12 jaar voor het bewind der Nazi's werd het werk van Felix Timmermans dus op meer dan een half miljoen exemplaren verspreid, tijdens de 12 jaar van hun bewind groeide dat aantal met ongeveer 750.000 exemplaren aan.
In Maart 1928 had Felix Timmermans te Keulen zijn eerste spreekbeurt in Duitsland gehouden en sedertdien was hij er ieder jaar opnieuw te gast geweest en had hij reeds het woord gevoerd in Berlijn, Hamburg, Dusseldorff, Trier, Aken, Dortmund, Koblenz, Wiesbaden, Krefeld, Darmstadt, Duisburg, Kleef, Munster, Solingen, Rheydt, Göttingen, Seehausen, Stolberg, Langensalza, Giessen, Elwert, München, Führt enz... Hiermedc menen we, aan de hand van onweerlcgbare feiten, bewezen te hebben, dat de faam van Timmermans in Duitsland reeds bestond vóór 1933. Die faam had helemaal niets met het nationaal-socialisme te maken. We zullen trouwens aantonen, dat het vals is te beweren, dat « overal elders ter wereld, waar de meningen vrij zijn » zijn werk « van nul en zonder waarde » verklaard wordt.
Engeland kende Timmermans reeds vóór Duitsland, want op 1 Febrnari 1917 schreef het « Literary Supplement » van de « Times » met veel lof over Pallieter. Het vergeleek het met « La Légende d'Ulenspiegel » van Charles de Coster en stelde het er boven. Het noemde Pallieter : « de inkarnatie van het Vlaamse genie, zoals dat geopenbaard wordt in zijn kunst, zijn literatuur, zijn muziek. En aan hun nauw kontakt met de natuur », zo ging het verder, «danken die drie hun inspiratie en hun roem ».
Toen de Engelse vertaling van Pallieter in 1924 door de uitgeverij Harper & Brothers uit New-York op de Engelse en Amerikaanse markt gebracht werd, schreef het vooraanstaande Amerikaanse literaire weekblad « Saturday Review of Literature » met evenveel lof over het boek als het Engelse dagblad « Times ».
Ook « Pieter Bruegel » werd in het Engels vertaald, evenals « De Nood van Sinter-Klaas » en « Driekoningen-tryptiek », die in boekvorm verschenen, en « Juffrouw Symforosa », dat in «The Dial» werd gepubliceerd.
« Pallieter » werd niet alleen in het Duits en het Engels vertaald, maar ook in het Frans (1923), het Zweeds (1925), het Tsjechisch (1927), het Italiaans (1929), het Esperanto (1933), het Deens (1936) en het Fins (1947).
Een opsomming van al de vertalingen van Timmermans' werk vinden we hier overbodig, maar we willen er toch op wijzen, dat men zijn werken kan vinden in Nederland, Luxemburg, Frankrijk, Duitsland, Engeland, lerland, Spanje, Italië, Oostenrijk, Hongarije, Roemenië, Griekenland, Tsjecho-Slovakije. Joegoslavië, Polen, Letland, Finland, Zweden, Zwitserland, Noorwegen, Denemarken, Noord-Amerika en Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, tot zelfs in Alaska, Nieuw-Zeeland, Indië, China, Japan en Australië. We somden hier slechts de landen op waar. van we zekerheid hebben, en mogelijk zijn er nog wel andere.
We noemden er b.v. Israël niet bij, ofschoon we de Hebreeuwse tekst in handen kregen van het verhaal « Het Zegevierende Haasje », dat in 1934 werd gepubliceerd in een Palestijns tijdschrift.
Felix Timmermans hield niet alleen in eigen land, in Nederland en in Duitsland spreekbeurten, maar ook in Luxemburg, Oostenrijk, Zwitserland, Denemarken, Frankrijk, Engeland, Italië, Polen en Hongarije.
Uit alle delen van de wereld ontving hij brieven, o.m. van Sigrid Undset, Selma Lagerlöf, Hans Carossa, Henri Gheon, Herman Hesse, Stepban Zweigen Thomas Mann.
De grote Spaanse schrijver Miguel de Unamuno kende zijn werk, zowel als de Franse filozoof Jacques Maritain, en de grote Italiaanse schrijver Giovanni Papini verklaarde eens : « Timmermans is de grootste katolieke schrijver van onze tijd. » De beroemde Duitse Jezuïet Friedrich Muckerman schreef in 1927, na het lezen van « De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt » : «Neen, Europa gaat nog niet ten onder, zolang Timmermans leeft ».
Toen het Hongaarse staatshoofd in 1937 een tentoonstelling, gewijd aan Belgische kunstenaars, opende in Boedapest, werd Timmermans in een Hongaars dagblad « een der grootste zonen van het hedendaags België » genoemd en een Praags dagblad schreef in 1938, dat hij « met recht als een door de muzen uitverkoren vertolker van het land en het volk van Vlaanderen » mocht worden beschouwd.
We geloven dat de hier aangehaalde feiten en getuigenissen de bewering, als zou de faam van Timmermans de grenzen van de nazistische invloedsfeer in tijd en ruimte niet overschreden hebben, voldoende tegenspreken.
Die faam is voor een groot deel, maar niet uitsluitend, het gevolg van het sukses van Pallieter. Dat sukses nam zelfs ongewone vormen aan. Het nieuwe woord Pallieter werd gebruikt als fabrieksmerk voor sigaren, tabak, limonade en zelfs gedroogde haringen - al zien we het verband tussen Pallieter en een gedroogde haring niet goed in - en als benaming voor herbergen, landhuizen, kermissen, revues, optochten en... weekbladen. Te Montreal, in Kanada, bestaat er een « Studio Pallieter ». Te Valencia, in Spanje, hangt er een schilderij die Pallieter voorstelt. In Amerika zijn er zelfs mensen welke die naam aan hun kinderen gaven. Onlangs nog vernamen we, dat iemand « achter het ijzeren gordijn », in Oost-Duitsland, een boot zag met het opschrift « Pallieter ». Met de tijd kreeg het nieuwe woord zelfs een nieuwe begripsinhoud, welke voortdurend verruimde. Vreemdelingen, die Lier bezochten, vroegen dikwijls niet waar Timmermans, maar waar Pallieter woonde. Lier is de Pallieter-stad, haar inwoners zijn de Pallieters, haar voetballers de Pallieterjongens.
Mensen die een onbekommerd en lustig leventje leiden noemt men eveneens Pallieters.
Van het zelfstandig naamwoord werden de adjektieven « pallieters » en « pallieteriaans » en het werkwoord « pallieteren » afgeleid. Of al dat « gepallieter » de faam van de schrijver steeds gunstig is geweest, is een andere zaak, want het heeft reakties verwekt, die meestal door afgunst werden ingegeven. Men benijdde het sukses van de populaire Timmermans en daarom werd hij door meer dan een in het Nederlands taalgebied stelselmatig beknibbeld, wat buiten dat gebied helemaal niet het geval was.
Niettegenstaande de kritiek op zijn werk en spijts de verdachtmakingen, wat zijn oorspronkelijkheid als scbrijver betreft en wat zijn gedragingen tijdens de oorlogsjaren aangaat, bleef hij onze meest gelezen en meest vertaalde schrijver. Zijn faam is helemaal niet tenietgegaan met het nazisme, zoals Toussaint voorspelde. Sedert 1947, dus na de dood van de schrijver, verschenen in Duitsland 20.000 nieuwe exemplaren van « Bij de Krabbekoker », 12.000 van « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen », 30.000 van « Driekoningen-tryptiek », 10.000 van « De Nood van Sinter-Klaas » en 5.000 van « Pallieter » en « Pieter Bruegel ». Nieuwe vertalingen zagen het licht, n.l. van « Adagio », « Minneke-Poes » en «Adriaan Brouwer ». « Naar waar de appelsienen groeien » werd in Duitsland onder de titel « Ins Land der Apfelsinen » gepubliceerd in 1949 en ondertussen reeds driemaal herdrukt, zodat het in 1951 al een oplage van 20.000 exemplaren bereikte. In Oostenrijk verscheen dezelfde vertaling onder de titel « Wo die Orangen blühen » - de Oostenrijkers gebruiken het woord Apfelsinen niet -, in 1950.
In 1947 verscheen er in de Sovjetbezettingszone van Duitsland een eenheidsbloemlezing voor openbare scholen. Daarin komt Timmermans voor onder de buitenlandse schrijvers, naast Rabelais, Dickens, Wilde, Björnson, Lagerlöf, Tolstoï, Poesjkin en Tsjecbow.
Nieuwe vertalingen verschenen niet alleen in Duitsland, maar ook in Finland, Italië; Amerika, China en Japan.
De eeuwige Dichter.
Nu we menen bewezen te hebben dat de naam van Felix Timmermans niet beperkt werd door de invloedsfeer van het nazisme, zullen we ook trachten op te sporen welke de oorzaak was van zijn sukses.
Te veel werd er de nadruk op gelegd, dat Pallieter zoveel bijval kende, omdat het op een gunstig ogenblik verscheen. Het boek kwam inderdaad als een balsem op de wonde van een uitgehongerd volk, waarvan de oorlog de geestelijke en lichamelijke krachten had ondermijnd. Dat is echter slechts een gedeeltelijke verklaring voor het sukses van het boek. Indien het de volledige verklaring zou zijn, zou die bijval trouwens in tijd en ruimte begrensd geweest zijn door die gunstige omstandigheden. Dat was niet het geval, zoals de herhaalde heruitgaven en vertalingen bewijzen.
Ten onrechte werd Pallieter als het simbool van het Vlaamse volk aangezien, want die figuur openbaarde slechts een gedeelte der wezenstrekken van de Vlaming. Het was immers nooit de bedoeling van de schrijver in Pallieter de Vlaming uit te beelden. Aanvankelijk bestond het boek immers uitsluitend uit een reeks natuurbeschrijvingen, tot de auteur er een tekort in voelde en gestalte gaf aan de Pallieterfiguur, die de inkarnatie was van het verlangen om zich tenvolle uit te leven in de bewondering voor de door God geschapen natuur, in al haar openbaringen. Zeer terecht schreef Willem van Loon in zijn inleiding tot de Engelse vertaling van Pallieter : « This book is bound to neither time nor place ».
Het werk van Timmermans is inderdaad niet aan tijd of plaats gebonden. Daarom is zijn faam ook niet door tijd of ruimte begrensd.
Timmermans heeft bijna nooit, tenzij terloops, de problemen van zijn eigen tijd aangeraakt. Wanneer hij over Lier schreef, was dat over het Lier in een vorige eeuw. De geschiedenis van Het Kindeke Jezus stond buiten ieder tijdsverband. Boerenpsalm stond eveneens buiten de tijd. Hij gaf daarin geen beeld van de Vlaamse boer uit de twintigste eeuw, maar van de boer in het algemeen. Geen enkele boer zou zijn leven vertellen, zoals Timmermans dat Boer Wortel liet doen. Hij drukte er echter in uit wat de boerenaard onuitgesproken in zich draagt : het onbewuste gevoel van zijn verbondenheid met de vruchtbare aarde, gesimboliseerd in het stuk grond dat hij bewerkt.
Timmermans behoorde tot geen enkele literaire richting of groep, al onderging hij invloeden van drachtigers, wat zijn woordkunst betreft, en in menig opzicht ook van Maeterlinck. Zijn geest was verwant aan die der Primitieven, maar hij drukte zich uit in beelden, die men barok zou kunnen noemen. Ofschoon hij een nieuw geluid bracht in de letterkunde, maakte hij geen school, juist omdat hij niet tijdsverbonden was. Zijn werk ontsnapt ook aan de gewone normen der literaire kritiek, want het staat vol anachronismen en hij bezat noch de technische vaardigheid van de romancier, noch de vakkennis van de toneelschrijver, noch de vormbeheersing van de dichter. En toch wordt hij geprezen en zal hij blijven gelezen worden, want de opvattingen over de techniek van het schrijven zijn gebonden aan de evolutie van de smaak en de tijdsomstandigheden. Slechts op wat buiten de tijd staat heeft de tijd geen vat. Zijn werk wordt over gans de wereld genoten, omdat het aan geen bepaalde plaats gebonden is, hoe Vlaams men het ook mogevinden.
Zijn sukses kan men slechts uitleggen, wanneer men in hem « de eeuwige dichter » ziet, zoals de Zwitserse letterkundige Dr Siegfried Streicher hem noemde in het merkwaardig essay aan hem gewijd.
Felix Timmermans was de eeuwige dichter, die de kinderlijke vizie op alle dingen, zowel de kleinste als de grootste, heeft bewaard. Hij was het eeuwige kind, waarvoor alle dingen nieuw zijn en dat alle dingen telkens nieuwe vreugde schenken. Het kind in de eeuwige dichter, dat nieuwe namen geeft, alsof het de geijkte namen nog niet kende die de beschaving op ieder ding geslagen heeft. Overal ter wereld neemt men het werk van Timmermans ter hand, omdat men er overal iets wezensechts, iets oer-oorspronkelijks in ontdekt, iets dat u meesleept buiten de grenzen van de tijd. Men leest het, omdat het een boodschap brengt, de boodschap, dat het leven waard is geleefd te worden, omdat het een geschenk van Gods goedheid is. Die boodschap bracht hij zowel in « Pallieter », waarin hij het leven bezong van de probleemloze mens in een paradijs-als-vóór-de-zonde-val, als in «Boerenpsalm», waarin de schaduw der zonde door het licht van het Godsvertrouwen overwonnen wordt. De eeuwige dichter toonde de schil van het leven der zintuigen, maar ook de pit van het mistieke leven, « de kern van alle dingen ».
Men begreep Felix Timmermans verkeerd, men maakte hem verdacht, men verkortte wellicht zijn leven, maar op de eeuwige dichter en zijn boodschap, die doorgegeven wordt van volk aan volk en van geslacht aan geslacht, heeft de tijd geen vat.
Sedert het afscheid van Felix Timmermans werden reeds verscheidene boeken aan hem gewijd. Ik denk aan de studies van Ernest van der Hallen, Maurice Gilliams, Streicker, Jacobs en aan de herinneringen Tralbaut en Renaat Veremans. Thans verscheen te Averbode een zeer merkwaardige brochure van Korneel Goossens over « Felix Timmermans en de mystieke Blijdschap », doch we wensen wat langer stil te staan bij het werk van Lia Timmermans : « Mijn Vader », dat zopas het licht zag bij Desclée de Brouwer & Cie te Brugge Amsterdam.
Lia Timmermans heeft reeds vroeger bewezen de pen soepel te kunnen hanteren in verhalen voor de jeugd. Met onderhavig boek heeft ze echter een ander genre met succes betreden.
De vele korte kapittels vertellen ons o.m. over de inspiratie-bronnen, het ontstaan van boeken, vrienden en voordrachten, het eigen milieu van Felix Timmermans, familiebezoek, correspondentie en schilderwerk.
Het laatste hoofdstuk dringt door tot de karaktereigenschappen van de grote auteur. Verscheidene feiten menen we reeds elders gelezen te hebben ; ik denk aan « Een Lepel Herinneringen », « Uit mijn Rommelkas » van de Fé zelf en Veremans' « Herinneringen aan Felix Timmermans ». Doch dit kon ook moeilijk anders.
Het boek, door de schrijfster opgedragen aan haar moeder, is met liefde geschreven, hoewel haar geestdrift nooit tomeloos wordt ; sommige bladzijden bewaren de innigheid van het gezinsleven. De taal is ongedwongen en gemengd met dialektische kleur. Lia Timmermans gebruikt, evenals haar vader, locale wendingen als « Het trok er lijk in een spui ». Opvallend zijn haar samengestelde bijvoeglijke naamwoorden. Zij schrijft nog steeds de 'buigings-n' en durft zich wel eens te bezondigen aan spellingsfouten.
Het lezenswaardige boek is geïllusstreerd met vignetten van de Fé, reproducties naar teken- en schilderwerk en met mooie foto's uit het familiealbum. Benevens de gewone oplage zijn er 100 genummerde luxe-exemplaren getrokken op wit velijn, met lederen rug en gouden kopsnee.
Zulk werk kon alleen door Timmermans' dochter geschreven worden. Voor al wie de Fé als mens en kunstenaar van naderbij wil leren kennen, betekent dit boek een welgekomen geestelijk voedsel.
Félix Timmermans et la francophonie - Joris Gerits
Félix Timmermans et la francophonie
Door Joris Gerits (Tr. Chr. Marcipont)
Félix Timmermans (1886-1947) était le treizième enfant d'un marchand de dentelle établi à Lier, au sud-est d'Anvers. Son père caressait l'espoir que ce fils, qui, après sa sixième année d'école moyenne, avait cessé de suivre les cours afin de se rendre utile au magasin, épouserait une brave fille, ayant fréquenté un bon pensionnat, et qui connaîtrait aussi bien son français que son flamand. Félix Timmermans montrait de sérieuses dispositions pour le dessin et il devait d'ailleurs illustrer ses propres uvres littéraires. Son premier livre de lecture, qu'il emprunta à la bibliothèque communale, fut Le chemin de France de Jules Verne, emblème parmi d'autres du nationalisme français à la fin du xixe siècle. Dans sa récente biographie de Félix Timmermans, Gaston Durnez fait remarquer à ce propos qu'il a grandi dans un monde où la culture germanique s'affrontait au génie latin (p. 33).
Aux alentours de ses dix-huit ans, Timmermans se lia d'amitié avec Raymond de la Haye, de peu son aîné, peintre symboliste de talent, d'origine francophone et connaisseur de la littérature française moderne (Verlaine, Rimbaud). De la Haye, végétarien et théosophe, était un familier des écrits de Sâr Mérodack Péladan. Timmermans allait à son tour se plonger dans les écrits occultes et cabalistiques, prendre part à des séances de spiritisme et devenir un lecteur de J.K. Huysmans. C'est dans ce contexte que virent le jour Holdijn, une pièce de théâtre jamais représentée, inspirée de Pelléas et Mélisande et de La Princesse Maleine de Maurice Maeterlinck, et Schemeringen van de dood (Crépuscules de la mort), un recueil de cinq récits, qui marqua les débuts de prosateur de Timmermans en 1911.
Timmermans avait découvert l'uvre de Maeterlinck sur les conseils d'un de ses voisins, Victor Remouchamps, professeur à l'athénée de Lier, lui-même auteur de poèmes en prose écrits en français (Les Aspirations, 1893) et membre des milieux progressistes bruxellois proches de la revue La Jeune Belgique. Remouchamps fit également connaître à Timmermans l'uvre d'autres écrivains flamands d'expression française, tels que Camille Lemonnier, qui écrivit Le vent dans les moulins (1901), Georges Eeckhoud et Eugène Demolder. Ce dernier est l'auteur de La route d'Émeraude (1899), uvre qu'à l'époque un critique rapprocha du Pallieter (Joyeux drille, 1916) de Timmermans, car on trouvait dans les deux romans un esprit et une dimension populaire comparables. Dans l'uvre de ces Belges francophones, la Flandre se voit représentée comme une Flandre révolue, mythique, riche d'un passé médiéval prestigieux: le pays des mystiques, des légendes et des contes. Écrire en français leur permettait de se distancier de cette Flandre idéalisée. On retrouve également chez l'activiste flamingant Félix Timmermans, cette représentation, aujourd'hui stéréotypée, d'un peuple flamand réussissant à conjuguer ces antagonismes que représentent une prédisposition pour le mysticisme et un tempérament porté à la sensualité. Pallieter en est le parfait exemple. Le succès de ce roman fut tel qu'à sa mort, Timmermans était l'auteur flamand le plus lu et le plus traduit. En 1926, son nom figurait même sur la liste des candidats au prix Nobel. Une traduction française de Pallieter parut en 1923, due à Bob Claessen, qui faisait partie de l'avant-garde artistique anversoise représentée par le groupe Lumière. Timmermans avait fait paraître en 1922, aux Éditions Lumière, un ensemble de linogravures représentant des scènes populaires telles que saint Nicolas et les rois mages, sous le double titre Jours pieux-Vrome dagen. Il souscrivit un abonnement à la revue d'avant-garde Het overzicht (Le panorama), à laquelle collaborait entres autres Michel Seuphor. A peu près à la même époque, Timmermans découvrit l'uvre dramatique de Henri Ghéon, dont il traduisit Notre-Dame dans les épines. Henri Ghéon, de son côté, devait assurer la création à Paris de Et où l'étoile s'arrêta, adaptation pour le théâtre du Driekoningentryptiek (1923) de Timmermans, adaptation qui connut un succès retentissant. Félix Timmermans avait fait le déplacement à Paris pour assister à la première, le 15 mars 1927. Le 22 juin de la même année, la compagnie du Vlaams Volkstoneel (Théâtre populaire flamand) représentait la pièce en néerlandais (!) au Théâtre des Champs-Élysées.
Betty Colin traduisit en 1923 De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje (Les très belles heures de Mlle Symforosa, béguine). Dans une postface, Paul Colin souligne que Timmermans est le plus classique des romanciers flamands contemporains. En 1943, Betty Colin dirigea également l'édition de Psaume paysan (Boerenpsalm), avec pour protagoniste un certain Racine (Wortel). L'Enfant Jésus en Flandre (Het kindeke Jezus in Vlaanderen) parut aux Éditions Rieder, à Paris, en 1925, dans une traduction de Neel Doff.
Les années 20 furent caractérisées par un évident renouveau catholique et une authentique vague de conversions (Chesterton en Angleterre, Huysmans, Ghéon, Claudel, pour ne citer qu'eux, en France). Le prêtre flamand Camille Melloy, qui écrivait en français, consacra à ce phénomène son ouvrage Le beau réveil (1922). Melloy, auteur par ailleurs de vers non dépourvus de charme, composés dans l'esprit de Francis Jammes et de Paul Verlaine, se prit d'amitié pour Timmermans et traduisit son Triptyque de Noël (Driekoningentryptiek), publié en 1931, ainsi que La Harpe de saint François (De harp van Sint-Franciscus), qui parut en 1934 à Paris dans la série Ars et fides, par l'entremise de Henri Ghéon et de Jacques Maritain.
En 1934, le flamingant Timmermans fut un des cofondateurs et présidents des Scriptores Catholici, une union belge de gens de lettres catholiques appelée de ses vux par le cardinal Van Roey et dominée par la crème des catholiques et des unitaristes belges, ce qui ne manqua pas d'estomaquer certains flamingants radicaux, écrit G. Durnez dans sa biographie, évoquée ci-dessus (p. 538). Dans son roman en trois parties De Familie Hernat (La Famille Hernat, 1941), le personnage principal tire tous les registres du flamingantisme avec ce résumé de la situation prévalant depuis 1830: La Wallonie était le Maître, la Flandre le valet, encore qu'en fait c'est celle-ci qui aurait dû être le Maître, au regard de son passé grandiose, de ses superbes réalisations, plus nobles par leur esprit et leur culture, mais appauvries à l'extérieur autant qu' émoussées à l'intérieur par les oppressions étrangères. (cité par G. Durnez, p. 654).
Cependant, un oppresseur étranger était à nouveau apparu. Félix Timmermans et Ernest Claes jouissant d'une grande popularité en Allemagne dès avant l'avènement des nazis, ils étaient tout naturellement présents le 23 octobre 1941 à Weimar, à l'occasion d'une journée de rencontre entre écrivains allemands et étrangers. En 1942, Timmermans accepta de se voir décerner le prix Rembrandt de la Fondation Hansa de l'université de Hambourg. Il voyait dans cette attribution une distinction culturelle à laquelle sa notoriété et sa renommée ne lui permettaient point de renoncer sans s'exposer lui-même à un certain danger. Point de vue qui ne fut pas sans conséquence politique. Un dossier de collaboration fut constitué à son encontre. Bien qu'aucune poursuite fût engagée contre lui, les dernières années de l'auteur furent fortement assombries. Le 28 janvier 1947, le jour de ses funérailles, la radio belge le décrivait comme l'écrivain régionaliste par excellence, le créateur d'une vision de l'existence typiquement flamande qui, par l'attrait qu'elle avait engendré, avait réussi à se gagner les faveurs du public européen.
Sources:
josé de ceulaer, Kroniek van Felix Timmermans 1886-1947 (Chronique de Felix Timmermans 1886-1947), Orion - Desclée De Brouwer, Bruges, 1972
gaston durnez, Felix Timmermans. Een biografie, Lannoo, Tielt, 2000 .
marc somers, Van Boudewijn tot Brueghel. Timmermans in de jaren twintigl (De Baudouin à Brueghel: Timmermans dans les années 20), in karel wauters (réd), Verhalen voor Vlaanderen (Récits pour la Flandre), Pelckmans, Kapellen, 1997, pp. 219-232 .
bron: Septentrion. Jaargang 15. Stichting Ons Erfdeel, Rekkem 1986
door Luc Decorte
Le 28 janvier 1947, Félix Timmermans, auteur, dessinateur et peintre flamand, décédé à l'âge de soixante ans, fut enterré au cimetière de Kloosterheide, à Lierre, dans la froide indifférence d'un hiver rigoureux et des suites de la deuxième guerre mondiale. En effet, les dernières années de la vie de Timmermans furent assombries par la maladie et la mésestime.
Le 5 juillet 1986, il y aura cent ans que Leopold Maximiliaan Félix Timmermans, treizième enfant de Gommaar, un enjoué commerçant en dentelles, et de la mélancolique Angelina van Nueten, vit le jour dans la joyeuse ville de Lierre, ou trois Nètes serpentantes forment un noeud d'argent. Ce centenaire sert de prétexte à l'organisation d'un vaste éventail d'activités. Dommage que Fé - comme il se plaisait à s'appeler - ne puisse plus être de la partie. S'il avait pu, il y a quelques mois, voir couvrir sa tombe de fleurs en présence de centaines d'amis et d'admirateurs et de représentants de l'administration municipale, il se serait rendu compte que les temps ont changé, et cela lui aurait réchauffé le cur.
On prépare l'émission d'un timbre-poste à l'effigie de Félix Timmermans. Le film réalisé par Roland Verhavert en 1975 d'après le roman Pallieter est remis en circulation. Une statue représentant ce héros populaire a été inaugurée. Des professeurs et des spécialistes donnent des conférences sur la vie et l'uvre - traduite en quelque vingt-cinq langues - de Timmermans, en se rappelant que l'auteur a dû en faire très souvent pour gagner sa vie, tant dans le domaine linguistique néerlandais qu'à l'étranger, plus spécialement en Allemagne, où il connut un succès considérable grâce à l'intérêt que lui témoignait le directeur de la maison d'édition Insel-Verlag.
Des expositions sont consacrées à ses manuscrits littéraires et à son uvre graphique (aquarelles, peintures à l'huile, etc.), intimement liés. Non content d'illustrer pratiquement tous ses livres, Timmermans dessinait beaucoup, par exemple dans le train, lors de ses tournées de conférences, qui le conduisaient jusqu'en Pologne et en Hongrie. Pour lui, écrire, c'était aller à confesse, et dessiner, c'était recevoir la communion. En d'autres termes, l'écriture était, pour lui aussi, un véritable labeur: récrire et raturer, toujours recommencer; le dessin était une véritable détente.
Mais en cette année de commémoration, c'est avant tout l'uvre variée et éclectique de Felix Timmermans qui mérite de retenir notre attention. Ma préférence va à Het kindeken Jezus in Vlaanderen (1917; L'enfant Jésus en Flandre, traduit par Neel Doff, 1925). A l'approche de Noël, je fais toujours cadeau d'un fragment de ce texte à mes étudiant(e)s, dans l'espoir de contrebalancer quelque peu tout l'éclat de lumière, de luxe et de consommation qui entoure la commémoration de la naissance du Christ. Puis, il y a le récit Ik zag Cecilia komen (Je vis venir Cécilia, 1938) sur Cécilia qui vient au bord de l'eau, des fleurs dans les cheveux et dans les mains. Et aussi les histoires de Pieter Brueghel (1928; traduction française de Nelly Weinstein, 1938) et d'Adriaan Brouwer (1948), qui, à la veille de sa mort, n'avait comme unique souhait que de pouvoir s'éteindre en tenant la main de son Isabelle chérie... Ne l'oublions pas, Timmermans est notre écrivain-peintre: son style est très caractéristique, directement reconnaissable, très fécond en images nées d'une déferlante sensualité. Chez lui aussi, comme chez ses modèles des seizième et dix-septième siècles, la réalité plus profonde, et souvent tragique, se dissimule derrière les apparences anecdotiques hautes en couleur.
Enfin, il y a, évidemment, les deux romans généralement reconnus comme des chefs-d'uvre. Pallieter (1916; traduction française de Bob Claessens, 1923) est un hymne triomphal à la vie et à la nature, avec lequel l'auteur attira l'attention dans les années sombres de la première guerre mondiale, d'abord aux Pays-Bas, où le livre parut sous forme de feuilleton dans la revue De Nieuwe Gids (Le nouveau guide). Boerenpsalm (1935; Psaume paysan, traduit par Betty Colin, 1942) constitue une ode à l'homme symbolisé dans la figure de Wortel (Racine), qui, grâce à sa foi naïve et simple, à son humour populaire empreint de sens de la relativité et à son indéfectible amour de la terre et de la famille, parvient à surmonter les difficultés variées auxquelles il a à faire face en tant que paysan, mari et père.
Félix Timmermans a, certes, conquis d'un seul coup la célébrité avec son livre consacré à Pallieter, ce bon vivant qui met la nature et l'homme au-dessus des valeurs commerciales et matérielles qui pervertissent tout. Je lui préfère cependant le livre émouvant qu'est Psaume paysan, parce que le personnage poignant qu'est le paysan Racine me permet de m'approcher davantage de l'être exceptionnel que fut cet auteur modeste, familial et d'une piété profonde. Timmermans ne fut-il pas le chantre de saint François dans De harp van Sint-Franciscus (1932; La harpe de saint François, traduit par Camille Melloy, 1935), le premier président de l'association des Scriptores Catholici (écrivains catholiques) et le poète d'Adagio (1947), recueil de lyrisme religieux qui témoigne - après la poésie du prêtre et poète Guido Gezelle - d'une grande intériorité existentielle?
Door Godfried Bomans uit De Drie Landen - zaterdag 8 februari 1947.
Een kunstenaar kan op tweeërlei wijze ten onrechte veronachtzaamd worden: de eerste wijze is de historische, hierin bestaande dat hij zijn tijd vóór is, liever, waarbij de tijd achter is bij hem. Het is de romantische miskenning, ons uit de film genoegzaam bekend. Wij zien deze gigantische geesten op zolderkamertjes, het eene meesterwerk na het andere scheppend en tenslotte in een geleend doodshemd ten grave dalend. Ik noem deze miskenning historisch, omdat zij practisch niet meer bestaat. Het cultureele klankbord is door de moderne spreidings middelen zoozeer vergroot, dat een stem, die werkelijk iets te zeggen heeft, vrijwel onmiddellijk resoneert. Ja, het vibreeren volgt zoo spoedig op den aanslag, dat een tegenovergesteld gevaar ontstaat : een te vroege populariteit, waardoor den aldus begunstigde de stilte onthouden wordt, waarin zijn later geluid tot voldragenheid had kunnen rijpen.
De tweede wijze van miskenning is in zijn genuanceerdheid een veel boeiender verschijnsel. Zij is bovendien allerminst historisch: men kan haar dagelijks constateeren. Zij bestaat hierin, dat een schrijver, door de verstaanbaarheid zijner formuleering in de genegenheid van duizenden betrokken, juist hierdoor in de achting der literaire critiek daalt. Het is de wet van het verstoorde evenwicht, die in de scheikunde door Le Chatelier en 't Hoff is uitgedrukt met deze.woorden :
"Wordt van een in evenwicht verkeerend stelsel een der factoren van het evenwicht gewijzigd, dan treedt die reactie in werking, welke de aangebrachte verandering tegenwerkt."
Het is mijn persoonlijke opvatting dat deze wet niet alleen chemisch van toepassing is, doch het geheele leven beheerscht. Ik ben van meening dat de meeste gevallen van onthoofding in de wereldgeschiedenis op haar zijn terug te voeren. In het bijzonder is dit mijn opinie ten aanzien van den schrijver Felix Timmermans.
Timmermans is een fraai schoolvoorbeeld, hoezeer een eenigszins overmatig renommée als vanzelf de krachten in het leven roept, die "de aangebrachte verandering tegenwerken". Het is merkwaardig te zien, met welk een laatdunkendheid deze meest vertaalde der Nederlandsche auteurs in de ofticieele handboeken wordt afgedaan.
Deze wetmatige drang tot nivelleeren heeft zich in verschillend gewaad gestoken. Het meest toegepaste was besloten indit verwijt: dat hij slechts één zijde van het Vlaamsche volkskarakter zou tot uiting gebracht hebben : zijn bonhommie en gulheid van levensaanvaarding, zoodat achter Fé's breeden rug het uitzicht op het "werkelijke" Vlaanderen dreigde teloor te gaan. Afgezien nog van de mate van kunstenaarschap, die er noodig is om "slechts een zijde" van een volk in beeld te brengen, wordt de gegrondheid van deze klacht niet door Timmermans' uvre bewezen. Zeker, daar is "Pallieter" (overigens een meesterwerk), maar daar is ook "Boerenpsalm", een boek, zoo reëel en hecht als een okkernoot. Een andere objectie was deze : Hij zou "heidensch" zijn.
Er zijn passages genoeg, die men ter staving dezer bewering kan aanhalen. Doch men ziet daarbij de veel talrijker bladzijden over het hoofd, die van een diepe religiositeit getuigen, ook al was hij niet (en wie is dit wel?) de man, om de ziel van Sint Franciscus tot op den bodem te peilen. Een derde verwijt betreft zijn onverbeterlijk optimisme. Men nam hem dit kwalijk in een tijd, zóó boordevol tragiek als den onzen. Doch afgezien van de eenvoudige vraag, wie er "gelijk" hebben : zij, die lachen of zij, die weenen, bewijst juist deze opgewektheid zijn oorspronkelijkheid, de dichtheid van zijn atmosfeer, die hem in staat stelde om, tegen den stroom des tijds, anders te zijn dan de anderen.
En ook dit verwijt wordt niet door Timmermans' geheele uvre gedekt. Noch door zijn later, gelijk Boerenpsalm en den gedichtenbundel, dien hij kort voor zijn dood schreef, maar ook niet door zijn vroeger, gelijk "De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaert" en vooral: "De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa", dat in zijn zachten weemoed een parel is van het zuiverste water. Timmermans kende wel degelijk de "schemeringen van den dood", zoo heette zijn eerste boekje. Doch in zijn verweer daartegen schiep hij het zonlicht, dat zooveel van zijn werken overstraalt. Hij was in wezen een tot weemoed neigend man, gelijk de meeste humoristen dit zijn.
Men zou wellicht oordeelen, dat de tegenwerkende krachten der letterkundige critiek van geen beteekenis zijn tegenover de spontane "stem des volks", die zich aanvankelijk zoo krachtig voor Timmermansuitsprak. Deze opvatting geeft echter blijk den invloed te onderschatten, dien het vonnis der officieele kunstcritiek op de algemeene opinievorming inzake literatuur uitoefent. Een eeuw geleden kon Potgieter, over de "Camera Obscura" oordeelend, rustig van meening zijn dat dit "copieerlust des dagelijkschen levens" was, zonder dat deze uitspraak den zegegang van het boek één oogenblik tegenhield.
Het tijdschrift"De Gids" immers, waarin hij deze vergissing beging, telde ten hoogste een paar honderd abonne's. Sinds echter de boekbespreking is doorgedrongen tot het dagblad, staan de zaken geheel anders. Het is mogelijk om op het renommée van een schrijver wezenlijken invloed uit te oefenen, dezen te vergrooten of dezen terug te dringen. Het laatste geschiedde bij Timmermans; en dit in een mate, die zijn werkelijke beteekenis tot proporties terugbracht, die hij niet verdiende. Dit was nochtans onvermijdbaar. Zijn populariteit werd zoo groot, dat zij zich tegen den drager keerde.
Om aan deze wetmatigheid, die vooral in kleine landen kracht bezit, te ontsnappen, bestaat slechts één middel : het isolement. Op het toppunt van hun roem zien wij de meeste kunstenaars, gehoorzamend aan een intuïtieven drang tot zelfbehoud, de wijk nemen naar het buitenland. Men stelt dezen plotselingen reislust wel voor als geboren uit het verlangen om aan den last van het "aureool" te ontkomen. Vergissen wij ons niet : kunstenaars zijn geen heiligen. Het tegendeel is waar. Want een dergelijke verplaatsing spruit juist voort uit de onbewuste begeerte het aureool te behouden.
Timmermans miste daartoe de kracht. Hij kon zich van Lier niet losmaken. Hij bleef er zitten. En hij werd een bezienswaardigheid, evenals de Sint Gommarustoren en het begijnshof aldaar. Men onderbrak zijn reis om Timmermans te gaan zien. Zijn kans om "her-ijkt" te worden op zijn waarachtig gewicht was voortaan gelegen in den eenigen vorm van isolement, die hem nog overbleef en waaraan hij niet ontkomen kon : den dood.
Felix Timmermans, Le père de Pallieter - uit Voilà
Felix Timmermans
Le père de Pallieter
Uit Voilà Gazette hebdomadaire de la bonne humeur vendredi 6 juin 1941.
Qu'apres celle-ci on ne vienne plus dire qu'il ny a pas de gens prédestinés !
Quand Felix Timmermans vint au monde, la joie régnait dans la petite maison rustique de la Grand-Place de Lierre, où la tour de Saint-Gommaire étirait son ombre, car le 13e moutard de Timmermans venait de voir le jour. Nous ignorons si l'on écrivait ce jour-là le 13, mais il nous est revenu que le papa Timmermans, qui était un joyeux compère aimant la blonde écumante et la bonne chère sen était vanté dans les cafés de la place, que son dernier-né avait été conçu un 13, et notamment le jour où il venait de réussir son 13e coup de maître en se débarrassant d'un stock immense de dentelle démodée, mais dont les fermières raffolaient encore de ce temps-là.
On écrivait 1886. La fusillade de Queretaro étant encore trop fraîche et trop sanglante dans toutes les mémoires et, d'autre part, l'admiration pour le souverain de l'Etat Indépendant du Congo allant croissant, le papa Timmermans, en tenant son rejeton sur les fonts baptismaux, lui donna le nom de Félix, auquel il ajouta celui du malheureux Maximilien et celui du plus heureux Léopold.
Vraisemblablement le dodu Félix-Maximilien-Léopold était-il un enfant comme taus les autres, car après son école primaire le papa Timmermans décida que son 13e l'assisterait dans son commerce de dentelles ambulant.
« De Fee », comme on l'appelait déjà de ce tempslà dans sa ville natale quoiqu'il natvait rien d'un Adonis et encore moins d'une Fee ne raffolait pas de son métier. Quoi de plus médiocre, de plus terre-à-terre aussi que de vanter les qualités de la « Valencienne » ou de l'«. Entre-deux » qu'on débitait a un franc les trois aunes aux « patches » (fermières) de la région, alors que la compagnie des jeunes avant-gardistes de la peinture et de la littérature, dont la patrie de Saint-Gommaire abondait, était si agréable et autrement intéressante. Au lieu de traîner sa hotte le long des chaussées et des chemins de terre, il la déchargeait dans l'atelier d'un peintre en herbe, où il passait d'agréables et de mémorables journées dans la fumée des pipes. Et il neut cure des remontrances de son père, qui commenca à craindre que si un 13 peut être un porte-bonheur, il peut aussi être un signe de malheur.
Mais le « Fee » avait autre chose que du bagoût mercantile à son actif.
Les innombrables coins pittoresques de sa bonne ville, le béguinage aux pignons moyennageux, l'immense romantisme planant sur la Nèthe et les prés environnants, le contact d'un tas de gens que les Lierrois appelaient des dévoyés, avaient fait éclore en lui le sentimentalisme et le goût de la poésie. C'est ainsi que, la lyre vibrant en lui, il monta au Parnasse et écrivit des poésies dans le genre de celles d'Omer Charles de Laey, une sorte de poésie pittoresque, dans laquelle lélément pictural et folklorique était prédominant.
C'est alors que Felix Timmermans se découvrit également le don de la peinture. Il se mit à fréquenter les cours de l'académie de la ville. Mais quelle fut sa déception ! Il y apprit à tracer des cercles, des losanges et toutes les autres bêtises géométriques, il y reçut les premières notions pour ombrager une projection, mais il ne fut pas question d'apprendre à dessiner les paysans, les paysannes, les hommes de labeur tel qu'il les avait vus à la besogne, les arbres figés au bord de la rivière, dans laquelle le soleil laissait fondre ses ors. Dégoûté des méthodes pédagogiques, il préféra plaquer là I'académie et se former lui-même.
Entre-temps, il avait rassemblé ses poésies qu'il fit éditer en 1907, sous le pseudonyme de Pol van Meer. La vente laissa cependant à désirer et durant de longues années des exemplaires maculés du fameux volume trainèèrent dans son grenier. Ce n'est qu'après la guerre de 14, le Fee s'étant occupé de politique qui n'était pas tout à fait celle de ces messieurs du Havre, qu'il vida son grenier et fit un feu de joie de toutes ses paperasses parmi lesquelles aussi ses poésies à la De Laey.
Vers la même époque. le jeune Timmermans collaborait à un journal, qui, en guise d'honoraires, procura des livres à ses collaborateurs. Afin de se constituer une bibliothèque, le Fee publia dans cette « feuille de chou » une tragédie en sept actes, intitulée « Holdein », à côté de laquelle celles de Shakespeare n'étaient que de la petite bière. Felix on était tellement satisfait qu'il envoya sa première prose à Hugo Verriest, afin que l'auteur des « Vlaamsche Koppen » lui donnât son appréciation. La réponse ne se fit pas attendre.- « Trop long ! » lui écrivait l'abbé Verriest. Et : « A l'occasion, poussez une pointe jusque chez moi, on parlera de votre livre ».
Le jeune Timmermans ne se fit pas prier. Un beau matin, il mit son costume le plus seyant, il soigna particulièrement sa barbe car pour se donner I'air artiste il s'était gardé de se raser le menton, à l'instar de ses copains de Lierre et après s'être coiffé d'un haut-de-forme, il s'en alla à Alveringhem. C'etait une merveilleuse journée d'été et Félix se promenait à travers la belle campagne flamande, en jouissant pleinement de la nature et en rêvant tout son saoul. Il s'en était si bien donné qu'il s'était perdu dans les champs. Malgré sa timidité il se décida à accoster une belle paysanne aux cheveux de lin, qui liait la moisson dorée en s'égosillant comme un rossignol. Ayant demandé le chemin vers le presbytère, la beauté flamande s'exclama toute étonnée : « Monsieur le curé est donc malade ? » Timmermans comprit qu'on le prenait pour le médecin et depuis lors il ne porte plus de barbe.
L'abbé Verriest avait un gros faisan dans le pot, spécialité de sa bonne Pauline.
Ce mets succulent, le bourgogne aidant, mit le brave curé d'Alveringhem en verve. Il paria à l'auteur en herbe, de Gezelle, de Rodenbach qu'il avait connu intimement. Félix apprit ainsi à connaître toutes sortes d'auteurs et à les juger d'une facon toute spéciale. L'abbé lui parlait de tout sauf de sa jameuse tragédie; et ce n'est qu'au moment du départ que le bon « pastor van ten lande » (pasteur campagnard) lui dit en faisant allusion à sa scribomanie : « Ecoutez le rythme du cur humain ! » C'est depuis lors que Timmermans a compris que les humains parlent de la même façon des anges que de leurs épinards. Il comprit dès lors aussi que l'humour n'est autre chose que de la tristesse que l'on veut camoufler avec un semblant de gaite.
***
Pour original qu'il était, Timmermans s'était adonné à toutes sortes d'ismes, dont l'occultisme n'était pas le moindre, puis à la théosophie et à l'asttrologie. Il se laissait influencer par eux jusqu'a un tel point qu'il fut même incapable d'agir encore librement. Il se sentait lié à des chiffres, à des dates, aux signes de la cabale. Cette profonde superstition influença profondément ses premières uvres et notamment « Begijnhofsprookjes », écrit en collaboration avec Anton Thiry, et dont un profond amour pour le cadre archaïque et des aspirations semi-mystiques forment la base.
Dans sa vingtième année , Félix Timmermans tomba gravement malade et dut garder le lit pendant longtemps. Nous ne savons au juste de quoi il souffrait, mais suivant le savant français, Coué, l'esprit influence la matière et il est donc vraisemblable que son esprit, gangrené par ces « ismes » néfastes, ait eu une profonde influence sur l'état psychique de Timmermans. A un certain moment, son pessimisme touchait au désespoir et il crut sa dernière heure venue. Il réagit cependant, lutta des semaines durant avec l'homme à la faux qui s'était introduit dans sa chambre, car... notre Timmermans eut peur de mourir. Ce sont ces heures atroces pendant lesquelles il vécut les affres de la mort qui revivent dans «Schemeringen van den dood » (Les Reflets de la Mort), imprégné de mystère et truffé d'effets mélodramatiques macabres.
Il est clair que le satanisme et la magie noire ontdétraqué ce Flamand fort et sain. Mais il n'empêche que le style suggestif et savoureux fait de cet ouvrage un livre très attrayant et qu'il fut surtout le prélude d'une uvre grandiose, unique en son genre, qui susciterait l'admiration du monde entier.
***
Vers la fin de sa maladie, Timmermans devint tout à coup un autre homme. Il se sentait heureux, imondé de bonheur. D'où cela lui venait-il ? Il n'aurait pu le dire. Il se promenait beaucoup : le béguinage, la Nèthe, les prairies. Il vit le paysage printanier avec de tout autres yeux qu'auparavant. Tout était beau et bon. Les prés verts s'étiraient voluptueux comme une vierge fatiguée. Ses yeux s'ouvraient complètement. De quelles foutaises s'était-il occupé, alors que là, devant lui, gisait la joie de vivre, la santé, en un mot : la Nature !
Il décida de la décrire. Mais un paysage ne peut rester inanimé, sinon il devient vite une «nature morte». Il y mit un homme, non un surhomme, mais un homme en chair et en os, un fervent du beau, un jouisseur du bon, un admirateur de tout ce qui croît et vit et se multiplie, un homme qui prend tout du bon côté, parce que la vie n'a que le côté qu'on lui donne.
Cet humain, cet épicurien, ce philosophe, c'était « Pallieter ».
Nous usions encore le fond de nos culottes sur les bancs du collège, quand la première édition de « Pallieter » sortit de presse. Alléches par des extraits qui avaient paru dans des revues, nous nous précipitâmes sur ce fameux passage d'un réalisme profond, où Pallieter découvre dans la bruyère deux petites vierges nues qu'il met en croupe sur son cheval après s'être « rincé l'il ». Mais à côté de ce réalisme naturaliste, nous découvrimes aussi la philosophie épicurienne de l'auteur et surtout son immense, son merveilleux romantisme, qui est au livre ce qu'une violette est à un bouquet de fleurs champêtres. Car dans ce libre, « De Fee » raconte la vie, sans ombrages, du meunier-esthète qui, dans la vallée arcadique de la Nèthe, jouit largement et à pleines bouffées, de la nature et de la vie. Il est croyant et emprunte au Poverello le lansage qu'il parle aux plantes. Mais il est aussi un dyonisos qui aime à rire à gorge déployée, à s'empiffrer à ceinture dégrafée, à se vautrer dans tous les plaisirs qu'offrent la terre, l'eau, le soleil; qui jouit étourdiment et physiquement des belles filles et surtout de sa Marieke, de « cette chair saine et forte qui est comme une tranche saignante découpée dans le sol d'avril ». Et dans une même atmosphère hédonistique se meuvent nombre d'autres héros qui ne diffèrent en rien de Pallieter lui-même.
***
« Pallieter » est devenu un symbole légendaire. De la littérature. le nom a passé dans le langage courant. On dit « Pallieterien » pour désigner un jouisseur, ou « palliterer » pour dire que l'on va profiter de tout ce que la nature offre de beau et de bon. Il y a du tabac «Pallieter», de la bière « Pallieter » et même du cirage du même nom. Et néanmoins, nul n'étant prophète en son pays, tout le peuple flamand n'avait pas encore lu cette uvre grandiose d'un format vraiment international. Afin d'y remédier, l'Agence Dechenne vient de mettre sur le marché 50.000 exemplaires de « Pallieter » à unprix vraiment populaire.
On s'est souvent demandé si Pallieter n'était pas Félix Timmermans lui-même. Laissez-nous vous détromper. Timmermans ayant commencé la rédaction de son ouvrage deux ans avant son mariage avec Marieke Janssens, il serait erroné aussi de prétendre que c'est sa femme qui a inspiré Ie livre.
Malgré ses nombreuses uvres :«Kindeke Jezus in Vlaanderen», «Anne Marie», «Juffrouw Symforosa», «Pieter Breugel», «Boerenpsalm», «Ik zag Cecilia komen» - et nous en oublions, - Félix Timmermans nous a avoué qu'il n'a pas la plume légère.
Il travaille chaque jour mais trop peu, car il aime trop sa promenade, sa pipe, ses amis et... son verre de bière. Passez par Lierre, à n'importe quelle heure de la journée, vous y verrez un bonhomme rond comme un tonneau (peut-être le volume a diminué à cause du rationnement), l'éternelle pipe en bouche, les deux grosses mains croisées sur le dos, se baladant à pas lents, les petits yeux vifs toujours en éveil. Ce bonhomme n'est autre que Félix Timmermans. Honteux de sa paresse, « De Fee » s'est une fois écrit une lettre qu'il s'est fait parvenir par la poste et qui était conçue comme suit . « Mon cher Fee, Tu ne f... plus rien. A partir de demain tu vas te mettre à la besogne ». Il s'est suggestionné, magnétisé de la sorte et depuis lors il travaille plus régulièrement.
Quand il n'attrape pas directement la vision exacte, ou l'harmonie, il s'en va. Il va voir alors comment ça se passe dans la vie, il parle aux gens, à ceux qui triment, se fait raconter des choses du passé, car les anecdotes sont une source inépuisable. C'est d'ailleurs dans une anecdote qu'il a puisé le fameux duel entre Fransoo et le baron où le premier choisit le canon et... Mais non, il vaut mieux lire ça vous-même.
Et pour conclure nous répondrons à la question que le lecteur se sera sans doute déjà posée : Timmermans n'est-il pas devenu Pallieterien lui-même après avoir écrit son livre ? En aucune façon. Pallieter n'a pas eu plus d'influence sur Timmermans qu'« Utopia » n'en a eu sur Thomas-Mann.
Puisse-t-il en être de même du lecteur qui, après ceci, voudra se procurer ce livre qui a fait. rougir tant de jeunes filles... hypocrites.
Uit Het Getrouwe Lier- Katholiek weekblad voor Lier en omstreken(1947)
Hugo Verriest is sinds 25 jaar begraven, en in alle middens : katholieke, liberale, socialistische, wordt de figuur van deze grote eenvoudige vlaamse priester-kunstenaar met de meeste eerbied herdacht.
De invloed van pastor Verriest was groot op een Gust Vermeylen, een Herman Teirlinck, en ook op onze stadgenoot Felix Timmermans.
En zo vinden we een artikel uit « De Amsterdammer » van 't jaar 1922 dus 25 jaar geleden, waarin Timmermans vertelt van een bezoek aan de priester-schrijver.
Het luidt als volgt : « In die dagen had ik een tragedie in verzen geschreven, vijf bedrijven.
De handeling had plaats in de elfde eeuw. Ik had een eeuw genomen waar ik niets van af wist, om zeker niet te missen.
Per ongeluk had ik er een kaartspel in gebracht, daarom alleen vond een andere vriend het een vod. Doch ik liet het kaartspel er in, en krabde elfde eeuw uit.
lk zond het naar Hugo Verriest, en angstig wachtte ik zijn antwoord af.
Op een schone dag schreef hij mij met zijn elektrieke naaldschrift : "Kom ne kier af, we zullen er over klappen ".
Dat was meer dan dat de Koning mij naar zijn Hof riep, en daarom zette ik dan ook mijn hogen zijden hoed op, en kwam na vier uur rijdens, 't was half tien, te Vichte aan, en dan te voet naar de befaamde pastorij !
Het land lag nog in frisse morgennevels, waar warme zon achter werkte.
Een boerin, aan wie ik de weg vroeg, nam mij voor een dokter geneesheer, met mijn hogen hoed en mijn langen baard (beide voorwerpen zijn sindsdien door mij niet meer gedragen), mijn hart klopte rap; ik ging op de maat van mijn hart, snel.
Want ik ging den schoonsten kunstenaar van schoon Vlaanderen zien ; honing horen vloeien in 't Vlaams, de belofte van den Vlaamsen Mei horen merelen !
Onderwegen zoop de zonne aan de nevels, en 'k zag het dorp, wit met rode daken en een bruin heksken.
Harder klopte mijn hart, en toen ik aan de pastorie beldc, scheen de bel in mijn borst te hangen. Ik zette mijn hogen hoed rechter, en vaagde het stof mijner schoenen aan 't gras af. Pauline kwam opendoen, een zedige pastoorsmeid, in wier levendige ogen men leest de lust om den vrede en de zuiverheid van het huis, aan wie men ziet dat zij een blijde meester dient. Zij glanst.
En lijk alle pastoorsmeiden zei ze : "Meneer is niet t'huis", er gelukkig bijvoegend "Hij is nog in de kerke". En ik naar de kerk, en toen 'k er meende in te gaan, kwam hij er uit. Eerst bleef hij staan, onderzoekend, wie of wat dat gebaard jongmens onder die zijden buis was.
Plots stak hij gul zijn handen uit. "Felix ! dat zijt gij ! "
lk was het inderdaad. De hele dag zweeg Verriest over de tragedie. Timmermans eindelijk, nieuwsgierig, vraagt er naar.
"Het leeft niet" zei de pastoor. Boem ! daar hadt ge het. "Het leeft niet, ge hebt de fout van Jordaens, maar anders. Al uwe personen hebt ge een ander gelaat gegeven, maar ze drukken zich allemaal op dezelfde wijze uit. Hunne taal leeft niet. Ze spreken allemaal uwe taal, en dan nog een dode taal, boekentaal. De zee heeft haar rythme, of ze fluistert of ze stormt; ze doet nooit lijk iets anders, maar altijd lijk de zee. Het woud heeft zijn rythme, het wiegende koren, maar ook elke mens, of hij vriendelijk nu, en straks grammoedig is. En dat hebben uwe personen niet! " En ik zat daar neergeslagen en in den gang hong mijn hogen hoed! Maar ik was niet wanhopig, want een nieuw licht schoof zich over mijn levens- en kunstuitzicht. Het licht der waarden! « En ik heb den pastoor bedankt en ben, blij geweest dat hij mijn werk een dood ding had gevonden. Want nu had ik mijn weg ontdekt.»
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.