Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
16-10-2011
Over een lange reis en een goed hart - J.L De Belder
Over een lange reis en een goed hart
Door J.L. De Belder
Uit De Toerist 1 december 1952
Ja, ,het is al een hele tijd geleden... Het was in het najaar van 1935. Met twee zware valiezen boeken en kleergoed was ik te Lier in de trein gestapt en via Brussel en Luik ging het naar het « heilige » Keulen. Het was een onvergetelijke reis doorheen de landen van de Herfst, een reis vol weemoed en jong-gespannen verwachtingen.
Keulen : de Dom, enorm en als verpletterend. De schatkamer. Het muzeüm. En dan een paar dagen naar Walberberg, om tochten te maken naar het niet zo verre Zevengebergte.
Het sprookje van de Rijn. Overal werd de bruine wijn gekelderd. Romantische oogstfeesten bij de nruziek van fiedel en volksdansen. En ook : lange wandelingen door de Herfst, met Pater Carlos van Sante die, in illo tempore, in het mooie, moderne Dominikanerklooster te Walberberg verbleef. De omgeving deinde om beboste heuvels: goud en brons en rood en geel, purper, bruin en violet. En daarboven het mirakel van de najaarszon.
Mijn eerste dagen in Duitsland bloeiden open in de doorzichtige wierookwalmen van het nevelig gouden Herfstlicht.
Dan terug naar Keulen om vandaar met een bommeltreintje te vertrekken naar Marburg an der Lahn, waar mijn eerste semester zou beginnen en ik de kursns in de kunstgeschiedenis van Professor Hamann volgen ging. De sneltrein die uit Keulen vertrok kwam veel te laat in de nacht te Marburg aan. Daarom maar het bommeltreintje genomen. (zo iets doet men maar wanneer men twintig is).
Het werd een lange historie. Het was Allerheiligen. Juist op het middaguur begon het overmoedige lokomotiefje zijn lange uithoudingstocht naar het Oosten.
Via Siegen en Dillenburg ging het naar en door het land van Hessen, Midden-Duitsland in ; een land om er sprookjes mee te illustreren, een land «gevallen uit een Sint-Niklaas-droom»...
Bijna tien uren aan een stuk.
Illustratie van Tonet Timmermans
In alle dorpjes, aan alle serieuze steenwegen of baanovergangen : stop. Dan bleef het astmatiek treintje kuchend en hijgend staan. De kaartjesknipper schrok zich bijna dood toen hij mijn reisbiljet onder ogen kreeg. De brave man kon er waarschijnlijk met de beste wil ter wereld niet bij dat ik de moed had meer dan negen uren in een bommeltreintje te willen zitten, wanneer ik, enige tijd daarna, in juist twee uren en vijf en vijftig minuten het zelfde trajekt met een D-Zug kon afleggen. Toen hij vernam dat ik vreemdeling was kende zijn erbarmen haast geen grenzen meer. Die namiddag, vooravond en avond kwam hij er zich telkens maar opnieuw van vergewissen of ik nog geen hulp of verzorging nodig had, of ik nog tot de levenden behoorde. Mijn prestatie scheen trouwens zonder voorgaande te zijn in de geschiedenis van de Duitse Reichsbahn. Ik kan mij niet meer herinneren hoe dikwijls die bezorgde beambte die natuurlijk op deze manier zijn eigen verveling wou verdrijven die dag en die avond met mij een praatje is komen voeren. Het moet in elk geval een respektabel aantal keren geweest zijn.
Te Siegburg viel er twintig minuten op een of andere aansluiting te wachten. Dit evenement herhaalde zich trouwens op verschillende andere plaatsen. Met moed ging het echter telkens verder. Boeren en boerinnen in landelijke klederdracht stapten in, stapten enkele halten verder ook weer uit. Die namiddag heb ik tientallen en nog eens tientallen boerengezinnen voor mij en naast mij op de banken weten plaats nemen. De meeste vrouwen droegen bloemengarven of Allerzielenkorfjes bestemd voor de graven hunner doden.
Grootvaders en -moeders. Boeren en boerinnen. En kinderen. De ganse namiddag en vooravond. Alle in hun bonte klederdracht. De vrouwen en de meisjes in witte voorschoot op een groene, met gele en rode roosjes afgezoomde en van duizend plooitjes voorziene, brede rok. 'n Schouderdoek in Rembrandt-kleuren. Witte kousjes aan de voeten en op het blonde haar : het kleine, vierkante mutsje van de streek. De mannen stijf in hun zwarte, keurigpassende boezeroenen en in hun wijde, zwarte broek.
De vooravond van Allerzielen... De geur van chrizanten. De geur van bronzen najaarsblaren... Dodenherdenking. Inkeer...
De veertigste (?) halte : Siegen. Een nieuw oponthoud van meer dan een half uur.
De geboorteplaats van Rubens, bekeken van op het perronetje van een tot diepe melancholie stemmend spoorwegstation. Dan weer verder, verder..
Verder. Nog een uur. Nog twee. Drie.
En dan zijn we al half weg.
Als het stilaan begon donker te worden en het werd vroeg donker begonnen de avondlampen te branden in de dorpen en de eenzame huizen langs de spoorbaan. Hoeven en stallingen aan de zoom van een bos of samengetroept rond een bornput bij de linde. En hier en daar een verlicht kerkhofje als een zacht-gouden klaarte in de dalende duisternis.
Heuvels in de avond. Langoureuze bossen. Een kudde die naar huis keert.
Weer een uur voorbij. Ik zat voor het eerst een kwartuurtje eenzaam in het kompartiment. Dan weer nieuwe gezichten en andere klederdrachten. Bloemen. Allerzielenkorfjes. Kaarsen.
Dillenburg. Wachten op de aansluiting met een treintje dat waarschijnlijk nog wel een twintigtal kilometers zal te doen hebben voor het bij ons is. Het zoveelste praatje met de onvermoeibare kaartjesknipper. Hier woonden de Oranje's en werd de Zwijger geboren.
Het slot staat er nog, maar daar was in de duisternis niets van te zien. De schemering was al een tijdje nacht geworden.
« Einsteigen ! bitte ! ». Langs de spoorbaan was er niets meer te bemerken dan af en toe de voorbijschuivende klaarte van een dezolate petroleumlamp. Buiten op het land : de nacht...
Dan maar een boek genomen, een van de enkele nieuw-verschenen werken die in mijn valies staken. Laat eens zien... Hier... « Boerenpsalm » van Felix Timmermans. Timmermans...
Een week geleden had ik hem nog ontmoet. Ik zag hem bijna dagelijks. We waren geburen. Ik woonde toch juist het hoekje om. 's Morgens zag ik hem telkens naar de « Kluis » gaan, waar hij naar de mis ging. 's Namiddags deed hij soms zijn wandeling langs het Sas, het «Salon», waar wij, kollegestudenten, binst de vakantie niet weg te denken waren.
Het gebeurde meer dan eens dat hij me efkens had binnen geroepen of een kort praatje had geslagen wanneer hij in de deur stond. Ik had hem meerdere keren bij Ernest van der Hallen gezien, op het Begijnhof, in « Mr. Jan van Ruyshroeck », waar het de bestendige rendezvous-plaats was van al die « post-romantiekers » : Flor van Reeth, « den John Coomans », Frans Mertens, de dikke Gommaar. Het was de tijd van mijn eerste lange broek, van mijn eerste aarzelende gedichten, die ook Felix Timmermans in hoogst eigen persoon al wel eens gelezen en waarschijnlijk uit pure goedhartigheid had goed gevonden... Voor mij was de schrijver van « Pallieter » en « Simforosa » in die dagen het toppunt van de literaire verworvenheid en van de te bereiken roem.
Dus... « Boerenpsalm ». De fignur van boer Wortel kreeg voor mij voor het eerst gestalte tussen Dillenburg en Marburg, op een van heimwee zieke Allerheiligenavond, midden de boeren en boerinnen van Hessen-Nassau, die hun doden gingen bedenken met bloemen en met warm kaarslicht op de graven. Een avond dat men er te Lier overal mee bezig was koeken te bakken, pannekoeken. Alle straatjes in de volksbuurten geuren er dan van.
De vooravond van Allerzielen... Ook Timmermans zou nu wel met z'n ganse familie rond de tafel zitten. Ik kon me zo goed z'n gezellig interieur indenken in de Heyderstraat.
Met Marieke en de kinderen...
Ook mijn moeder zag ik bezig. Of waren ze nu allemaal reeds de lange, lange rozenkrans aan 't bidden voor de zielerust van de overledenen ?
Op zo'n avond, voor de eerste keer alleen van huis en ver weg...
Ik las. Ik vergat. Ik vergat dat ik reeds bijna acht uren in een sukkeltreintje zat, dat het nu stilaan mijn keel was gaan uithangen. Ik vergat dat ik al verschillende dagen uit Lier weg was, dat ik hier alleen zat. dat ik de vrienden de eerste maanden niet meer zou terug zien, dat het een hele tijd zou duren eer ik Timmermans weer eens zou mogen ontmoeten... (zó lezen, zó kunnen opgaan in een boek kan men maar alleen wanneer men twintig; is en wanneer het boek u beet pakt !)
Ik las. Boer Wortel had me vast. Timmermans had me vast. Ik telde al lang geen halten meer. Ik keek niet meer naar buiten, naar de gezichten voor mij. Ik zat op de hoeve van boer Wortel. Ik zat weer in Vlaanderen. Wetzlar en Stauffenburg vlogen zonder mijn medeweten voorbij. Het werd nacht, het werd laat... Het werd later. Ik las.
Toen de gemoedelijke Schaffner mij met een bijna zegevierende glimlach op de schouders kwam kloppen. om mij er van te verwittigen dat Marburg eindelijk in 't zicht was en dat ik tenslotte dan toch loon naar arbeid zou krijgen, was ik juist de bladzijden aan 't lezen waar Timmermans « de Meertse buien het land doet trakteren met hagelbollen en straffe wind », las ik juist dat boer Wortel de « buffel » plannen maakte om dit voorjaar te trouwen met Frisine, die « jonge vrouw als een plakleer ».
Eerlijk gezegd ik had nog graag een uurtje verder gereden en gelezen. Maar ik moest wel uitstappen. Het treintje had seffens zijn taak triomfantelijk achter de rug !
Koffers uit het net. Deurtje open. Achter de uitleg verschaffende Schaffner naar buiten. Marburg an der Lahn...
Eindelijk ! Met een zucht, neen, met duizend zuchten van verlichting sjorde ik mijn twee zware valiezen naar de uitgang toe, stijf van zo lang te zitten. 'k Gaf mijn ticket af, 'k ging door de verbruikzaal naar de uitgang toe, nog steeds denkend aan « Wortel », de boer met zijn artistenklauwen, die beelden snijdt, ook dankbaar denkend aan de schrijver die deze eeuwige boerenfiguur zo'n fors leven had vermogen in te blazen... die mijn Allerzielen-vooravond ten slotte nog van veel heimwee en eenzaamheid had bevrijd. Wat zal ik me gelukkig voelen wanneer ik weer de kans krijg Felix Timmermans om dit boek persoonlijk te danken.
Toen zette ik even mijn valiezen neer om uit te blazen. Boeken wegen zwaar. En dan opeens voelde ik dat ik bleek werd. Ik stond plots als aan de grond genageld.
Neen !?... dat is onmogelijk !. Droom ik ! Die gestalte daar voor me ? Dit gezicht. Dit mat-bleek, met zwierige haren omwuifd gelaat onder de brede hoed... En dan die twee ondervragende, bruine ogen, die eerst verwonderd doen, maar dan tegemoedkomend glimlachen. Een aarzeling aan mijn kant. Ook de eerder kleine, korpulente heer daar aarzelt nog even. Maar dan is er plots geen twijfel meer mogelijk : Felix Timmermans !
Felix Timmermans, met naast zich een reeds oudere, stijfdeftige heer in zwarte jas, op vijf stappen van mij. Beiden waren uit het treintje gestapt, mijn treintje uit Keulen en Siegburg en Dillenburg en 'k weet niet hoeveel andere statiekens en baan-overgangen onderweg, mijn treintje van meer dan negen-uur-aan-een-stuk, mijn treintje van de kennismaking met boer Wortel (terwijl ik zat te lezen had ik misschien rug aan rug gezeten met de schrijver van dit overrompelende boek !), het bommeltreintje van de boeren en de boerinnen dat Timmermans en ondergetekende door Hessen-Nassau had gevoerd, dat de Heyderstraat en de Kluizestraat te zamen had gebracht in de avond-gelagzaal van bet Marburger Bahnhof, op honderden kilometers van het koekebakken-Lier, van de Nazarethse dreef, van het kerkhof en van Pier Moustache.
Ongelooflijk en toch waar !
Na het gewirwar mijner eerste dagen in het Rijk, nadat ik de D-Zug had laten vertrekken zonder mij, na al die vele, vele gezichten van Allerzielengangers onder weg, was dat bijna providentieel .. bijna een echte novelle van Boenin.
Ik had Timmermans wel om de hals kunnen vliegen. Ik voelde me niet meer alleen. Ik was precies weer thuis.
Is dat nu echt ?... Mijnheer Timmermans ?
Ik aarzelde toch nog even. Maar de goede, hartelijke en trouwe Lierenaar nooit zou men het hem aangezien hebben dat hij een auteur was met een wereldvermaardheid, wiens boeken toen reeds in veertien of vijftien talen waren vertaald was reeds een paar stappen naar me toegekomen en had z'n hand uitgestoken.
Wel, wel... dat is nu eens een verrassing, he. Het is of we samen uit 't Kluizelof komen.
Dan stelde, hij me voor aan zijn medereiziger, een der direkteurs van het Insel-Verlag, wiens naam ik vergeten ben. Bijna juichend vertelde ik Timmermans van mijn Wortel-ontdekking. Ik geloof dat ik de woorden vond die zijn hart efkens beroerden, want hij antwoordde me niet onmiddellijk toen ik hem danktc om die laatste uren die ik lezend en gelukkig had doorgebracht in mijn ongezellig trein-kompartiment... Al pratend en ik zelf nog niet geheel bekomen van m'n verbazing, waren we inmiddels buiten gekomen waar een auto op de «Flamische Dichter» en zijn begeleider stond te wachten. Ook ik mocht mee tot aan het hotel en nadien zou de chauffeur me wel naar de Rotenberg brengen, waar m'n hospita zich rond dit uur waarschijnlijk reeds afvroeg waar haar gast uit Vlaanderen bleef.
Toen we door het spaarzaam verlichte speelgoedstadje reden vertelde Timmermans dat hij reeds enkele dagen in Duitsland was om er voordrachten te houden. Die namiddag was hij even naar het nabijgelegen Giessen geweest en morgen moest hij een voordracht houden in de aula van de universiteit, een lezing uit eigen werk. Deze letterkundige gebeurtenis vond p1aats op verzoek van de filologische fakulteit en dit (naar ik de volgende dag op de affiches kon vernemen) bij wijze van eerste lezing en tegelijkertijd als feestelijke inzet van de reeks Internationale, letterkundige voordrachten die het « gebildete » Marburg die Winter zou te horen krijgen .(1)Van zijn komst naar Marburg wist ik niets af... en dat hij mij zou hebben ontmoet in het stadje der beruchte Disputaties, van Luther en Zwingli, van de Heilige Elisabeth van Hongarije, had de schrijver van « Boerenpsalm » al evenmin voorzien.
De verrassing en (ik mag het gerust zeggen) de wederzijdse vreugde waren er niet minder om !
De volgende dag hebben wij samen door het poppenstadje gewandeld. Iedere hoek is een enscenering voor Faust. Marburg is wellicht het enige Duitse stadje waar ook de inwoners nog de landklederdracht dragen. Ik voelde me als een jongen die mee uit wandelen mag met zijn oom uit Amerika. En fier dat ik was ! In elke boekwinkel en iedere straat te Marburg die zich zelf respekteert heeft er vijf of zes ! lagen er stapels vertalingen van de boeken van Felix Timmermans en grote foto's van hem voor de uitstalramen, D'r was er maar een die dit niet scheen te merken en dat was de schrijver van die boeken zelf.
Ik kon me geen gemoedelijker en betere gids indenken. Gedurende dit uur (ver van alle officiëel gedoe van hoog-gehoede en zwart gehandschoende professoren, docenten, stadtbehörden enz, waar hij in zijn hotel het slachtoffer van was) heb ik de echte Timmermans leren kennen ; de goede, milde natuur ; de man met het grootste hart en de mildste ziel uit onze moderne, Vlaamse letterkunde. En wat hij al niet wist over dit schilderachtige stadje, dat in terrasvorm tegen de berg ligt aangeleund !.., Over de trotse burcht daarboven, over Sint Elisabeth die hier gewoond heeft en de melaatsen verzorgde, die er stierf als « beeldschoon, heilig meiske van amper twee en twintig jaar ».
Wij hebben samen het slot bezocht en de gisants in het koor van de wondermooie Elisabethkirche.
En als we de trappen opgeklommen waren naar de burcht en van daar boven het heerlijke panorama bewonderden op het onvergetelijk mooie Lahn-land, toen ben ik gewaar geworden aan zijn naïeve, opgetogen woorden dat de schrijver van «Symforosa» en van « Palliete » niets anders was dan een stille dichter met een uiterst kwetsbare ziel (voor alle schone dingen) en met ogen die alles, maar dan ook letterlijk alles zagen.
Met twee woorden, desnoods met één enkel kon hij de tipische karakteristieken wijzen van het land, het landschap en de speelgoedstad onder aan onze voeten. Pas wanneer hij het had gezien voelde ook ik dat zijn woord het enig juiste was dat paste op het zoëven bewonderde.
Hoe dikwijls heb ik er later moeten aan denken toen ik op m'n eentje op dezelfde plaats stond te dromen : Dit ene uur en die onverwachte ontmoeting met hem waren inderdaad nog een veel langere bommeltreinreis waard geweest.
*****
's Avonds was de plechtige aula van de oudste Evangelische universiteit van Duitsland barstensvol gelopen. Voor mij was alles nieuw. Hij bewoog zich op z'n gemakje tussen al die deftige heren en dames. En toch wist ik dat hij innerlijk vol onrust was. Had hij het me daarstraks zelf niet verteld ! De deken der filologische fakulteit leidde hem in.
Ik voelde me fier. Als Lierenaar, als « gebuur »... als Vlaming.
Timmermans sprak over « Schoon Lier ». Ik was die avond de enige die hem ten volle begreep.
Hij vertelde, in z'n sappig plat-Duits (meer Liers dan Duits), over het ontstaan van Pallieter.
Ik was de meest trotse en de gelukkigste onder al de aanwezigen. En ten slotte las Felix Timmermans voor uit « Boerenpsalm » en juist het vervolg, daar waar ik bij de lektuur van het nieuwe boek gekomen was.
Ik weet nog heel goed dat ik toen twee tranen over mijn kaken voelde rollen, wanneer hij dit kapittel begon te lezen. Want ik had hem gisterenavond verteld waar ik gekomen was.
Nu nog word ik er warm bij wanneer ik er aan denk dat Timmermans wellicht precies dit gedeelte gelezen heeft om me te laten voelen dat bij mijn gezegde en mijn dank van gisterenavond zo maar niet vergeten was... Hij wist immers dat ik ergens tussen het publiek naar hem zat te luisteren.
En in de jubilalie die spontaan en hartelijk opklonk bij het einde zijner geapprecieerde lezing ging m'n aarzelend handgeklap voorzeker verloren. Maar niemand heeft ooit geweten, zelfs niet de naast-zittende toehoorders, zelfs Timmermans niet, dat mijn hart beefde van geluk, omdat ik toen aan den lijve mocht ondervinden en aanvoelen welk ingoed en zuiver mens Felix Timmermans was en hoe hij steeds in het buitenland overal waar hij kwam geweest is. De eenvondige doch respektabele afgezant van het gezonde, heerlijke en schoon-gebleven Vlaanderen !
(1) Na F. T. kwamen er dat jaar nog heel wat, gevestigde, literaire reputaties aan het woord, o.m. de Ijslandsche hereboer-dichter Gunnar Gunnarsson wiens « Advent » toen furore maakte, Ernst Wiechert, die juist « Die Majorien » geschreven had, de Roemeen H. Zillich e.a.
(Na de uitreiking van de Rembrandtprijs op 9 mei 1942)
Uit En Toch van José De Ceulaer
Een week later werd Timmermans te Lier gehuldigd. Vóór de middag werd hij ontvangen op het stadhuis. Hij hield er deze toespraak :
In mijn voordracht te Antwerpen heb ik gezegd dat ik blij ben dat ik geboren ben, en ik had er moeten bijvoegen : te Lier. Want dat is mijn groot geluk ! Doch in Antwerpen kon ik dat niet zeggen. Ik was er zo schitterend ontvangen, eerst bij mijnheer de goeverneur, met porto en patekens van voor de oorlog, met redevoeringen door geleerde bollen van Vlaanderen, en van Duitsland, die een geplisseerde Spaanse kraag aan de hals droegen ; ontvangen met bloemen, muziek, teater, en een bronzen penning. Dat ging daar niet van dit te zeggen, want die mannen van Antwerpen willen van iedereen een sinjoor maken.Ze zouden het mij kwalijk genomen hebben, en mij scheef bezien.
Maar hier op onze kassei kan ik het zeggen.Ze kunnen het mij toch niet meer afnemen...
Ja, ik dank God dat ik te Lier geboren ben. Ik ben daar nog een echt kind in. Lier ontroert en inspireert mij voortdurend, niet alleen in mijn kunst, maar ook als mens, als gewone burger, die als elke goede burger met tegenzin zijn lasten betaalt. Ik heb er een ijdele fierheid voor over.
Ik ga eens alle schrikkeljaren naar de voetbal zien, bijna elke keer heeft er een zijn been gebroken ; maar elke zondag wipt mijn hart omhoog omdat die van Lier gewonnen hebben. Als er een nieuwe bisschop gekozen wordt, dan ben ik trots, al ken ik hem maar amper, dat het er een van Lier is. Als er een minister benoemd wordt, al ben ik in 't geheel niet van zijn politiek gedacht, dan ben ik blij dat het er een van Lier is. En als er een baron in de adel bij komt, dan ben ik twee keren verheugd, omdat het een kunstenaar is en omdat het een Lierenaar is (1).
Lier ligt aan mijn hart. Ik kan er gelukkig staan naar kijken van op de vesten, van uit mijn zoldervenster ; ik kan er horen over spreken als over 't schoonste vertelsel, en erover lezen alsof ik een boeiende roman lees. Als ik in de vreemde vertoef, kan ik er zitten aan mijmeren en ernaar verlangen ; dan wordt Parijs en Berlijn mij vervelend en unheimlich. Dan worden de Alpen postkaarten en Budapest een schouwgarnituur. En elke keer als ik terug uit de statie kom, waait mijn hart weer open als ik die goede, stomme casino zie.
Men spreekt tegenwoordig van bloed en bodem. Ik versta daar wel enigszins iets van. Maar ik versta het heel goed als ik aan Lier denk. Er is iets in de menselijke geest dat onzichtbaar in de aarde wortelt, de grond die ons water en eten geeft, en onze eigenaardige eigenschappen vormt. Gelijk het Diesters bier dat zijn smaak aan 't water van Diest te danken heeft. 't Zit in de voorouders, in het oude bloed, dat van deze lucht en aarde doordrenkt is. Ik heb al eens laten nakijken in de Lierse stamboeken ; ze vinden zo ver ze kunnen zoeken de ene of andere Timmermans ; dat men zou gaan menen dat zij Lier mee hebben helpen optimmeren. Er was zelfs een burgemeester bij, en ge moet niet verschieten dat het familie was (2).
Onze nonkel Rik trok te voet naar Sebastopol; hij heeft het toen mee doen vallen ; en hij zou er gebleven zijn, want schoner meiskens dan daar vindt men nergens, maar hij kwam te voet terug naar Lier. Hij kon Lier niet vergeten. Saffraan heeft er niet aan, zei hij.
Lier ligt aan mijn hart. Waarom ? Omdat men ervan is, en omdat het er goed en schoon is. Lier is goed. Het ligt op de grens van Brabant en het Kempenland ; het rust op de Nete, en heeft beemden en malse verten ; en een fijne lucht, die is een mengeling van dennenbos en Brabants koren. La musique adoucit les murs, water ook. Die vermildering komt van de Nete, die op het gemoed van de mensen inwerkt. Natuurlijk, de mensen zijn hier lijk overal, maar toch niet zo gespitst tegeneen, niet van schuurpapier en pinnekensdraad als op een ander. Daar is iets goed en levenslustig aan. Ze doen niet te deftig en spelen niet te veel de rijke madame. En dat ze soms van elkander klappen, of zoals iemand zei : hardop de zonden van een ander biechten, dat is in elke kleine stad : men kent elkander. Dat animeert. Ach ja, ge kunt toch heel de dag geen lof en goed zitten vertellen, en iedereen voor marsepein laten doorgaan. Dat zou nog triestiger worden. En verder zijn het mensen die gaarne feesten. Feesten alleen is reeds een teken van een kinderlijk en onverzuurd gemoed.
Lier is goed. En Lier is schoon. Dat kunt ge zelf zien. Wandel langs de vesten, langs de Werf, langs de Mosdijk, over het begijnhof, en ge zult al gelukkig zijn. Ik heb in mijn werk die schoonheid laten zien.
...van het Begijhof naar het Pallieterland....
Ik heb ook Lierse mensen getoond, of beter gezegd, van de ene of de andere iets genomen, dat samengekoppeld en verder door mijn verbeelding uitgewerkt. En toch zijn er die er zich in herkend hebben, en ik heb dikwijis al eens een straat moeten omgaan om geen wandelstok op mijn hoofd te krijgen. Zo geeft Lier mij niet alleen inspiratie, maar werkt mee.
Lier is mijn medewerkster. Ik heb er alles aan te danken.
Ik houd van zijn kleur, ik houd van zijn Kapucienenveststilte, zijn Kartuizerslawaai, van zijn begijnhof-vroomheid; ik houd van zijn beeld en zijn gedoe, van zijn toegeworpen namen, van zijn taal en van zijn artiesten. Van alles ! Lier is voor mij een feest. Een gedurig feest. Bij zon en regen, bij sneeuw, en hoe schoon bij maneschijn !
Ik heb er alles aan te danken, en 'k ben blij dat ik vandaag, nu ik 56 jaar Lier inasem, die dank eens hardop kan zeggen. Hier is nog honderd jaar te werken ! Schoon Lier!
Vele jaren geleden lag er in de Lindenstraat een man op sterven. Pastoor De Schutter stond de man in zijn doodstrijd bij, en vroeg hem : « Beste vriend, gij gaat nu sterven, zult gij naar de hemel gaan... en, beste vriend, wat denkt gij dat de hemel is ? » « De hemel, zei de stervende man, dat stel ik mij voor lijk een maandag van Kluizekermis... » (3)
Ik weet ook niet wat de hemel is, maar ik wens, en dan zal ik reeds tevreden zijn, dat het een Schoon Lier zal zijn. Een verhemelst Lier. En in dit geloof wil ik leven en nog niet sterven. Na de middag was er een akademische vergadering in het stedelijk museum, waar een Timmermans-tentoonstelling werd gehouden. Te 17,30 u. werd een gedenksteen onthuld op de Begijnenvest, die tot Timmermans-vest werd omgedoopt. De feesteling, die dezelfde dag zijn 56ste verjaardag vierde, plantte er een lindeboom. 's Avonds werd hem in zijn woning een bloemenhulde gebracht door zijn buren en enkele lokale verenigingen. Toen ik hem de daaropvolgende woensdag vroeg wat hij gedacht had over de viering, zei hij droogweg : « Ja, dat het warm was, hé ». Het was inderdaad snikheet. Toch had ik het gevoel dat er ergens een schaduw over die zonnige dag viel. De geplande volkshulde was lang niet zo algemeen als het de bedoeling geweest was. Het was ook Timmermans niet ontgaan. Ik voelde wel aan dat het hem pijnlijk getroffen had, maar hij toonde veel begrip voor degenen die afwezig gebleven waren. In de nacht van 12 op 13 december van hetzelfde jaar werd de wegwijzer op de Timmermans-vest stukgemaakt en de gedenksteen vernield. De daders werden niet gevonden. « Het is vreemd, zei iemand mij onlangs, dat er zich na de oorlog niemand op die weerstandsdaad heeft durven te beroemen. »
Niemand komt graag voor zijn vergissingen uit.
(1) Bedoeld worden : Mgr. Jan Van Cauwenbergh, Minister Arthur Vanderpoorten en Baron Isidoor Opsomer.
(2) F.C.J. Timmermans was burgemeester te Lier van 1820 tot 1829, maar behoorde niet tot de familie.
(3) Wijkkermis, gevierd in de buurt van de Kluizekerk (bij het klooster van de Dominikanen), waar Timmermans woonde en waar ook de Lindestraat gelegen is.
De Fée is pas van Holland thuisgekomen. Hij praat nog met zijn vrouw en kinderen die
gulle, rustige stem gonst door het huis en wij wachten al op hem in zijn groote kamer met de citroenachtige beschilderde deuren en met Fée's schilderijen aan den muur.
Als schilder gaat de Fée er ongetwijfeld op vooruit. Zijn koloriet is dieper van toon geworden, kreeg distinctie en de mis en page is ditmaal beheerscht en overwogen.
Geen oeval kunst.
Maar daar is de Fée zelf : buik vooruit. Hij heeft het zich gemiakkelijk gemaakt : hij is in hemdsmouwen en ach, als hij er ons ook maar eens toe uitnoodigde! Want, het weder is echt zomersch (stijl Conscience). De zon praalt hoog aan den blauwen trans en zendt hare verzengende stralen over 't aardrijk neer.
In de kamer van de Fée verwijlt een blond licht en op de tafel prijkt een schotel aardbeziën, die een voorsmaakje schijnen te zijn van 't land van belofte!
Zij beloven inderdaad heel wat en zullen hun belofte houden....
Wij zijn spoedig gezeten met een schuldig kloppend hart. De Fée is pas terug.
Wij rukken hem alreeds uit de schoot van zijn familie. De Fee heeft al duizenden gazetmenschen moeten te woord staan en ziehier wij alweer bij hem voor een interview.
Gelukkig : de Fée draagt zijn lot gelaten. Hij is niet hooghartig! Want er schuilt vaak meer hoogmoed in het afwijzen van een interview dan in het aanvaarden ervan.
Zoo zit daar Felix, rustig, eenvoudig, zoo natuurlijk echt voor ons hij, op wie de literatoren, de echte, de groote, de stylisten zoo smalen. Geen kwestie van, dat ze jaloersch zijn op zijn populariteit! Lieve God, néén....!
En toch : hoe men ook over zijn werk denken moge, in den grond van zijn hart houdt ieder in Vlaanderen van dezen man, is men fier op zijn buitenlandsch sukses, omdat hij een van de weinigen is, die Vlaanderen naar buiten vermogen te dragen.
Zijn werk is in alle talen omgezet. Zoo pas bleek, dat drie van zijn boeken in het Servisch werden vertaald! Ernest Claes volgt Timmermans in het buitenland. De Witte is naar Duitschland verhuisd.
Wij hebben in Vlaanderen beter werk dan De Witte, zelfs Ernest Claes heeft dat, maar er is nu een aanvang. Een begin. De rest zal volgen, hopen we.
Wij hoorden,alzoo vingen we ons babbeltje aan,dat uw boek over Sint Franciscus af is?
Ja. Eindelijk.
Lijvig?
Zeer lijvig, niettegenstaande Franciscus nogal mager moet geweest zijn.
lk houd van dikke boeken. En het volk ook. Wanneer verschijnt het ?
ln het voorjaar. In Holland en Duitschland.. Ik heb mij voor dit werk veel opzoekingen getroost, historische en andere. Ik wilde geen fouten bedrijven tegen den tijdgeest, geen historische dwalingen begaan .. .. Ik ben er ook voor naar Italië geweest. Maar slecht weer, dat we hehben gehad! Koude! Regen! In Rome koffie met een scheutje genever gedronken om warmte te krijgen. Ik heb mij Italië en Assisie moeten verbeelden, het land van de blauwe luchten, het Italië van de zon! Toen we te Florence naar een schilderij van Fra Angelico stonden te kijken, schoon jongen, hemelsch schoon, begon plots de zon te schijnen.
Wat moest ik doen? De schilderij of de zon? De schilderij won het, en toen ik buiten kwam, zag ik nog juist de zon de straat uitloopen....
Hoe hebt gij uw werk geschreven?
In grooten eenvoud, mijn vriend. Er staat geen woord in, dat niet in Lier intra muros zal begrepen worden. Ik heb de bloemekens wat geweerd en strakker van stijl geschreven....
Hoe hebt ge Franciscus opgevat?
Ik heb dezen prachtigen mensch en heilige gezien als persoon en in zijn tijd. De atmosfeer, en hij daar zoo schoon in. Ik heb niet zoozeer belang gehecht aan de omgeving. Voor mijn part, 'k geloof, dat Sint Franciscus zelfs in Peru had kunnen leven....
Hebt gij lang er aan geschreven?
Schrijven is het voornaamste niet. ik heb in zijn geheel aan dit werk vijf jaar gewerkt.
Verwacht gij er veel van
lk ben blij dat het af is. Wat denkt ge van die aardbeziën? Eigen gewin. Proef, wacht....
Timmermans gaat ze wasschen, brengt ze ons terug, nog meer belovend dan daar straks.
Ik riek geerne den reuk van die aardbeziën. Zoo zoet, zegt Pallieter.
Wij gelooven hem : het klinkt alles zoo oprecht, wat hij zegt, zoo gemoedelijk en joviaal, zoo eigendommelijk-Vlaamsch, zoo volkomen van ons ras.
Nu een strikvraag :
Van welk van uw boeken houdt gij het meest?
Ge zoudt denken, dat hij antwoorden gaat : van allemaal.
Maar geestig klinkt het ; Van Pallieter en Synforosa. Breughel had ik willen eenvoudiger schrijven. Direkter. Bv. Als Breughel voor de eerste maal in het huis van Pieter Coecke komt duurt het nog al lang, eer hij op het atelier belandt. Ik zal mijn best doen, om eenvoudiger te schrijven.
Gij moet uw aard geen geweld aandoen orakelen we.
Het klonk pedant, maar het was goed gemeend. Merci, pak nog een jarebees.
Gaat ge nog veel voordrachten en lezingen geven?
Minder, veel minder.
Wij weten, dat Timmermans op zijn reizen in Duitschland en elders veel propaganda maakt voor onze schilderkunst en onze literatuur. Onze Vlaamsche minister in het buitenland!
Wat gaat ge nu schrijven?
Kleine, eenvoudige vertellingen. Mijn observatie-veld is vlak bij. Hier ligt ongelooflijk veel stof. (niet letterlijk opnemen!) Formidabel.
Aan dezen mensch durven we nu een vraag stellen, die hij onbevangen en eerlijk beantwoorden zal, we zijn er zeker van :
Leest gij veel?
Weinig
Geen pose van interessantigheid. Hij leest weinig! Had hij evengoed niet hoog kunnen opgeven van zijn lectuur?
Ik lees weinig, omdat ik weinig tijd heb. En als ik eens een dag niet schrijfgezind ben, de boog kan niet altijd gespannen staan, ga ik wandelen of ik schilder wat. Ik schilder geerne. Schilderen is plezant. Het ontspant mij. Maar toekomende maand ga ik lezen. Dan laat ik de laatste werken komen. Een heele maand en langer doe ik niets dan lezen.Weet gij het laatste nieuws, broeder?
Het is Timmermans, die nu vraagt. Wij zijn een beetje op onze hoede. Want Timmermans is bekwaam ons er eens te laten inloopen.
Raad eens?...... Neen.
lk ben jurylid voor het toekennen van den vijf-jaarlijkschen wedstrijd voor essays en kritische beschouwingen! Wij lachen allebei!
Timmermans, sinds jaren bestendig slachtoffer van de kritikanten, thans jurylid om de kritikanten te beoordeelen! Het is amuzant!
Gaat ge u wreken, Fée? Wacht, ik zal het u zeggen - gij gaat ze allen een lesje in mildheid geven! Wij kennen u.
Natuurlijk spreken we over Vlaanderen en Vlaamsche toestanden.
Wij gaan vooruit, meent Timmermans, absoluut, we gaan vooruit. Wij hebben den wind in de zeilen ....
Hoe was het Pen-congres, Fée?
Schitterend. Maar er waren te weinig Vlamingen. Veel te weinig. De Mane (Emmanuel de Bom!) was er grandioos. Ik heb me goed met hem geamuseerd. Wat een plezante guit toch, dien mane! Maar het kongres, als kongres zelf, was zeer belangrijk. Er is over oorlog en vrede gesproken, over behandeling van politieke gevangenen. De schrijvers staan niet buiten de maatschappij, maar er midden in. De politiek leidt hen en leidt de wereld.
De schrijvers moeten invloed ten goede doen gelden op de politick.
We praatten toen nog lang in het straatdeurtgat van Fée's huis, want wij konden maar geen afscheid nemen.
Maar eindelijk lieten we den gullen en goedhartigen Timmermans alleen in den zilveren avond. Niet, dan na hem veel sukses met zijn nieuw en toekomend werk gewenscht te hebben.
Want de Fée : hij mag er zijn en zal er steeds mogen blijven zijn.
Uit Het Laatste Nieuws, 30.6.1942, opgenomen in het jaarboek 39 van het FT Genootschap.
Enige jaren geleden kwam er bij mij een pater jezuïet uit Maastricht, om te zeggen dat hij heel veel van mijn werk hield, maar dat hij nog liever mijn boeken in Duitse vertaling las dan in het oorspronkelijk Vlaams. En wel om de volgende redenen, zei hij: "In de Duitse vertaling komt uw stijl voornamer voor, is deftiger en minder onbeleefd, al de familiariteiten vallen weg, die volkse klank, die volkse smaak, dat hemdsmouwachtige is verdwenen. Het geheel is minder luidruchtig, minder sans-gêne. In een woord: in het Duits is uw stijl meer Monsieur. En vergeet niet, voegde hij erbij, in het Duits heeft elk naamwoord een hoofdletter. Dat komt plechtiger binnen als iemand met een hoge hoed. Goeden dag mijnheer!"
En daarmee was de pater weg. Moest ik nu blij of triestig zijn? Een mens schrijft niet wat hij wil en hoe hij wil. Ik heb nooit zus of zo willen schrijven. Ik heb simpel geschreven. Waar het hart van vol is, loopt het papier van over. Ik heb geschreven zoals een jongen fluit die zichzelf gaarne hoort fluiten, want anders zou hij niet fluiten. En wanneer hij meent dat anderen naar hem luisteren, geeft hij zich nog eens zoveel moeite om schoon te fluiten.
Zo is het ook met schrijven, bij mij althans. Bepaalde onderwerpen hebben mij verlokt en ik heb ze uitgeschreven in de stijl, die ik uit die onderwerpen hoorde voortvloeien. Ik kan er niet aan doen. Het is mijn schuld niet dat het zo is. Ik kan niet anders. In elke dichter zit er een geheime dwang van te moeten schrijven, passie van te willen schrijven, geluksgevoel van te kunnen schrijven. Dat is zo simpel als een glas water.
Daar komt nog van alles bij. Het is allemaal zo niet van zijn moeder gekomen. Want als de schrijver meent dat er anderen luisteren, gaat hij meer op zijn stijl letten, gelijk de fluitende jongen op zijn fluiten. Hij schrijft niet meer alleen voor zichzelf. Een volk staat om hem heen. En de dichter let op zijn stijl, niet om bevallig en welgevallig te zijn, maar om helder te zijn. Ik zou het om geen waarom over mijn hart kunnen krijgen om, zelfs over het hoogste of diepste gevoel een zin neer te schrijven, die onze wasvrouw niet zou verstaan. En ik zet mijn punten en komma's, al zet ik ze soms verkeerd, even gewetensvol, zoals de schoenmaker van over ons deur zijn houten pinnekens in zijn schoenen klopt. Er is daar een verantwoordelijkheid en een verbondenheid. Een tekening of een schilderijtje kan men gerust alleen voor zichzelf maken. Maar schrijven is een brief. En een brief moet verzonden worden, anders schrijft men hem niet. Schrijven dient uit den aard der zaak om meegedeeld te worden; zowel de brief van de soldaat aan zijn lief als de Goddelijke Komedie van Dante. Een volk luistert. Om helder van uitdrukking te zijn, niet alleen voor u zelf maar ook voor dat volk, is er werk nodig. Dat betekent zijn gedachten, gevoelens, ontroeringen, zijn bezieling een harmonische gestalte geven. En dat is nog zo gemakkelijk niet. Ik weet ervan mee te spreken. Dat vraagt soms meer transpiratie dan inspiratie.
De ene schrijver wordt bezield door religie, de andere door heldenfiguren, door het boerenleven, door de natuur, door de liefde of door de problemen over leven en dood. Het komt er niet op aan. De een is zwaarmoedig van natuur, de ander opgewekt; deze innig zacht, gene luid, eenvoudig of ingewikkeld, ook daar komt het niet op aan. Waar het wel op aankomt is een heldere uitdrukking vinden van wat ons drijft, zodat stijl en onderwerp één worden in vlees en in bloed.
In mijn geval keert het hart zich naar het volk. Ons volk is zinnelijk en mystiek. Het looft God met een stuk spek in de mond - als het er is. Het danst onder de galg, waar het straks zal opgehangen worden.
Het houdt van Rubensiaanse schittering en van Memlingse vroomheid. Het heeft in zijn bloed de uitspatting van een Adriaan Brouwer en als Bruegel een hang naar mystiek. Als men dan midden onder dat volk staat en zijn ziel beluistert, groeit en bloeit er vanzelf een stijl uit, die deze volksziel in al haar facetten zal omvatten. Bij mij gaat het erom de lokale kleur te treffen, het pittoreske, het sfeervolle, zodat men er zich daaronder en daarbij voelt, de eigenaardige contouren van het beeld, de muziek van het levende woord, het bloedwarme woord zoals het in ons volk leeft en zingt.
Men heeft er zo zijn best aan gedaan, er dikwijls van wakker gelegen en er menig nachtelijk uur om gekraakt. Wanneer men dan denkt dat de vertelling goed is neergeschreven, overleest men ze nog eens zoals een brief, voor men die in de bus steekt. En in de hoop dat men nu verstaan wordt verzendt men ze. Dat is onze stijl. We hebben er al ons Latijn in gestoken, en dan komt daar ineens een pater jezuïet zeggen : ik lees liever uw boeken in Duitse vertaling dan in het Vlaams! In een vertaling! Die de lokale kleur mist, waarvan de woordschakering is beduimeld gelijk de dons van een druif. Wat blijft er dan nog van over? Ik schrijf b.v. 'De zon zakt weg door een wolkenholleken' en dan krijgt men in het Duits terug: 'Die Sonne geht unter.'
Moest ik nu blij of triestig zijn? En ik was blij. Want ze hebben mij ondanks toch verstaan! Zie, elke schrijver heeft iets te zeggen dat tussen de regels zit, dat de essentie van zijn werk uitmaakt. En in mijn kunst heb ik niets anders willen uitdrukken dan bewondering voor het leven. Bewondering spijt alles, spijt de tragiek, spijt de donkerte, spijt onze kleinheid en onze modderigheid. Bewondering voor het leven, voor de natuur en de mens in al de gebeurtenissen van geboorte, groei, strijd, liefde en kunst.
In alles glinstert er iets goddelijks. Bewonderen is danken. Ik ben blij dat God mij op de wereld geblazen heeft.
En meer heb ik niet gewild dan die blijdschap neerschrijven. Ik mag bijna geloven dat men mij verstaan heeft. En het verheugt me bijzonder dat ik evenals in Vlaanderen en Holland ook in Duitsland, spijts de vertaling, een grote lezerskring gevonden heb.
Dat men mijn werk hoogschat, hoef ik hier niet te zeggen, nu men mij zojuist de Rembrandtprijs heeft toegekend. Ik sta er nog van te verschieten. Sedert ik het bericht kreeg, ben ik er nog niet gans van bekomen, en ik kan geen woorden genoeg vinden om u, mijne heren uit Hamburg, mijn dank over te brengen. Maar er is ook iets in mij dat zegt dat ik niet de enige ben die dankt. Ook mijn volk dankt u.
Het volk van Vlaanderen. Dat Vlaanderen waar wij geestelijk in zwemmen, dat ons doordrenkt en doorzindert, dat ons begeestert en bezielt met zijn schone kracht, zijn stralend verleden en zijn grote tragiek, dat ons trots maakt met zijn levensvolle en levensblije kunst van bouwen en beelden, dat de hoop verheft op een gelukkige toekomst, die ons de sedert lang verloren eigenwaarde zal teruggeven. Dat volk dankt u. Het is langs Duitsland heen dat onze schrijvers in andere landen vertaald werden. Alzo is Duitsland de vinger die aan de wereld wijst dat er nog een Vlaanderen is. Daarvoor dankt het volk u.
Deze onderscheiding aan een Vlaming heeft eens temeer het bewijs geleverd welke innige banden er bestaan tussen Neder-Duitsland en Vlaanderen. Die bestaan niet alleen in de bouw der huizen, in de bouw der taal, maar ook in de bouw van het menselijk gemoed. Klaus Groth, Fritz Reuter, Hoffmann von Fallersleben, het kunnen bijna Vlamingen zijn.
De kunstenaar is de kern van het volk. De kunstenaar gaat vooraan. Dat is zijn roeping. Toch werken! En ik geloof dat ik u allen niet beter kan danken dan door verder voor mijn volk te werken, al is het dan ook in mijn hemdsmouwen!
De Wereldfaam van Felix Timmermans - José De Ceulaer
De wereldfaam van Felix Timmermans
Uit De Toerist 1 december 1952
Door José De Ceulaer
In Augustus 1946 schreef F.V. Toussaint van Boelaere, dat de populariteit van Felix Timmermans een schade en een schande was voor het Vlaamse volk en dat zij een gevolg was van de nazistische propaganda. Hij voegde er aan toe : « Doch overal elders in de wereld, waar de meningen vrij zijn, wordt het werk van Timmermans van nul en zonder waarde verklaard ».
Hiervoor werd hij duchtig op de vingers getikt door Albert Westerlinck, in « Dietse Warande en Belfort » (November 1946, blz. 570-571).
Twee dagen na de dood van Felix Timmermans en twee dagen voor zijn uitvaart, nl. op 26 Januari 1947, antwoordde hij in « Parool » op de aanval van Westerlinck. Hij beweerde dat de grote faam van Timmermans dagtekent van en gegroeid is met het nazisme, en profeteerde dat die faam teniet zou gaan met het nazisme.
« Parool » zou thans 1952 als jaartal vermelden, indien het niet ware tenietgegaan, en Toussaint van Boelaere zou er zich reeds enigszins kunnen van vergewissen in hoever zijn profetie in vervulling is gegaan, indien de Vlaamse Akademie zijn overlijden niet tijdens hetzelfde jaar en samen met Felix Timmermans o ironie van het lot had dienen te herdenken.
Indien hij zijn mening niet in het openbaar had verkondigd, zouden wij er thans geen belang meer aan gehecht hebben. Vermits dat echter wel het geval is, achten we het ogenblik geschikt om aan te tonen, dat hij onbetrouwbaar was in zijn voorlichting van de publieke opinie, dat zijn beweringen vals waren en dat zijn profetie tot nog toe niet in vervulling is gegaan en weinig kans heeft om ooit in vervulling te gaan. We zullen dus het ontstaan en de groei van Timmermans' faam trachten na te speuren en de oorzaak van die groeiende faam trachten te bepalen.
Onder vrienden mag dat gezegd.
Om de onbetrouwbaarheid van Toussaint van Boelaere te bewijzen, nemen we het « Nieuw Vlaams Tijdschrift » (II,4 - Oktober 1947), waarvan hij zelf redaktielid was, even ter hand.
Naar aanleiding van een zijner bijdragen over de Belgische taalkundige en archeoloog Franz Cumont schreef Herman Teirlinck daarin, dat het stukje « blijk gaf van 'n verregaande kortzichtigheid ». Herman Teirlinck nam in hetzelfde nummer een « terechtstelling » (sic !) op van dhr H.A. Lunsdorf, de vroegere hoofdredakteur van Elsevier's Weekblad.
Toussaint had tevoren in het Nieuw Vlaams Tijdschrift over de Nederlandse dichter Werumeus Bulling het volgende geschreven : « Ik had nochtans de hoop dat Buning, na de doorstane beproeving en daardoor gesterkt, een andere weg zou opgaan dan hij doet en zijn vrije woord zou wijden aan de bouw van de Europese demokratie op grondslagen die niet louter reaktionair zouden zijn. Zijn medewerking aan Elsevier's Weekblad doet me leed, oprecht leed. Onder vrienden mag dat gezegd ».
En hier dan de terechtwijzing van de h. Lunsdorf : « Afgezien van het feit dat de woorden bouw van de Europese demokratie op grondslagen die niet louter reaktionair zouden zijn een uitermate vaag karakter tonen, en het de vraag is in hoeverre men Elsevier's Weekblad daartegenover kan stellen, moet het mij van het hart dat de heer F.V. Toussaint van Boelaere tot twee keer toe getracht heeft aan dit Weekblad mede te werken. Onder vrienden mag dat gezegd ». Zó was « de Fernand », zou Mark Tralbaut zeggen.
Fernand V. Toussaint van Boelaere was dus « verregaand kortzichtig » en daarenboven onbetrouwbaar. Hij was dat ook, wanneer hij over de waarde van een letterkundig werk oordeelde. We zullen dat aantonen door zijn eigen woorden aan te halen.
In zijn recensie van « Boerenpsalm » (in het Algemeen Handelsblad van 21 Augustus 1935) schreef hij dat dit werk hem « weldadig » aandeed, maar, naar zijn mening, is boer Wortel een heidense boer « met, pour les besoins de la cause, een vernisje kristelijke ortodoxie... ». Hij schreef verder, dat Timmermans hier brute, maar eerlijke schoonheid te genieten gaf, en voegde er aan toe : « een literaire eerlijkheid die al lang in Timmerman's (sic !) werk niet meer was te vinden ».
In die recensie bewees hij dat hij nooit zonder vooringenomenheid over een letterkundig werk oordeelde, in de volgende, die van « Ik zag Cecilia komen », verschenen in «Onze Tijd» (IV, 4 - 1 April 1939), dat hij zich bij zijn oordeel door zijn humeur liet leiden.
Hij schreef dat trouwens zelf, vermits hij zijn bespreking aldus aanving : « Tussen een roman van Aldous Huxley en een van Simon Vestdijk doet de lektuur van Timmermans' jongste werk " Ik zag Cecilia komen " weldadig aan hoe scherp men ook het gevoelen heeft dat men, in andere omstandigheden, b.v. indien men slecht gehumeurd was, datzelfde werk voor onbenullig zou kunnen doodverven ».
Wereldfaam.
Zelfs een kortzichtige, onbetrouwbare en humeurige persoon kan af en toe de waarheid schrijven. Daarom zullen we even onderzoeken, hoe de faam van Felix Timmermans ontstond en groeide.
In 1933 kwam de N.S.D.A.P. in Duitsland aan het bewind. Ontstond toen de faam van Felix Timmermans ?
Reeds in 1917 was er een fragment uit «Pallieter » in het Duits vertaald. In 1921 was de Duitse vertaling van « Pallieter » in boekvorm verschenen, nadat «Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » en « Juffrouw Symforosa » reeds waren gepubliceerd. In 1933 bedroeg de oplage van « Pallieter » al 100.000 exemplaren. Dezelfde oplage werd toen bereikt door «Juffrouw Symforosa» en « Driekoningen-triptiek ». « Schoon Lier » en « De Nood van Sinter-Klaas » waren op 40.000 exemplaren verspreid, « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » op 34.000, « De Harp van Sint Franciskus » en « Pieter Bruegel » op 20.000 en « Het Keerseken in de Lanteern », de « Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt » en «Anna-Marie» op 15.000. Tijdens de 12 jaar voor het bewind der Nazi's werd het werk van Felix Timmermans dus op meer dan een half miljoen exemplaren verspreid, tijdens de 12 jaar van hun bewind groeide dat aantal met ongeveer 750.000 exemplaren aan.
In Maart 1928 had Felix Timmermans te Keulen zijn eerste spreekbeurt in Duitsland gehouden en sedertdien was hij er ieder jaar opnieuw te gast geweest en had hij reeds het woord gevoerd in Berlijn, Hamburg, Dusseldorff, Trier, Aken, Dortmund, Koblenz, Wiesbaden, Krefeld, Darmstadt, Duisburg, Kleef, Munster, Solingen, Rheydt, Göttingen, Seehausen, Stolberg, Langensalza, Giessen, Elwert, München, Führt enz... Hiermedc menen we, aan de hand van onweerlcgbare feiten, bewezen te hebben, dat de faam van Timmermans in Duitsland reeds bestond vóór 1933. Die faam had helemaal niets met het nationaal-socialisme te maken. We zullen trouwens aantonen, dat het vals is te beweren, dat « overal elders ter wereld, waar de meningen vrij zijn » zijn werk « van nul en zonder waarde » verklaard wordt.
Engeland kende Timmermans reeds vóór Duitsland, want op 1 Febrnari 1917 schreef het « Literary Supplement » van de « Times » met veel lof over Pallieter. Het vergeleek het met « La Légende d'Ulenspiegel » van Charles de Coster en stelde het er boven. Het noemde Pallieter : « de inkarnatie van het Vlaamse genie, zoals dat geopenbaard wordt in zijn kunst, zijn literatuur, zijn muziek. En aan hun nauw kontakt met de natuur », zo ging het verder, «danken die drie hun inspiratie en hun roem ».
Toen de Engelse vertaling van Pallieter in 1924 door de uitgeverij Harper & Brothers uit New-York op de Engelse en Amerikaanse markt gebracht werd, schreef het vooraanstaande Amerikaanse literaire weekblad « Saturday Review of Literature » met evenveel lof over het boek als het Engelse dagblad « Times ».
Ook « Pieter Bruegel » werd in het Engels vertaald, evenals « De Nood van Sinter-Klaas » en « Driekoningen-tryptiek », die in boekvorm verschenen, en « Juffrouw Symforosa », dat in «The Dial» werd gepubliceerd.
« Pallieter » werd niet alleen in het Duits en het Engels vertaald, maar ook in het Frans (1923), het Zweeds (1925), het Tsjechisch (1927), het Italiaans (1929), het Esperanto (1933), het Deens (1936) en het Fins (1947).
Een opsomming van al de vertalingen van Timmermans' werk vinden we hier overbodig, maar we willen er toch op wijzen, dat men zijn werken kan vinden in Nederland, Luxemburg, Frankrijk, Duitsland, Engeland, lerland, Spanje, Italië, Oostenrijk, Hongarije, Roemenië, Griekenland, Tsjecho-Slovakije. Joegoslavië, Polen, Letland, Finland, Zweden, Zwitserland, Noorwegen, Denemarken, Noord-Amerika en Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, tot zelfs in Alaska, Nieuw-Zeeland, Indië, China, Japan en Australië. We somden hier slechts de landen op waar. van we zekerheid hebben, en mogelijk zijn er nog wel andere.
We noemden er b.v. Israël niet bij, ofschoon we de Hebreeuwse tekst in handen kregen van het verhaal « Het Zegevierende Haasje », dat in 1934 werd gepubliceerd in een Palestijns tijdschrift.
Felix Timmermans hield niet alleen in eigen land, in Nederland en in Duitsland spreekbeurten, maar ook in Luxemburg, Oostenrijk, Zwitserland, Denemarken, Frankrijk, Engeland, Italië, Polen en Hongarije.
Uit alle delen van de wereld ontving hij brieven, o.m. van Sigrid Undset, Selma Lagerlöf, Hans Carossa, Henri Gheon, Herman Hesse, Stepban Zweigen Thomas Mann.
De grote Spaanse schrijver Miguel de Unamuno kende zijn werk, zowel als de Franse filozoof Jacques Maritain, en de grote Italiaanse schrijver Giovanni Papini verklaarde eens : « Timmermans is de grootste katolieke schrijver van onze tijd. » De beroemde Duitse Jezuïet Friedrich Muckerman schreef in 1927, na het lezen van « De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt » : «Neen, Europa gaat nog niet ten onder, zolang Timmermans leeft ».
Toen het Hongaarse staatshoofd in 1937 een tentoonstelling, gewijd aan Belgische kunstenaars, opende in Boedapest, werd Timmermans in een Hongaars dagblad « een der grootste zonen van het hedendaags België » genoemd en een Praags dagblad schreef in 1938, dat hij « met recht als een door de muzen uitverkoren vertolker van het land en het volk van Vlaanderen » mocht worden beschouwd.
We geloven dat de hier aangehaalde feiten en getuigenissen de bewering, als zou de faam van Timmermans de grenzen van de nazistische invloedsfeer in tijd en ruimte niet overschreden hebben, voldoende tegenspreken.
Die faam is voor een groot deel, maar niet uitsluitend, het gevolg van het sukses van Pallieter. Dat sukses nam zelfs ongewone vormen aan. Het nieuwe woord Pallieter werd gebruikt als fabrieksmerk voor sigaren, tabak, limonade en zelfs gedroogde haringen - al zien we het verband tussen Pallieter en een gedroogde haring niet goed in - en als benaming voor herbergen, landhuizen, kermissen, revues, optochten en... weekbladen. Te Montreal, in Kanada, bestaat er een « Studio Pallieter ». Te Valencia, in Spanje, hangt er een schilderij die Pallieter voorstelt. In Amerika zijn er zelfs mensen welke die naam aan hun kinderen gaven. Onlangs nog vernamen we, dat iemand « achter het ijzeren gordijn », in Oost-Duitsland, een boot zag met het opschrift « Pallieter ». Met de tijd kreeg het nieuwe woord zelfs een nieuwe begripsinhoud, welke voortdurend verruimde. Vreemdelingen, die Lier bezochten, vroegen dikwijls niet waar Timmermans, maar waar Pallieter woonde. Lier is de Pallieter-stad, haar inwoners zijn de Pallieters, haar voetballers de Pallieterjongens.
Mensen die een onbekommerd en lustig leventje leiden noemt men eveneens Pallieters.
Van het zelfstandig naamwoord werden de adjektieven « pallieters » en « pallieteriaans » en het werkwoord « pallieteren » afgeleid. Of al dat « gepallieter » de faam van de schrijver steeds gunstig is geweest, is een andere zaak, want het heeft reakties verwekt, die meestal door afgunst werden ingegeven. Men benijdde het sukses van de populaire Timmermans en daarom werd hij door meer dan een in het Nederlands taalgebied stelselmatig beknibbeld, wat buiten dat gebied helemaal niet het geval was.
Niettegenstaande de kritiek op zijn werk en spijts de verdachtmakingen, wat zijn oorspronkelijkheid als scbrijver betreft en wat zijn gedragingen tijdens de oorlogsjaren aangaat, bleef hij onze meest gelezen en meest vertaalde schrijver. Zijn faam is helemaal niet tenietgegaan met het nazisme, zoals Toussaint voorspelde. Sedert 1947, dus na de dood van de schrijver, verschenen in Duitsland 20.000 nieuwe exemplaren van « Bij de Krabbekoker », 12.000 van « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen », 30.000 van « Driekoningen-tryptiek », 10.000 van « De Nood van Sinter-Klaas » en 5.000 van « Pallieter » en « Pieter Bruegel ». Nieuwe vertalingen zagen het licht, n.l. van « Adagio », « Minneke-Poes » en «Adriaan Brouwer ». « Naar waar de appelsienen groeien » werd in Duitsland onder de titel « Ins Land der Apfelsinen » gepubliceerd in 1949 en ondertussen reeds driemaal herdrukt, zodat het in 1951 al een oplage van 20.000 exemplaren bereikte. In Oostenrijk verscheen dezelfde vertaling onder de titel « Wo die Orangen blühen » - de Oostenrijkers gebruiken het woord Apfelsinen niet -, in 1950.
In 1947 verscheen er in de Sovjetbezettingszone van Duitsland een eenheidsbloemlezing voor openbare scholen. Daarin komt Timmermans voor onder de buitenlandse schrijvers, naast Rabelais, Dickens, Wilde, Björnson, Lagerlöf, Tolstoï, Poesjkin en Tsjecbow.
Nieuwe vertalingen verschenen niet alleen in Duitsland, maar ook in Finland, Italië; Amerika, China en Japan.
De eeuwige Dichter.
Nu we menen bewezen te hebben dat de naam van Felix Timmermans niet beperkt werd door de invloedsfeer van het nazisme, zullen we ook trachten op te sporen welke de oorzaak was van zijn sukses.
Te veel werd er de nadruk op gelegd, dat Pallieter zoveel bijval kende, omdat het op een gunstig ogenblik verscheen. Het boek kwam inderdaad als een balsem op de wonde van een uitgehongerd volk, waarvan de oorlog de geestelijke en lichamelijke krachten had ondermijnd. Dat is echter slechts een gedeeltelijke verklaring voor het sukses van het boek. Indien het de volledige verklaring zou zijn, zou die bijval trouwens in tijd en ruimte begrensd geweest zijn door die gunstige omstandigheden. Dat was niet het geval, zoals de herhaalde heruitgaven en vertalingen bewijzen.
Ten onrechte werd Pallieter als het simbool van het Vlaamse volk aangezien, want die figuur openbaarde slechts een gedeelte der wezenstrekken van de Vlaming. Het was immers nooit de bedoeling van de schrijver in Pallieter de Vlaming uit te beelden. Aanvankelijk bestond het boek immers uitsluitend uit een reeks natuurbeschrijvingen, tot de auteur er een tekort in voelde en gestalte gaf aan de Pallieterfiguur, die de inkarnatie was van het verlangen om zich tenvolle uit te leven in de bewondering voor de door God geschapen natuur, in al haar openbaringen. Zeer terecht schreef Willem van Loon in zijn inleiding tot de Engelse vertaling van Pallieter : « This book is bound to neither time nor place ».
Het werk van Timmermans is inderdaad niet aan tijd of plaats gebonden. Daarom is zijn faam ook niet door tijd of ruimte begrensd.
Timmermans heeft bijna nooit, tenzij terloops, de problemen van zijn eigen tijd aangeraakt. Wanneer hij over Lier schreef, was dat over het Lier in een vorige eeuw. De geschiedenis van Het Kindeke Jezus stond buiten ieder tijdsverband. Boerenpsalm stond eveneens buiten de tijd. Hij gaf daarin geen beeld van de Vlaamse boer uit de twintigste eeuw, maar van de boer in het algemeen. Geen enkele boer zou zijn leven vertellen, zoals Timmermans dat Boer Wortel liet doen. Hij drukte er echter in uit wat de boerenaard onuitgesproken in zich draagt : het onbewuste gevoel van zijn verbondenheid met de vruchtbare aarde, gesimboliseerd in het stuk grond dat hij bewerkt.
Timmermans behoorde tot geen enkele literaire richting of groep, al onderging hij invloeden van drachtigers, wat zijn woordkunst betreft, en in menig opzicht ook van Maeterlinck. Zijn geest was verwant aan die der Primitieven, maar hij drukte zich uit in beelden, die men barok zou kunnen noemen. Ofschoon hij een nieuw geluid bracht in de letterkunde, maakte hij geen school, juist omdat hij niet tijdsverbonden was. Zijn werk ontsnapt ook aan de gewone normen der literaire kritiek, want het staat vol anachronismen en hij bezat noch de technische vaardigheid van de romancier, noch de vakkennis van de toneelschrijver, noch de vormbeheersing van de dichter. En toch wordt hij geprezen en zal hij blijven gelezen worden, want de opvattingen over de techniek van het schrijven zijn gebonden aan de evolutie van de smaak en de tijdsomstandigheden. Slechts op wat buiten de tijd staat heeft de tijd geen vat. Zijn werk wordt over gans de wereld genoten, omdat het aan geen bepaalde plaats gebonden is, hoe Vlaams men het ook mogevinden.
Zijn sukses kan men slechts uitleggen, wanneer men in hem « de eeuwige dichter » ziet, zoals de Zwitserse letterkundige Dr Siegfried Streicher hem noemde in het merkwaardig essay aan hem gewijd.
Felix Timmermans was de eeuwige dichter, die de kinderlijke vizie op alle dingen, zowel de kleinste als de grootste, heeft bewaard. Hij was het eeuwige kind, waarvoor alle dingen nieuw zijn en dat alle dingen telkens nieuwe vreugde schenken. Het kind in de eeuwige dichter, dat nieuwe namen geeft, alsof het de geijkte namen nog niet kende die de beschaving op ieder ding geslagen heeft. Overal ter wereld neemt men het werk van Timmermans ter hand, omdat men er overal iets wezensechts, iets oer-oorspronkelijks in ontdekt, iets dat u meesleept buiten de grenzen van de tijd. Men leest het, omdat het een boodschap brengt, de boodschap, dat het leven waard is geleefd te worden, omdat het een geschenk van Gods goedheid is. Die boodschap bracht hij zowel in « Pallieter », waarin hij het leven bezong van de probleemloze mens in een paradijs-als-vóór-de-zonde-val, als in «Boerenpsalm», waarin de schaduw der zonde door het licht van het Godsvertrouwen overwonnen wordt. De eeuwige dichter toonde de schil van het leven der zintuigen, maar ook de pit van het mistieke leven, « de kern van alle dingen ».
Men begreep Felix Timmermans verkeerd, men maakte hem verdacht, men verkortte wellicht zijn leven, maar op de eeuwige dichter en zijn boodschap, die doorgegeven wordt van volk aan volk en van geslacht aan geslacht, heeft de tijd geen vat.
Sedert het afscheid van Felix Timmermans werden reeds verscheidene boeken aan hem gewijd. Ik denk aan de studies van Ernest van der Hallen, Maurice Gilliams, Streicker, Jacobs en aan de herinneringen Tralbaut en Renaat Veremans. Thans verscheen te Averbode een zeer merkwaardige brochure van Korneel Goossens over « Felix Timmermans en de mystieke Blijdschap », doch we wensen wat langer stil te staan bij het werk van Lia Timmermans : « Mijn Vader », dat zopas het licht zag bij Desclée de Brouwer & Cie te Brugge Amsterdam.
Lia Timmermans heeft reeds vroeger bewezen de pen soepel te kunnen hanteren in verhalen voor de jeugd. Met onderhavig boek heeft ze echter een ander genre met succes betreden.
De vele korte kapittels vertellen ons o.m. over de inspiratie-bronnen, het ontstaan van boeken, vrienden en voordrachten, het eigen milieu van Felix Timmermans, familiebezoek, correspondentie en schilderwerk.
Het laatste hoofdstuk dringt door tot de karaktereigenschappen van de grote auteur. Verscheidene feiten menen we reeds elders gelezen te hebben ; ik denk aan « Een Lepel Herinneringen », « Uit mijn Rommelkas » van de Fé zelf en Veremans' « Herinneringen aan Felix Timmermans ». Doch dit kon ook moeilijk anders.
Het boek, door de schrijfster opgedragen aan haar moeder, is met liefde geschreven, hoewel haar geestdrift nooit tomeloos wordt ; sommige bladzijden bewaren de innigheid van het gezinsleven. De taal is ongedwongen en gemengd met dialektische kleur. Lia Timmermans gebruikt, evenals haar vader, locale wendingen als « Het trok er lijk in een spui ». Opvallend zijn haar samengestelde bijvoeglijke naamwoorden. Zij schrijft nog steeds de 'buigings-n' en durft zich wel eens te bezondigen aan spellingsfouten.
Het lezenswaardige boek is geïllusstreerd met vignetten van de Fé, reproducties naar teken- en schilderwerk en met mooie foto's uit het familiealbum. Benevens de gewone oplage zijn er 100 genummerde luxe-exemplaren getrokken op wit velijn, met lederen rug en gouden kopsnee.
Zulk werk kon alleen door Timmermans' dochter geschreven worden. Voor al wie de Fé als mens en kunstenaar van naderbij wil leren kennen, betekent dit boek een welgekomen geestelijk voedsel.
Félix Timmermans et la francophonie - Joris Gerits
Félix Timmermans et la francophonie
Door Joris Gerits (Tr. Chr. Marcipont)
Félix Timmermans (1886-1947) était le treizième enfant d'un marchand de dentelle établi à Lier, au sud-est d'Anvers. Son père caressait l'espoir que ce fils, qui, après sa sixième année d'école moyenne, avait cessé de suivre les cours afin de se rendre utile au magasin, épouserait une brave fille, ayant fréquenté un bon pensionnat, et qui connaîtrait aussi bien son français que son flamand. Félix Timmermans montrait de sérieuses dispositions pour le dessin et il devait d'ailleurs illustrer ses propres uvres littéraires. Son premier livre de lecture, qu'il emprunta à la bibliothèque communale, fut Le chemin de France de Jules Verne, emblème parmi d'autres du nationalisme français à la fin du xixe siècle. Dans sa récente biographie de Félix Timmermans, Gaston Durnez fait remarquer à ce propos qu'il a grandi dans un monde où la culture germanique s'affrontait au génie latin (p. 33).
Aux alentours de ses dix-huit ans, Timmermans se lia d'amitié avec Raymond de la Haye, de peu son aîné, peintre symboliste de talent, d'origine francophone et connaisseur de la littérature française moderne (Verlaine, Rimbaud). De la Haye, végétarien et théosophe, était un familier des écrits de Sâr Mérodack Péladan. Timmermans allait à son tour se plonger dans les écrits occultes et cabalistiques, prendre part à des séances de spiritisme et devenir un lecteur de J.K. Huysmans. C'est dans ce contexte que virent le jour Holdijn, une pièce de théâtre jamais représentée, inspirée de Pelléas et Mélisande et de La Princesse Maleine de Maurice Maeterlinck, et Schemeringen van de dood (Crépuscules de la mort), un recueil de cinq récits, qui marqua les débuts de prosateur de Timmermans en 1911.
Timmermans avait découvert l'uvre de Maeterlinck sur les conseils d'un de ses voisins, Victor Remouchamps, professeur à l'athénée de Lier, lui-même auteur de poèmes en prose écrits en français (Les Aspirations, 1893) et membre des milieux progressistes bruxellois proches de la revue La Jeune Belgique. Remouchamps fit également connaître à Timmermans l'uvre d'autres écrivains flamands d'expression française, tels que Camille Lemonnier, qui écrivit Le vent dans les moulins (1901), Georges Eeckhoud et Eugène Demolder. Ce dernier est l'auteur de La route d'Émeraude (1899), uvre qu'à l'époque un critique rapprocha du Pallieter (Joyeux drille, 1916) de Timmermans, car on trouvait dans les deux romans un esprit et une dimension populaire comparables. Dans l'uvre de ces Belges francophones, la Flandre se voit représentée comme une Flandre révolue, mythique, riche d'un passé médiéval prestigieux: le pays des mystiques, des légendes et des contes. Écrire en français leur permettait de se distancier de cette Flandre idéalisée. On retrouve également chez l'activiste flamingant Félix Timmermans, cette représentation, aujourd'hui stéréotypée, d'un peuple flamand réussissant à conjuguer ces antagonismes que représentent une prédisposition pour le mysticisme et un tempérament porté à la sensualité. Pallieter en est le parfait exemple. Le succès de ce roman fut tel qu'à sa mort, Timmermans était l'auteur flamand le plus lu et le plus traduit. En 1926, son nom figurait même sur la liste des candidats au prix Nobel. Une traduction française de Pallieter parut en 1923, due à Bob Claessen, qui faisait partie de l'avant-garde artistique anversoise représentée par le groupe Lumière. Timmermans avait fait paraître en 1922, aux Éditions Lumière, un ensemble de linogravures représentant des scènes populaires telles que saint Nicolas et les rois mages, sous le double titre Jours pieux-Vrome dagen. Il souscrivit un abonnement à la revue d'avant-garde Het overzicht (Le panorama), à laquelle collaborait entres autres Michel Seuphor. A peu près à la même époque, Timmermans découvrit l'uvre dramatique de Henri Ghéon, dont il traduisit Notre-Dame dans les épines. Henri Ghéon, de son côté, devait assurer la création à Paris de Et où l'étoile s'arrêta, adaptation pour le théâtre du Driekoningentryptiek (1923) de Timmermans, adaptation qui connut un succès retentissant. Félix Timmermans avait fait le déplacement à Paris pour assister à la première, le 15 mars 1927. Le 22 juin de la même année, la compagnie du Vlaams Volkstoneel (Théâtre populaire flamand) représentait la pièce en néerlandais (!) au Théâtre des Champs-Élysées.
Betty Colin traduisit en 1923 De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje (Les très belles heures de Mlle Symforosa, béguine). Dans une postface, Paul Colin souligne que Timmermans est le plus classique des romanciers flamands contemporains. En 1943, Betty Colin dirigea également l'édition de Psaume paysan (Boerenpsalm), avec pour protagoniste un certain Racine (Wortel). L'Enfant Jésus en Flandre (Het kindeke Jezus in Vlaanderen) parut aux Éditions Rieder, à Paris, en 1925, dans une traduction de Neel Doff.
Les années 20 furent caractérisées par un évident renouveau catholique et une authentique vague de conversions (Chesterton en Angleterre, Huysmans, Ghéon, Claudel, pour ne citer qu'eux, en France). Le prêtre flamand Camille Melloy, qui écrivait en français, consacra à ce phénomène son ouvrage Le beau réveil (1922). Melloy, auteur par ailleurs de vers non dépourvus de charme, composés dans l'esprit de Francis Jammes et de Paul Verlaine, se prit d'amitié pour Timmermans et traduisit son Triptyque de Noël (Driekoningentryptiek), publié en 1931, ainsi que La Harpe de saint François (De harp van Sint-Franciscus), qui parut en 1934 à Paris dans la série Ars et fides, par l'entremise de Henri Ghéon et de Jacques Maritain.
En 1934, le flamingant Timmermans fut un des cofondateurs et présidents des Scriptores Catholici, une union belge de gens de lettres catholiques appelée de ses vux par le cardinal Van Roey et dominée par la crème des catholiques et des unitaristes belges, ce qui ne manqua pas d'estomaquer certains flamingants radicaux, écrit G. Durnez dans sa biographie, évoquée ci-dessus (p. 538). Dans son roman en trois parties De Familie Hernat (La Famille Hernat, 1941), le personnage principal tire tous les registres du flamingantisme avec ce résumé de la situation prévalant depuis 1830: La Wallonie était le Maître, la Flandre le valet, encore qu'en fait c'est celle-ci qui aurait dû être le Maître, au regard de son passé grandiose, de ses superbes réalisations, plus nobles par leur esprit et leur culture, mais appauvries à l'extérieur autant qu' émoussées à l'intérieur par les oppressions étrangères. (cité par G. Durnez, p. 654).
Cependant, un oppresseur étranger était à nouveau apparu. Félix Timmermans et Ernest Claes jouissant d'une grande popularité en Allemagne dès avant l'avènement des nazis, ils étaient tout naturellement présents le 23 octobre 1941 à Weimar, à l'occasion d'une journée de rencontre entre écrivains allemands et étrangers. En 1942, Timmermans accepta de se voir décerner le prix Rembrandt de la Fondation Hansa de l'université de Hambourg. Il voyait dans cette attribution une distinction culturelle à laquelle sa notoriété et sa renommée ne lui permettaient point de renoncer sans s'exposer lui-même à un certain danger. Point de vue qui ne fut pas sans conséquence politique. Un dossier de collaboration fut constitué à son encontre. Bien qu'aucune poursuite fût engagée contre lui, les dernières années de l'auteur furent fortement assombries. Le 28 janvier 1947, le jour de ses funérailles, la radio belge le décrivait comme l'écrivain régionaliste par excellence, le créateur d'une vision de l'existence typiquement flamande qui, par l'attrait qu'elle avait engendré, avait réussi à se gagner les faveurs du public européen.
Sources:
josé de ceulaer, Kroniek van Felix Timmermans 1886-1947 (Chronique de Felix Timmermans 1886-1947), Orion - Desclée De Brouwer, Bruges, 1972
gaston durnez, Felix Timmermans. Een biografie, Lannoo, Tielt, 2000 .
marc somers, Van Boudewijn tot Brueghel. Timmermans in de jaren twintigl (De Baudouin à Brueghel: Timmermans dans les années 20), in karel wauters (réd), Verhalen voor Vlaanderen (Récits pour la Flandre), Pelckmans, Kapellen, 1997, pp. 219-232 .
bron: Septentrion. Jaargang 15. Stichting Ons Erfdeel, Rekkem 1986
door Luc Decorte
Le 28 janvier 1947, Félix Timmermans, auteur, dessinateur et peintre flamand, décédé à l'âge de soixante ans, fut enterré au cimetière de Kloosterheide, à Lierre, dans la froide indifférence d'un hiver rigoureux et des suites de la deuxième guerre mondiale. En effet, les dernières années de la vie de Timmermans furent assombries par la maladie et la mésestime.
Le 5 juillet 1986, il y aura cent ans que Leopold Maximiliaan Félix Timmermans, treizième enfant de Gommaar, un enjoué commerçant en dentelles, et de la mélancolique Angelina van Nueten, vit le jour dans la joyeuse ville de Lierre, ou trois Nètes serpentantes forment un noeud d'argent. Ce centenaire sert de prétexte à l'organisation d'un vaste éventail d'activités. Dommage que Fé - comme il se plaisait à s'appeler - ne puisse plus être de la partie. S'il avait pu, il y a quelques mois, voir couvrir sa tombe de fleurs en présence de centaines d'amis et d'admirateurs et de représentants de l'administration municipale, il se serait rendu compte que les temps ont changé, et cela lui aurait réchauffé le cur.
On prépare l'émission d'un timbre-poste à l'effigie de Félix Timmermans. Le film réalisé par Roland Verhavert en 1975 d'après le roman Pallieter est remis en circulation. Une statue représentant ce héros populaire a été inaugurée. Des professeurs et des spécialistes donnent des conférences sur la vie et l'uvre - traduite en quelque vingt-cinq langues - de Timmermans, en se rappelant que l'auteur a dû en faire très souvent pour gagner sa vie, tant dans le domaine linguistique néerlandais qu'à l'étranger, plus spécialement en Allemagne, où il connut un succès considérable grâce à l'intérêt que lui témoignait le directeur de la maison d'édition Insel-Verlag.
Des expositions sont consacrées à ses manuscrits littéraires et à son uvre graphique (aquarelles, peintures à l'huile, etc.), intimement liés. Non content d'illustrer pratiquement tous ses livres, Timmermans dessinait beaucoup, par exemple dans le train, lors de ses tournées de conférences, qui le conduisaient jusqu'en Pologne et en Hongrie. Pour lui, écrire, c'était aller à confesse, et dessiner, c'était recevoir la communion. En d'autres termes, l'écriture était, pour lui aussi, un véritable labeur: récrire et raturer, toujours recommencer; le dessin était une véritable détente.
Mais en cette année de commémoration, c'est avant tout l'uvre variée et éclectique de Felix Timmermans qui mérite de retenir notre attention. Ma préférence va à Het kindeken Jezus in Vlaanderen (1917; L'enfant Jésus en Flandre, traduit par Neel Doff, 1925). A l'approche de Noël, je fais toujours cadeau d'un fragment de ce texte à mes étudiant(e)s, dans l'espoir de contrebalancer quelque peu tout l'éclat de lumière, de luxe et de consommation qui entoure la commémoration de la naissance du Christ. Puis, il y a le récit Ik zag Cecilia komen (Je vis venir Cécilia, 1938) sur Cécilia qui vient au bord de l'eau, des fleurs dans les cheveux et dans les mains. Et aussi les histoires de Pieter Brueghel (1928; traduction française de Nelly Weinstein, 1938) et d'Adriaan Brouwer (1948), qui, à la veille de sa mort, n'avait comme unique souhait que de pouvoir s'éteindre en tenant la main de son Isabelle chérie... Ne l'oublions pas, Timmermans est notre écrivain-peintre: son style est très caractéristique, directement reconnaissable, très fécond en images nées d'une déferlante sensualité. Chez lui aussi, comme chez ses modèles des seizième et dix-septième siècles, la réalité plus profonde, et souvent tragique, se dissimule derrière les apparences anecdotiques hautes en couleur.
Enfin, il y a, évidemment, les deux romans généralement reconnus comme des chefs-d'uvre. Pallieter (1916; traduction française de Bob Claessens, 1923) est un hymne triomphal à la vie et à la nature, avec lequel l'auteur attira l'attention dans les années sombres de la première guerre mondiale, d'abord aux Pays-Bas, où le livre parut sous forme de feuilleton dans la revue De Nieuwe Gids (Le nouveau guide). Boerenpsalm (1935; Psaume paysan, traduit par Betty Colin, 1942) constitue une ode à l'homme symbolisé dans la figure de Wortel (Racine), qui, grâce à sa foi naïve et simple, à son humour populaire empreint de sens de la relativité et à son indéfectible amour de la terre et de la famille, parvient à surmonter les difficultés variées auxquelles il a à faire face en tant que paysan, mari et père.
Félix Timmermans a, certes, conquis d'un seul coup la célébrité avec son livre consacré à Pallieter, ce bon vivant qui met la nature et l'homme au-dessus des valeurs commerciales et matérielles qui pervertissent tout. Je lui préfère cependant le livre émouvant qu'est Psaume paysan, parce que le personnage poignant qu'est le paysan Racine me permet de m'approcher davantage de l'être exceptionnel que fut cet auteur modeste, familial et d'une piété profonde. Timmermans ne fut-il pas le chantre de saint François dans De harp van Sint-Franciscus (1932; La harpe de saint François, traduit par Camille Melloy, 1935), le premier président de l'association des Scriptores Catholici (écrivains catholiques) et le poète d'Adagio (1947), recueil de lyrisme religieux qui témoigne - après la poésie du prêtre et poète Guido Gezelle - d'une grande intériorité existentielle?
Door Godfried Bomans uit De Drie Landen - zaterdag 8 februari 1947.
Een kunstenaar kan op tweeërlei wijze ten onrechte veronachtzaamd worden: de eerste wijze is de historische, hierin bestaande dat hij zijn tijd vóór is, liever, waarbij de tijd achter is bij hem. Het is de romantische miskenning, ons uit de film genoegzaam bekend. Wij zien deze gigantische geesten op zolderkamertjes, het eene meesterwerk na het andere scheppend en tenslotte in een geleend doodshemd ten grave dalend. Ik noem deze miskenning historisch, omdat zij practisch niet meer bestaat. Het cultureele klankbord is door de moderne spreidings middelen zoozeer vergroot, dat een stem, die werkelijk iets te zeggen heeft, vrijwel onmiddellijk resoneert. Ja, het vibreeren volgt zoo spoedig op den aanslag, dat een tegenovergesteld gevaar ontstaat : een te vroege populariteit, waardoor den aldus begunstigde de stilte onthouden wordt, waarin zijn later geluid tot voldragenheid had kunnen rijpen.
De tweede wijze van miskenning is in zijn genuanceerdheid een veel boeiender verschijnsel. Zij is bovendien allerminst historisch: men kan haar dagelijks constateeren. Zij bestaat hierin, dat een schrijver, door de verstaanbaarheid zijner formuleering in de genegenheid van duizenden betrokken, juist hierdoor in de achting der literaire critiek daalt. Het is de wet van het verstoorde evenwicht, die in de scheikunde door Le Chatelier en 't Hoff is uitgedrukt met deze.woorden :
"Wordt van een in evenwicht verkeerend stelsel een der factoren van het evenwicht gewijzigd, dan treedt die reactie in werking, welke de aangebrachte verandering tegenwerkt."
Het is mijn persoonlijke opvatting dat deze wet niet alleen chemisch van toepassing is, doch het geheele leven beheerscht. Ik ben van meening dat de meeste gevallen van onthoofding in de wereldgeschiedenis op haar zijn terug te voeren. In het bijzonder is dit mijn opinie ten aanzien van den schrijver Felix Timmermans.
Timmermans is een fraai schoolvoorbeeld, hoezeer een eenigszins overmatig renommée als vanzelf de krachten in het leven roept, die "de aangebrachte verandering tegenwerken". Het is merkwaardig te zien, met welk een laatdunkendheid deze meest vertaalde der Nederlandsche auteurs in de ofticieele handboeken wordt afgedaan.
Deze wetmatige drang tot nivelleeren heeft zich in verschillend gewaad gestoken. Het meest toegepaste was besloten indit verwijt: dat hij slechts één zijde van het Vlaamsche volkskarakter zou tot uiting gebracht hebben : zijn bonhommie en gulheid van levensaanvaarding, zoodat achter Fé's breeden rug het uitzicht op het "werkelijke" Vlaanderen dreigde teloor te gaan. Afgezien nog van de mate van kunstenaarschap, die er noodig is om "slechts een zijde" van een volk in beeld te brengen, wordt de gegrondheid van deze klacht niet door Timmermans' uvre bewezen. Zeker, daar is "Pallieter" (overigens een meesterwerk), maar daar is ook "Boerenpsalm", een boek, zoo reëel en hecht als een okkernoot. Een andere objectie was deze : Hij zou "heidensch" zijn.
Er zijn passages genoeg, die men ter staving dezer bewering kan aanhalen. Doch men ziet daarbij de veel talrijker bladzijden over het hoofd, die van een diepe religiositeit getuigen, ook al was hij niet (en wie is dit wel?) de man, om de ziel van Sint Franciscus tot op den bodem te peilen. Een derde verwijt betreft zijn onverbeterlijk optimisme. Men nam hem dit kwalijk in een tijd, zóó boordevol tragiek als den onzen. Doch afgezien van de eenvoudige vraag, wie er "gelijk" hebben : zij, die lachen of zij, die weenen, bewijst juist deze opgewektheid zijn oorspronkelijkheid, de dichtheid van zijn atmosfeer, die hem in staat stelde om, tegen den stroom des tijds, anders te zijn dan de anderen.
En ook dit verwijt wordt niet door Timmermans' geheele uvre gedekt. Noch door zijn later, gelijk Boerenpsalm en den gedichtenbundel, dien hij kort voor zijn dood schreef, maar ook niet door zijn vroeger, gelijk "De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaert" en vooral: "De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa", dat in zijn zachten weemoed een parel is van het zuiverste water. Timmermans kende wel degelijk de "schemeringen van den dood", zoo heette zijn eerste boekje. Doch in zijn verweer daartegen schiep hij het zonlicht, dat zooveel van zijn werken overstraalt. Hij was in wezen een tot weemoed neigend man, gelijk de meeste humoristen dit zijn.
Men zou wellicht oordeelen, dat de tegenwerkende krachten der letterkundige critiek van geen beteekenis zijn tegenover de spontane "stem des volks", die zich aanvankelijk zoo krachtig voor Timmermansuitsprak. Deze opvatting geeft echter blijk den invloed te onderschatten, dien het vonnis der officieele kunstcritiek op de algemeene opinievorming inzake literatuur uitoefent. Een eeuw geleden kon Potgieter, over de "Camera Obscura" oordeelend, rustig van meening zijn dat dit "copieerlust des dagelijkschen levens" was, zonder dat deze uitspraak den zegegang van het boek één oogenblik tegenhield.
Het tijdschrift"De Gids" immers, waarin hij deze vergissing beging, telde ten hoogste een paar honderd abonne's. Sinds echter de boekbespreking is doorgedrongen tot het dagblad, staan de zaken geheel anders. Het is mogelijk om op het renommée van een schrijver wezenlijken invloed uit te oefenen, dezen te vergrooten of dezen terug te dringen. Het laatste geschiedde bij Timmermans; en dit in een mate, die zijn werkelijke beteekenis tot proporties terugbracht, die hij niet verdiende. Dit was nochtans onvermijdbaar. Zijn populariteit werd zoo groot, dat zij zich tegen den drager keerde.
Om aan deze wetmatigheid, die vooral in kleine landen kracht bezit, te ontsnappen, bestaat slechts één middel : het isolement. Op het toppunt van hun roem zien wij de meeste kunstenaars, gehoorzamend aan een intuïtieven drang tot zelfbehoud, de wijk nemen naar het buitenland. Men stelt dezen plotselingen reislust wel voor als geboren uit het verlangen om aan den last van het "aureool" te ontkomen. Vergissen wij ons niet : kunstenaars zijn geen heiligen. Het tegendeel is waar. Want een dergelijke verplaatsing spruit juist voort uit de onbewuste begeerte het aureool te behouden.
Timmermans miste daartoe de kracht. Hij kon zich van Lier niet losmaken. Hij bleef er zitten. En hij werd een bezienswaardigheid, evenals de Sint Gommarustoren en het begijnshof aldaar. Men onderbrak zijn reis om Timmermans te gaan zien. Zijn kans om "her-ijkt" te worden op zijn waarachtig gewicht was voortaan gelegen in den eenigen vorm van isolement, die hem nog overbleef en waaraan hij niet ontkomen kon : den dood.
Felix Timmermans, Le père de Pallieter - uit Voilà
Felix Timmermans
Le père de Pallieter
Uit Voilà Gazette hebdomadaire de la bonne humeur vendredi 6 juin 1941.
Qu'apres celle-ci on ne vienne plus dire qu'il ny a pas de gens prédestinés !
Quand Felix Timmermans vint au monde, la joie régnait dans la petite maison rustique de la Grand-Place de Lierre, où la tour de Saint-Gommaire étirait son ombre, car le 13e moutard de Timmermans venait de voir le jour. Nous ignorons si l'on écrivait ce jour-là le 13, mais il nous est revenu que le papa Timmermans, qui était un joyeux compère aimant la blonde écumante et la bonne chère sen était vanté dans les cafés de la place, que son dernier-né avait été conçu un 13, et notamment le jour où il venait de réussir son 13e coup de maître en se débarrassant d'un stock immense de dentelle démodée, mais dont les fermières raffolaient encore de ce temps-là.
On écrivait 1886. La fusillade de Queretaro étant encore trop fraîche et trop sanglante dans toutes les mémoires et, d'autre part, l'admiration pour le souverain de l'Etat Indépendant du Congo allant croissant, le papa Timmermans, en tenant son rejeton sur les fonts baptismaux, lui donna le nom de Félix, auquel il ajouta celui du malheureux Maximilien et celui du plus heureux Léopold.
Vraisemblablement le dodu Félix-Maximilien-Léopold était-il un enfant comme taus les autres, car après son école primaire le papa Timmermans décida que son 13e l'assisterait dans son commerce de dentelles ambulant.
« De Fee », comme on l'appelait déjà de ce tempslà dans sa ville natale quoiqu'il natvait rien d'un Adonis et encore moins d'une Fee ne raffolait pas de son métier. Quoi de plus médiocre, de plus terre-à-terre aussi que de vanter les qualités de la « Valencienne » ou de l'«. Entre-deux » qu'on débitait a un franc les trois aunes aux « patches » (fermières) de la région, alors que la compagnie des jeunes avant-gardistes de la peinture et de la littérature, dont la patrie de Saint-Gommaire abondait, était si agréable et autrement intéressante. Au lieu de traîner sa hotte le long des chaussées et des chemins de terre, il la déchargeait dans l'atelier d'un peintre en herbe, où il passait d'agréables et de mémorables journées dans la fumée des pipes. Et il neut cure des remontrances de son père, qui commenca à craindre que si un 13 peut être un porte-bonheur, il peut aussi être un signe de malheur.
Mais le « Fee » avait autre chose que du bagoût mercantile à son actif.
Les innombrables coins pittoresques de sa bonne ville, le béguinage aux pignons moyennageux, l'immense romantisme planant sur la Nèthe et les prés environnants, le contact d'un tas de gens que les Lierrois appelaient des dévoyés, avaient fait éclore en lui le sentimentalisme et le goût de la poésie. C'est ainsi que, la lyre vibrant en lui, il monta au Parnasse et écrivit des poésies dans le genre de celles d'Omer Charles de Laey, une sorte de poésie pittoresque, dans laquelle lélément pictural et folklorique était prédominant.
C'est alors que Felix Timmermans se découvrit également le don de la peinture. Il se mit à fréquenter les cours de l'académie de la ville. Mais quelle fut sa déception ! Il y apprit à tracer des cercles, des losanges et toutes les autres bêtises géométriques, il y reçut les premières notions pour ombrager une projection, mais il ne fut pas question d'apprendre à dessiner les paysans, les paysannes, les hommes de labeur tel qu'il les avait vus à la besogne, les arbres figés au bord de la rivière, dans laquelle le soleil laissait fondre ses ors. Dégoûté des méthodes pédagogiques, il préféra plaquer là I'académie et se former lui-même.
Entre-temps, il avait rassemblé ses poésies qu'il fit éditer en 1907, sous le pseudonyme de Pol van Meer. La vente laissa cependant à désirer et durant de longues années des exemplaires maculés du fameux volume trainèèrent dans son grenier. Ce n'est qu'après la guerre de 14, le Fee s'étant occupé de politique qui n'était pas tout à fait celle de ces messieurs du Havre, qu'il vida son grenier et fit un feu de joie de toutes ses paperasses parmi lesquelles aussi ses poésies à la De Laey.
Vers la même époque. le jeune Timmermans collaborait à un journal, qui, en guise d'honoraires, procura des livres à ses collaborateurs. Afin de se constituer une bibliothèque, le Fee publia dans cette « feuille de chou » une tragédie en sept actes, intitulée « Holdein », à côté de laquelle celles de Shakespeare n'étaient que de la petite bière. Felix on était tellement satisfait qu'il envoya sa première prose à Hugo Verriest, afin que l'auteur des « Vlaamsche Koppen » lui donnât son appréciation. La réponse ne se fit pas attendre.- « Trop long ! » lui écrivait l'abbé Verriest. Et : « A l'occasion, poussez une pointe jusque chez moi, on parlera de votre livre ».
Le jeune Timmermans ne se fit pas prier. Un beau matin, il mit son costume le plus seyant, il soigna particulièrement sa barbe car pour se donner I'air artiste il s'était gardé de se raser le menton, à l'instar de ses copains de Lierre et après s'être coiffé d'un haut-de-forme, il s'en alla à Alveringhem. C'etait une merveilleuse journée d'été et Félix se promenait à travers la belle campagne flamande, en jouissant pleinement de la nature et en rêvant tout son saoul. Il s'en était si bien donné qu'il s'était perdu dans les champs. Malgré sa timidité il se décida à accoster une belle paysanne aux cheveux de lin, qui liait la moisson dorée en s'égosillant comme un rossignol. Ayant demandé le chemin vers le presbytère, la beauté flamande s'exclama toute étonnée : « Monsieur le curé est donc malade ? » Timmermans comprit qu'on le prenait pour le médecin et depuis lors il ne porte plus de barbe.
L'abbé Verriest avait un gros faisan dans le pot, spécialité de sa bonne Pauline.
Ce mets succulent, le bourgogne aidant, mit le brave curé d'Alveringhem en verve. Il paria à l'auteur en herbe, de Gezelle, de Rodenbach qu'il avait connu intimement. Félix apprit ainsi à connaître toutes sortes d'auteurs et à les juger d'une facon toute spéciale. L'abbé lui parlait de tout sauf de sa jameuse tragédie; et ce n'est qu'au moment du départ que le bon « pastor van ten lande » (pasteur campagnard) lui dit en faisant allusion à sa scribomanie : « Ecoutez le rythme du cur humain ! » C'est depuis lors que Timmermans a compris que les humains parlent de la même façon des anges que de leurs épinards. Il comprit dès lors aussi que l'humour n'est autre chose que de la tristesse que l'on veut camoufler avec un semblant de gaite.
***
Pour original qu'il était, Timmermans s'était adonné à toutes sortes d'ismes, dont l'occultisme n'était pas le moindre, puis à la théosophie et à l'asttrologie. Il se laissait influencer par eux jusqu'a un tel point qu'il fut même incapable d'agir encore librement. Il se sentait lié à des chiffres, à des dates, aux signes de la cabale. Cette profonde superstition influença profondément ses premières uvres et notamment « Begijnhofsprookjes », écrit en collaboration avec Anton Thiry, et dont un profond amour pour le cadre archaïque et des aspirations semi-mystiques forment la base.
Dans sa vingtième année , Félix Timmermans tomba gravement malade et dut garder le lit pendant longtemps. Nous ne savons au juste de quoi il souffrait, mais suivant le savant français, Coué, l'esprit influence la matière et il est donc vraisemblable que son esprit, gangrené par ces « ismes » néfastes, ait eu une profonde influence sur l'état psychique de Timmermans. A un certain moment, son pessimisme touchait au désespoir et il crut sa dernière heure venue. Il réagit cependant, lutta des semaines durant avec l'homme à la faux qui s'était introduit dans sa chambre, car... notre Timmermans eut peur de mourir. Ce sont ces heures atroces pendant lesquelles il vécut les affres de la mort qui revivent dans «Schemeringen van den dood » (Les Reflets de la Mort), imprégné de mystère et truffé d'effets mélodramatiques macabres.
Il est clair que le satanisme et la magie noire ontdétraqué ce Flamand fort et sain. Mais il n'empêche que le style suggestif et savoureux fait de cet ouvrage un livre très attrayant et qu'il fut surtout le prélude d'une uvre grandiose, unique en son genre, qui susciterait l'admiration du monde entier.
***
Vers la fin de sa maladie, Timmermans devint tout à coup un autre homme. Il se sentait heureux, imondé de bonheur. D'où cela lui venait-il ? Il n'aurait pu le dire. Il se promenait beaucoup : le béguinage, la Nèthe, les prairies. Il vit le paysage printanier avec de tout autres yeux qu'auparavant. Tout était beau et bon. Les prés verts s'étiraient voluptueux comme une vierge fatiguée. Ses yeux s'ouvraient complètement. De quelles foutaises s'était-il occupé, alors que là, devant lui, gisait la joie de vivre, la santé, en un mot : la Nature !
Il décida de la décrire. Mais un paysage ne peut rester inanimé, sinon il devient vite une «nature morte». Il y mit un homme, non un surhomme, mais un homme en chair et en os, un fervent du beau, un jouisseur du bon, un admirateur de tout ce qui croît et vit et se multiplie, un homme qui prend tout du bon côté, parce que la vie n'a que le côté qu'on lui donne.
Cet humain, cet épicurien, ce philosophe, c'était « Pallieter ».
Nous usions encore le fond de nos culottes sur les bancs du collège, quand la première édition de « Pallieter » sortit de presse. Alléches par des extraits qui avaient paru dans des revues, nous nous précipitâmes sur ce fameux passage d'un réalisme profond, où Pallieter découvre dans la bruyère deux petites vierges nues qu'il met en croupe sur son cheval après s'être « rincé l'il ». Mais à côté de ce réalisme naturaliste, nous découvrimes aussi la philosophie épicurienne de l'auteur et surtout son immense, son merveilleux romantisme, qui est au livre ce qu'une violette est à un bouquet de fleurs champêtres. Car dans ce libre, « De Fee » raconte la vie, sans ombrages, du meunier-esthète qui, dans la vallée arcadique de la Nèthe, jouit largement et à pleines bouffées, de la nature et de la vie. Il est croyant et emprunte au Poverello le lansage qu'il parle aux plantes. Mais il est aussi un dyonisos qui aime à rire à gorge déployée, à s'empiffrer à ceinture dégrafée, à se vautrer dans tous les plaisirs qu'offrent la terre, l'eau, le soleil; qui jouit étourdiment et physiquement des belles filles et surtout de sa Marieke, de « cette chair saine et forte qui est comme une tranche saignante découpée dans le sol d'avril ». Et dans une même atmosphère hédonistique se meuvent nombre d'autres héros qui ne diffèrent en rien de Pallieter lui-même.
***
« Pallieter » est devenu un symbole légendaire. De la littérature. le nom a passé dans le langage courant. On dit « Pallieterien » pour désigner un jouisseur, ou « palliterer » pour dire que l'on va profiter de tout ce que la nature offre de beau et de bon. Il y a du tabac «Pallieter», de la bière « Pallieter » et même du cirage du même nom. Et néanmoins, nul n'étant prophète en son pays, tout le peuple flamand n'avait pas encore lu cette uvre grandiose d'un format vraiment international. Afin d'y remédier, l'Agence Dechenne vient de mettre sur le marché 50.000 exemplaires de « Pallieter » à unprix vraiment populaire.
On s'est souvent demandé si Pallieter n'était pas Félix Timmermans lui-même. Laissez-nous vous détromper. Timmermans ayant commencé la rédaction de son ouvrage deux ans avant son mariage avec Marieke Janssens, il serait erroné aussi de prétendre que c'est sa femme qui a inspiré Ie livre.
Malgré ses nombreuses uvres :«Kindeke Jezus in Vlaanderen», «Anne Marie», «Juffrouw Symforosa», «Pieter Breugel», «Boerenpsalm», «Ik zag Cecilia komen» - et nous en oublions, - Félix Timmermans nous a avoué qu'il n'a pas la plume légère.
Il travaille chaque jour mais trop peu, car il aime trop sa promenade, sa pipe, ses amis et... son verre de bière. Passez par Lierre, à n'importe quelle heure de la journée, vous y verrez un bonhomme rond comme un tonneau (peut-être le volume a diminué à cause du rationnement), l'éternelle pipe en bouche, les deux grosses mains croisées sur le dos, se baladant à pas lents, les petits yeux vifs toujours en éveil. Ce bonhomme n'est autre que Félix Timmermans. Honteux de sa paresse, « De Fee » s'est une fois écrit une lettre qu'il s'est fait parvenir par la poste et qui était conçue comme suit . « Mon cher Fee, Tu ne f... plus rien. A partir de demain tu vas te mettre à la besogne ». Il s'est suggestionné, magnétisé de la sorte et depuis lors il travaille plus régulièrement.
Quand il n'attrape pas directement la vision exacte, ou l'harmonie, il s'en va. Il va voir alors comment ça se passe dans la vie, il parle aux gens, à ceux qui triment, se fait raconter des choses du passé, car les anecdotes sont une source inépuisable. C'est d'ailleurs dans une anecdote qu'il a puisé le fameux duel entre Fransoo et le baron où le premier choisit le canon et... Mais non, il vaut mieux lire ça vous-même.
Et pour conclure nous répondrons à la question que le lecteur se sera sans doute déjà posée : Timmermans n'est-il pas devenu Pallieterien lui-même après avoir écrit son livre ? En aucune façon. Pallieter n'a pas eu plus d'influence sur Timmermans qu'« Utopia » n'en a eu sur Thomas-Mann.
Puisse-t-il en être de même du lecteur qui, après ceci, voudra se procurer ce livre qui a fait. rougir tant de jeunes filles... hypocrites.
Uit Het Getrouwe Lier- Katholiek weekblad voor Lier en omstreken(1947)
Hugo Verriest is sinds 25 jaar begraven, en in alle middens : katholieke, liberale, socialistische, wordt de figuur van deze grote eenvoudige vlaamse priester-kunstenaar met de meeste eerbied herdacht.
De invloed van pastor Verriest was groot op een Gust Vermeylen, een Herman Teirlinck, en ook op onze stadgenoot Felix Timmermans.
En zo vinden we een artikel uit « De Amsterdammer » van 't jaar 1922 dus 25 jaar geleden, waarin Timmermans vertelt van een bezoek aan de priester-schrijver.
Het luidt als volgt : « In die dagen had ik een tragedie in verzen geschreven, vijf bedrijven.
De handeling had plaats in de elfde eeuw. Ik had een eeuw genomen waar ik niets van af wist, om zeker niet te missen.
Per ongeluk had ik er een kaartspel in gebracht, daarom alleen vond een andere vriend het een vod. Doch ik liet het kaartspel er in, en krabde elfde eeuw uit.
lk zond het naar Hugo Verriest, en angstig wachtte ik zijn antwoord af.
Op een schone dag schreef hij mij met zijn elektrieke naaldschrift : "Kom ne kier af, we zullen er over klappen ".
Dat was meer dan dat de Koning mij naar zijn Hof riep, en daarom zette ik dan ook mijn hogen zijden hoed op, en kwam na vier uur rijdens, 't was half tien, te Vichte aan, en dan te voet naar de befaamde pastorij !
Het land lag nog in frisse morgennevels, waar warme zon achter werkte.
Een boerin, aan wie ik de weg vroeg, nam mij voor een dokter geneesheer, met mijn hogen hoed en mijn langen baard (beide voorwerpen zijn sindsdien door mij niet meer gedragen), mijn hart klopte rap; ik ging op de maat van mijn hart, snel.
Want ik ging den schoonsten kunstenaar van schoon Vlaanderen zien ; honing horen vloeien in 't Vlaams, de belofte van den Vlaamsen Mei horen merelen !
Onderwegen zoop de zonne aan de nevels, en 'k zag het dorp, wit met rode daken en een bruin heksken.
Harder klopte mijn hart, en toen ik aan de pastorie beldc, scheen de bel in mijn borst te hangen. Ik zette mijn hogen hoed rechter, en vaagde het stof mijner schoenen aan 't gras af. Pauline kwam opendoen, een zedige pastoorsmeid, in wier levendige ogen men leest de lust om den vrede en de zuiverheid van het huis, aan wie men ziet dat zij een blijde meester dient. Zij glanst.
En lijk alle pastoorsmeiden zei ze : "Meneer is niet t'huis", er gelukkig bijvoegend "Hij is nog in de kerke". En ik naar de kerk, en toen 'k er meende in te gaan, kwam hij er uit. Eerst bleef hij staan, onderzoekend, wie of wat dat gebaard jongmens onder die zijden buis was.
Plots stak hij gul zijn handen uit. "Felix ! dat zijt gij ! "
lk was het inderdaad. De hele dag zweeg Verriest over de tragedie. Timmermans eindelijk, nieuwsgierig, vraagt er naar.
"Het leeft niet" zei de pastoor. Boem ! daar hadt ge het. "Het leeft niet, ge hebt de fout van Jordaens, maar anders. Al uwe personen hebt ge een ander gelaat gegeven, maar ze drukken zich allemaal op dezelfde wijze uit. Hunne taal leeft niet. Ze spreken allemaal uwe taal, en dan nog een dode taal, boekentaal. De zee heeft haar rythme, of ze fluistert of ze stormt; ze doet nooit lijk iets anders, maar altijd lijk de zee. Het woud heeft zijn rythme, het wiegende koren, maar ook elke mens, of hij vriendelijk nu, en straks grammoedig is. En dat hebben uwe personen niet! " En ik zat daar neergeslagen en in den gang hong mijn hogen hoed! Maar ik was niet wanhopig, want een nieuw licht schoof zich over mijn levens- en kunstuitzicht. Het licht der waarden! « En ik heb den pastoor bedankt en ben, blij geweest dat hij mijn werk een dood ding had gevonden. Want nu had ik mijn weg ontdekt.»
De groote Timmermans uit het kleine Lier - Gerard Smit
De Groote Timmermans uit het kleine Lier
Door Gerard Smits - uit een tijdschrift van 1949
Felix Timmermans, de bijna zestigjarige doch eeuwig jonge Vlaming, is en wordt zoo vaak verschillend beoordeeld.
Er is een categorie menschen die hem een bijna goddelijke vereering toedraagt om de humoristische gebeurtenissen, welke met milde hand door zijn werken zijn gestrooid en die hij op sappige wijze vertelt.
Anderen veroordeelen hem, omdat hij op een heidensche manier de natuur zou verafgoden.
Dan is er het type van den verslinder, die het eene boek na het andere leest en die, zooals Lou Lichtveld het zoo kernachtig uitdrukt, al half met de billen op het volgende boek zit, zoodra hij met het zoo juist begonnen boek klaar is. Hij vindt de boeken van Timmermans prachtig omdat er tempo in zit en ze vlot lezen.
Degenen echter, die de boeken van Felix naar waarde genieten, zijn de fijnproevers, de menschen die de kunst van het lezen en van het leven verstaan.
Daar is uit de boeken van Timmermans meer te halen dan het verhaal zelf. Dat is trouwens het geval met alle goede boeken; maar in zijn boeken zit vooral voor den doorsnee Nederlander méér genot dan men zoo oppervlakkig denkt. De plastiek, welke Timmermans zoekt in het alledaagsche, ontwikkelt de aantrekkingskracht van zijn werken ook voor den niet-Vlaming. Uit zijn werken, welke met boertigen Vlaamschen humor doordrenkt zijn, spreekt de Vlaamsche volksziel, leert men Vlaanderen kennen en zijn mooie Kempen.
Ik heb Vlaanderen altijd gezien als een soort Luilekkerland, waar weliswaar geen gebraden duiven ons in den mond vliegen, doch waar alles anders lijkt dan in het koele Noord-Nederland. Toen wij als kinderen op den buiten speelden of in de mastebosschen, was het, of de Vlaamsche zon feller straalde en geheel de natuur met meer warmte naar je ziel kwam; het was dan of je in een bovenaardsch land vertoefde, waar het heerlijk was te zijn.
Dat gevoel spreekt uit Timmermans' werken. Zij zijn foto's van de Vlaamsche volksziel en wat daar in die volksziel ontspruit, heeft hij weten te gieten in een zoo schoonen letterkundigen vorm, dat zelfs de meest verstokte critici hun critische formules in de pen houden, of als ze dan toch wat wenschen aan te tippen, ze dit doen met fluweelen handschoenen.
Timmermans schept een geheel eigen sfeer. Hij voert in al zijn werken, groot of klein, een symbolentaal, welke tot in de ziel gaat. Als men hem leest, ziet men niet alleen het geschrevene voor zich, neen, men behoeft dan slechts weinig verbeeldingskracht om zich te wanen aan de oevers der Leye (Nethe) in dat kleine pittoreske Lier. Dan ziet men de kleine Vlaamsche stedekens met hun begijnhofkens, waar een begijntje de wasch bleekt of haren Paternoster prevelt. Het is alles zoo simpel neergeschreven, maar zoo schoon, dat het verlangens opwekt, die vredig en berustend zijn. Hij schildert ze daar neer zijn Kempensche dorpen, liggende tegen de heuvelen. De dorpen met roode daken, witte molens en een hoopke populieren, welke rond een vijver trillen. De natuur is voor hem iets, waarop hij zijn zinnen naar hartelust kan botvieren, uit zijn natuurbeschrijvingen riekt het Liersche land.
Hij begint zijn boek met de omschrijving van de streek, het dorp of 't stedeke. Wat hij daar schrijft is geen fantasie, neen. Met één penseelstreek kladdert hij de entourage neer en dat alles gloeit en siddert van warmte, van bijna zinnelijke liefde voor zijn Vlaanderland.
Hij houdt van zijn volk, dat zulke schoone liedekens zingt en zoo boertig kan klappen.
De werken, welke hij gebracht heeft, zijn talrijk en het zou te ver voeren ze elk afzonderlijk door te loopen van zijn wereldberoemden "Pallieter", af, dat in 1916 verscheen, tot "De familie Hernat" toe. Zijn vermaarde "Pallieter" evenals de tegenhanger van dit werk "Boerenpsalm", het beeld van den Vlaamschen boer, ja al zijn werken zijn gretig gelezen. Indien men zijn boeken zou brengen zonder vermelding van zijn naam, zou ieder toch onmiddellijk zeggen : dat is Timmermans.
Behalve door zijn schrijverstalent, dat in volle overgave tot ons komt, kenmerken zich zijn boeken door de illustraties, welke hij zelf verzorgt. Het zijn geen scheppingen van een Memlinc of van de Van Eycks. Soms lijken het slechts krabbels van een kinderhand, maar dan toch in zulken vorm neergeteekend, dat er één geheel ontstaat met het geschreven woord. En tekst en teekening, ze vullen elkaar aan in smeuigheid, welke het geheel volwaardig maakt.
Hij schept een eigen taal, welk onderwerp ook uit zijn pen vloeit. Daar is een tijd geweest, waarin velen zijn kunst het lot toedachten van overrijp te worden. Men zou het moe worden, telkens weer die overdrukke entourage, sprankelend van felle kleuren. Degenen, die zich aan voorspellingen waagden, hadden echter ongelijk. De Liersche schrijver wist zijn kunst bij elk object zoo om te vormen, dat hij nimmer in herhaling viel en telkens weer een omlijsting schiep, welke het gebeuren in volle schoonheid tot ons bracht. De kunst van zijn boetseeren is dikwijls erg eenvoudig, soms kinderlijk. Hij geeft zijn stof echter in een vorm weer, welke meesterlijk is, in een vorm, welke men een Timmermans-vocabulaire zou kunnen noemen. Het zijn simpele uitdrukkingen, maar hij omvat er alles op een dusdanige wijze mee, dat de boekpagina een scherp uitgewerkte foto wordt. Ze zijn zoo in het oogvallend, de uitdrukkingen die hem eigen zijn.
Daar hebben we de natuurbeschrijving in "De Pastoor uit den bloeyenden wijngaert" : "De buiken der heuvelen zijn bekleed met velden, rosse en groene tapijten, en zaaiers stappen zwart tegen de zilveren lucht, ossen trekken ploegen, en een witte steenen windmolen zwaait zijn armen als een vreugdig kind. Menschen wijzen naar weerkeerende vogelenkladden, hoog in de lucht". Ziehier een schilderij van Breughel, hetwelk men lente zou kunnen noemen.
Het is daar zeker simplistisch neergeschreven, maar er straalt een gloed uit, welke den meest verstokten nuchterling ontroert. Met weinig woorden weet hij ons een heele situatie duidelijk te maken. Dit op zichzelf is geen kunst, doch uit dien eenen grooten zin spreekt voor ons een reeks van handelingen. Zoo markant schetst hij pastoor Serneels bij een van zijn bezigheden............ "In de druivelaarsgang, die van den vijver naar den rozen achtergevel der pastorij welft, zit de gele kater nevens zijn staart te wachten naar een musch; en aan een open venster waaronder witte en mauve crocus tintelt, is de magere, blozende menheer Pastoor traagzaam bezig een brief te schrijven, naar zijn broeder, die horlogemaker is te Lier".
Deze enkele regels spreken een duidelijke taal en schitteren tevens van schoonheid. Timmermans bewijst hier, dat hij zijn symbolen-terminologie niet alleen toepast, als het de natuur betreft, doch ook bij beschrijving van personen en handelingen. Hoe echt zet hij in "Symforosa Begijntjen" den hovenier Martienus aan het werk, die naar het hofke gekomen is om de groentebedden op te dekken, bloemen te planten en den druivelaar te snijden. Men ziet in gedachten het begijntje met haar spitsig neusje staan te breien, uitbundig klappend over haren schoonen druivelaar, terwijl in haar begijntjes-brein gedachten ronddwarrelen om dieën manspersoon, die daar bezig is, gedachten welke in een begijntjeskopke eigenlijk......... zonde zijn! Timmermans beschrijft dit gebeuren hier zoo naïef reëel, dat er geen mensch, zelfs geen begijntje aanstoot aan kan nemen. Het zijn weer de personen welke hij hier schetst en hun handelingen, en door dit alles heen is de draad van het verhaal zoo meesterlijk gevlochten, dat het tezamen een smaakvol geheel vormt, acceptabel voor een ieder.
De liefde tot zijn land is een ieder aangeboren, zong Vondel in zijn "Gijsbrecht van Aemstel". De groote Vlaming Timmermans koestert een diepgevoelde liefde voor zijn land, welke spreekt uit al zijn werken. De folklore, welke in Vlaanderen zoo welig tiert, verwerkt hij gaarne in het dorpsgebeuren.
Wij treffen dat aan in zijn "Driekoningen Tryptiek", opgedragen aan Ceciliatje, zijn dochterke.
Daar gaan ze, Suskewiet de herder, de palingvisscher Pitjevogel en Schrobberbeeck de bedelaar. Als de Drie-koningen verkleed, zijn ze, voorzien van een houten ster die aan een staak draait, de hoeven afgegaan. Dit gebeuren komt nog telkenjare voor in Vlaanderen en ook in onze zuidelijke provincies. Om dit folkloristisch gebeuren heeft Timmermans een legende gesponnen zoo simpel en toch zoo schoon. Dit nietig uitziende boekske, een kerkboekske gelijk, vloeit weer over van de symbolentaal, door hem zelf geschapen. Het staat daar weer als een schilderij: "De dag nadien was het Kerstavond en stond de lucht glashelder gevrozen, dunblauw, over de verre wereld, wit gepelsd in sneeuw". Even verder schetst hij de omstandigheden weer zoo kostelijk Vlaamsch, als hij de imitatie-Driekoningen laat vergenoegen op eenen kostelijken avond als ze een krachtigen borrel vitriool kunnen drinken in "Het Zeemeerminneken"....... en met het goed en lekker eten den hollen bulk rond en stijf te zetten, dat men er een vlooiken op kost kraken."
Naast zijn proza is Timmermans ook tot ons gekomen met poëtisch werk. Daar is zijn "Boudewijn" (een satire op de Vlaamsche Beweging na den vorigen oorlog). Kan hij in de poëzie zijn symbolenrijke taal handhaven ? Wees gerust! De kunstenaar bij uitnemendheid laat het U hooren:
"Als het veld nog nevels droeg
ging de doedelzak aan 't ronken,
wierd er daar gedanst, gedronken,
tot de hoornen van de maan
in den hemel kwamen staan".
Zijn eigen sfeer verliest hij nooit. Het zuidelijk temperament, dat hij uitspuit in al zijn boeken, proza en poëzie, zal zijn werken blijven omsluieren en deze steeds kenmerken als voortbrengselen van den grooten Timmermans uit het kleine Lier.
Een strijder voor Vlaanderen - R. Van Haegenbroeck
Een Strijder voor Vlaanderen
Uit Edele Brabant 1947 - door R. Van Haegenbroeck.
Er wordt nogmaals op gewezen op de achtergronden van de Vlaamse strijd, en ook omdat het een hartstochtelijk pleidooi vormt voor den veelomstreden schrijver en tevens omdat (men leze hiervoor b.v. de artikelen verschenen in de Linie en Vrij Nederland) de Vlaamse strijd weer actueel geworden is.
Het behoort dat ook "Edele Brabant" een bijdrage wijdt aan de piëteitsvolle herdenking van een; der edelste figuren uit ons Brabant die onlangs zijn moe en ziek hoofd in Gods schoot heeft neergelegd, de kunstenaar en Vlaamse idealist Felix Timmermans. Wij zijn verzadigd geworden - deze paar weken, van al het opgeschroefd. soms schijnheilig, dan weer hopeloos-ledig, meestal totaal onbegrijpend geschrijf en geleuter in de Belgische en Nederlandse pers over de wondere man die te Lier stierf. en die voor hen allen gedurende zijn leven een lastig heerschap is geweest omdat hij als kunstenaar niet wou passen in hun literaire vakjes en als politiek idealist hun ideologische nervositeit prikkelde. Het is onbegonnen werk te trachten in het koor der kikvorsen een eerlijk, gezondklinkend geluid te laten horen. Maar in Edele Brabant wil ik een poging wagen, want ik meen bij Brabanders, die door hun eigen volkskarakter en hun nabijheid met Vlaanderen en zijn volk tot ruimer begrip van toestanden en verhoudingen zijn gekomen, een klankbord te vinden dat in de Nederlandse dag- en weekpers vooralsnog ontbreekt.
Het is geen onverdraagzaamheid doch nuchtere vaststelling der feiten, de negering dezer feiten zou integendeel van onverdraagzaamheid getuigen, te aanvaarden dat een honderdjarige verbitterde strijd tot handhaving van zijn volkszijn het Nederlandse deel van België gebracht: heeft in het stadium van wat we noemen kunnen, "de totale oorlog".
Dit is noch min noch meer: de strijd met al de middelen en op alle terreinen, de strijd die zich heeft doorgebroken in al de uitingen van het leven, of we dit nu gewenst of verheugend achten of niet : in het bestuurlijk leven, op het onderwijs-, op taal-, op economisch gebied, in de huisgezinnen, in de kerken, in de gewone samenleving, in de pers, in de sociale organisaties, en ja, ook op algemeen kultureel terrein en in het specifiek kunstleven.
Overal dringt in Vlaanderen het element nationale strijd zich op, breekt door, verzuurt de atmosfeer.
Men behoeft maar de eerste de beste krant uit Vlaanderen, ook de minst strijdbare, in handen te nemen om de elementen van de antithese Vlaanderen-België in een of andere vorm te zien in het oog springen. Wij kunnen die van algemeen-menselijk standpunt uit betreurenswaardig vinden, maar het is nu eenmaal zover dat iedere Vlaming een wrok heeft omdat Vlaanderen als gemeenschap grieven heeft. En wrok om grieven, gevoed door domme onderdrukkingspractijken, scheppen een verbitterde atmosfeer die geen enkel facet van het nationaal leven onaangetast laat.
Deze erkenning van de feiten door eenieder, zelfs door de ruggegraatlooze Nieuwe Standaard die iedere dag verbolgen kreetjes laat horen aan het adres van de Belgische Staat alhoewel hij pas een jaar geleden juichend schreef dat "de Vlaamse kwestie opgelost was", moet ook in Noord-Nederland doorbreken wil men aldaar iets van Vlaanderen begrijpen. Vlaanderen is van de strijd doortrokken in al zijn geledingen, in al zijn levensuitingen, in al zijn individuele zowel als gemeenschappelijke prestaties. En dan ligt het voor de hand dat ook een Felix Timmermans niet als kunstenaar-zonder-meer moet worden beoordeeld. De kunst, zowel als al wat des mensen is, in functie van de nationale herwordingsstrijd : het kan van ideologisch standpunt uit betreurd en verworpen worden, het is niettemin voor Vlaanderen een onafwendbare en niet te loochenen toestand. Ik wil me beter uitdrukken : niet zozeer de kunst als wel de kunstenaar als dienaar van de reine kunst bestaat in Vlaanderen niet, kan er niet bestaan, ook al zou hij het willen. Het gaat er immers om eerst in leven te blijven, en dan te zien of er aan kunst kan worden gedaan. Hierdoor wordt niet bedoeld dat er van een Vlaams kunstenaar zou geeist worden slechts strijdliteratuur te produceren of anderszins in zijn kunst een nationaal opportunisme te leggen. Alleen al het behoud in zijn kunst van zijn eigen Vlaams wezen volstaat om van een Vlaams kunstenaar een strijder voor zijn volk te maken, aangezien het den bestrijders van Vlaanderen erom gaat de Vlaamse ziel, het Vlaamse wezen uit te roeien.
De grootsten in de kunst hebben zowel door hun kunst als door hun persoonlijk leven hun volk gediend, en hun kunst is er niet klein om geworden. Zie Brueghel en Rubens, zie Gezelle en Conscience, Karel van de Woestijne, Streuvels en Verschaeve en Teirlinck, zie Opsomer en Servaes en Permeke, zie Benoit en Tinel, Watelet, De Boeck, Reylandt, Hullebroek en Veremans, kortom, zie honderden kunstenaars in Vlaanderen, die hun volksziel en -wezen in hun kunst heldhaftig en soms schrijnend hebben beleden : zijn zij er mindere kunstenaars om geworden? En nu Felix Timmermans.
Over zijn kunst werd en wordt gesammeld en gezeurd, en men vergeet een voornaam element in hem als mens en als kunstenaar : zijn verbondenheid met zijn volk. Het is niet zijn fout dat hij leefde en kunst voortbracht in de 20e eeuw, en dat de 20e eeuw in Vlaanderen een nationaal probleem heeft gesteld op zulk een verbeten wijze, dat geen individu in dit land zich eraan onttrekken kan, dat geen kunstenaar, die heraut is van de menselijke ziel, zich eraan onttrekken mag, wil zijn kunst niet verworden tot een bleek en verwerpelijk geliefhebber met schoonheid, die tot een mooie maar ledige zeepbel zou ontaarden.
Laat ik al de beschouwingen over Felix Timmermans' kleinkunst, romantisch-provincialisme, reeds zo dikwijls door ernstige critici onder onze ogen gebracht, en nu voor de zoveelste maal door journalisten blindelings herhaald, terzij schuiven, en de kunstenaar Timmermans beschouwen langs de voor ons, Vlamingen, voornaamste zijde : die van de mens en de kunstenaar in functie van ons volk.
Het schijnt me toe dat sommigen, in een te waarderen goedhartigheid tegenover de dode, menen over deze Felix Timmermans te moeten zwijgen, en dat anderen, die van oordeel zijn er wel te moeten over schrijven, er enigszins mee verlegen zitten en menen de nagedachtenis van de grote kunstenaar te eren door over de Vlaming Timmermans en de betekenis van zijn persoon en van zijn daden voor Vlaanderen de mantel der naastenliefde en der vergoelijking te werpen. Zij begrijpen weinig van de Vlaamse ziel. Nochtans waren ze allen voldoende in de gelegenheid om Vlaanderen te leren kennen en, wie weet, er een beetje genegenheid voor op te vatten. Dààr komt het immers ten slotte op aan : of de Nederlanders over hun broeders-in-den-bloede zullen blijven praten zoals ze tot nu toe deden, met dodende onverschilligheid en op de manier waarop men over een of andere rumoerige maar goddank zeer vreemde volksstam uit de steppen spreekt, ofwel of bij de Nederlanders de taal van het bloed zal gaan spreken, en zij voor Vlaanderen een door broederliefde en hartelijkheid vruchtbaar gemaakt inzicht zullen verkrijgen in de Vlaamse noden en in de daardoor ontstane voor liefdeloze waarnemers soms onverklaarbare reacties op de diverse terreinen. Geen enkel Vlaming is in zijn wijze van denken en optreden verstaanbaar wanneer men hem afscheidt van de strijd die Vlaanderen momenteel te leveren heeft. Ook zo Felix Timmermans, die allen terecht aanzien als de werkelijke Ambassadeur voor Vlaanderen sedert Rubens. Het is zijn grote glorie niet slechts een kunstenaar bij Gods gratie te zijn geweest, maar door zijn kunst en door zijn persoonlijk leven Vlaanderen en zijn strijd te hebben gediend. Hij moet dus als dusdanig worden beoordeeld, ook door niet-Vlamingen, zo niet, wordt een verkeerd beeld van hem gegeven, en wordt hij in zijn betekenis tekort gedaan.
Reeds gedurende de vorige oorlog trad Felix Timmermans dapper op in de strijd en aarzelde niet de rechten van zijn volk te erkennen op zijn persoon en op zijn kunst. Na de oorlog steeg de literaire roem van de Fee in duizelingwekkende vaart, en in nagenoeg elk van zijn talrijke werken neemt de beroemdgeworden schrijver de gelegenheid waar om Vlaanderen in de ogen der beschaafde wereld als een strijdend volk voor te stellen. Soms gaat het met een enkel welgeplaatst woord, een terloops aangehaalde beschouwing. Eens werd aan de Fee door vrienden het verwijt gemaakt dat hij niet combattief genoeg in de strijd trad. Het antwoord was, we zien dit nu beter beter in dan toen, afdoende: "Ik ben voor de politick niet geschapen, dat moeten andere vechtersbazen doen. Maar ik weet dat ik met mijn kunst voor Vlaanderen meer doe dan vele en de beste politiekers. Trouwens, waar ik ook kom in het buitenland, verzuim ik nooit de gelegenheid om over Vlaanderen te spreken."
Over België, waartoe de Fee "officieel" behoorde, sprak hij nooit met een woord. En dit volstond inderdaad. Wanneer een groot kunstenaar als de Fee in het buitenland alleen al maar over Vlaanderen spreekt, is dit voor onze strijd van grotere betekenis dan vele successen bij verkiezingen.
Het was echter verheugend en welsprekend voor de langzamerhand steviger wordende positie der Vlamingen in België, dat in 1938 koning Leopold een bekende Nederlandse actrice met een ridderorde vereerde, en haar deze onderscheiding te Amsterdam liet overhandigen, niet door zijn Ambassadeur of door een officiële personaliteit, doch door Felix Timmermans.
Gedurende de laatste oorlog deed Felix Timmermans niets wat zijn geweten van Vlaming niet kon verantwoorden.
Na de oorlog deelde ook Felix Timmermans in de haat ......
De ineenstorting, zij het dan met Gods gratie slechts tijdelijk. van zijn, en ons aller, Vlaamse idealen, zijn huisarrest, meer dan twee jaar lang, het beheer over zijn goederen, dit alles heeft de fijngevoelige kunstenaar met het zwakke hart zeer sterk aangegrepen en heeft zijn dood verhaast. Het heeft me enigszins verrast, in een der invloedrijkste weekbladen van Vlaanderen, dat zeer zeker niet van Vlaams Nationalisme kan verdacht worden, een openbare aanklacht tegen de bewerkers van Felix Timmermans' dood te lezen ; "Velen zullen denken dat de Fee vermoord werd... Ze zullen voorlopig nog niet zeggen door wie. Dat zal later allemaal wel gezegd worden". (Pallieterke 30-1-'47).
Het is vreselijk, dergelijke nauwelijks bedekte beschuldigitig van moord op een beroemd kunstenaar te moeten lezen. Wat zal de geschiedenis, een zwaar oordeel vellen over deze en al de andere politieke misdaden die werden bedreven! En wat een oordeel zal de latere kunst- en kultuurgeschiedenis over onze 20e eeuwse Westerse kultuur neerschrijven?
Intussentijd is het gebeurd, dat de vrijheid van Vlaanderen, naast zovele vroeger gebrachte, nu weer dit zware offer heeft gekost van de ontijdige dood van een groot kunstenaar en een goed mens. Het is tragisch, doch tevens hoopgevend, want geen offer gaat ten slotte verloren. Laten wij echter, bij het afsterven van Felix Timmermans oprecht en diep medevoelen met de tragiek die heeft gewogen op de laatste jaren van het nochtans zo gclukkig leven van het zonnekind Felix Timmermans, en met de voortgezette tragiek die ligt in het feit dat, nu God hem heeft tot Zich genomen nagenoeg geen enkele van zijn werkelijke vrienden een warm woord, een ongeveinsde hartelijkheid aan zijn nagedachtenis kan en mag wijden. Want de meeste van hen zijn in de gevangenis of verbannen of anderszins uit de levende gemeeschap gesloten. Wij zullen moeten wachten tot in de beide Nederlanden, het Belgische en het Rijks-Nederland, bezinning en geestelijke gezondheid zijn teruggekeerd om over Felix Timmermans het goede en warme woord van bewondering en van erkentelijkheid te vernemen.
(Overgenomen uit het t Land van Ryenjaargang VIII-1958)
Iedere Lierenaar weet dat het trio Suskewiet, Schrobberbeek en Pietje Vogel - de hoofdpersonages uit En waar de Ster bleef stille staan van Felix Timmermans - geen figuren zijn geboren in de rijke fantasie van onze Fé, maar mensen van vlees en bloed, die in de zalige tijd dat Lier nog rijk was aan rasechte typen, het volksleven in ons stadje op niet onaardige wijze illustreerden.
Niet alleen de werken van Timmermans wemelen van plaatselijke beroemdheden, ook doorheen de geschriften van de meeste Lierse auteurs floreren zij als helden in een verhaal. In de meeste gevallen echter hebben onze Lierse pennevoerders op handige wijze de markantste eigenaardigheden van meerdere typen samengevlochten in een enkele persoonlijkheid, of werden de gedragingen en karaktertrekken van aparte figuren in het verhaal op de rug geschoven van één enkel creatuur, door de schrijver dan bedacht met een naam van eigen vinding. Hier was dit niet het geval, alvast niet wat de naam betreft. Suskewiet, Schrobberbeek en Pietje Vogel hebben inderdaad echt bestaan, en ze werden in de wandeling ook door iedereen zo genoemd.
Het komt er voor ons weinig op aan te weten of ze in de registers van de burgelijke stand opgeschreven stonden als zus of zo. Er zou overigens geen mens aan gedacht hebben te vragen hoe Suskewiet eigenlijk wel heette. Wat deed dat er toe? Hij was Suskewiet en daarmee uit. Iedereen kende hem onder die naam best, wat moest ge dan nog meer hebben? Werd hij misschien Suskewiet genoemd omdat hij in de trektijd regelmatig op steek lag, en zich gespecialiseerd had in de vinkenvangst? ...... t Kan zijn.
Voor Schrobberbeek was het wat anders. Die droeg in zijn bijnaam de stempel van het huis. Zijn naam was een fabrieksmerk, al werd hij kortheidshalve wel eens simpel weg De Schrobber genoemd. Waarom? Dat weet ik niet. Er is soms zo weinig nodig om iemand een bijnaam te geven. Emma, zijn zuster, die een treffelijke en bekwame naaister was, en die bij vele deftige families af en toe verstelwerk ging doen, heeft het de Fé destijds fel kwalijk genomen, dat hij in zijn boeken zo over haar broer had durven schrijven. Dat de vent van tijd tot tijd eens een borreltje lustte, was toch nog geen reden om hem voor het zotteke te houden, vond ze.
Of ons trio werkelijk het onafscheidbaar driespan vormde dat Timmermans afschildert, en dat in de Kerstmistijd met een ster uit zingen ging, is niet bepaald zeker. Dat hoeft ook niet. De schrijver had bepaalde typen nodig en heeft vanzelfsprekend uit de bestaande voorraad geput. Potentieel waren ze stellig voor hun opdracht geschikt.
Maar ik zou over Pietje Vogel vertellen.....
Pietje was metselaar van stiel. Al wie iets van het vak kent, weet dat een metser ook een diender heeft, die de mortel klaar maakt, de metselstenen ter plaatse neerkapt en andere karweitjes opknapt, zonder daarbij te vergeten de onvermijdelijke jeneverkruik van tijd tot tijd eens stiekem boven te halen. Het toeval wilde nu dat de diender van Pietje ook Piet heette. Om alle verwarring uit te sluiten noemde men Piet, de diender, eenvoudig weg De Dikkop. Een bijnaam die hij absoluut niet gestolen had, en die zo natuurlijk bij zijn persoon paste, dat geen mens er zou aan gedacht hebben de eigenaar van zon volumineus hoofdbestanddeel anders te noemen. Zijn werkmakkers beweerden zelfs dat Piet uit berekening getrouwd was met een weduwe met zeven kinderen, waarvan de oudste kleermaker was. Zo kon hij dan in het vervolg onder de mensen komen met een voor zijn kop speciaal gemaakte klak, want geen enkele winkel kon hem zijn maat leveren. Niet waar zijn zei Piet t was met mijn volle goesting en uit liefde gedaan.
Had Piet, de diender, een bijnaam gekregen die zo voor de hand lag, Pietje, de metselaar, zou Vogel worden door zijn bloedeigen schuld. Dat kwam zo:
Hij woonde met zijn wederhelft in het kluizekwartier. Waar? Dat doet nu ook weer niets ter zake. t Is voldoende te weten dat het in een volksrijke buurt was, waar de mensen meer op straat leefden dan binnenshuis. Ze schilden hun patatten gezeten op de deurdorpel, de kom op hun schoot en een emmerke water daarnaast, ze breiden of stopten kousen, verstelden de broek van hun vent of stonden doodeenvoudig, de punt van hun voorschoot over de gekruiste armen geslagen, de gebeurtenissen van de dag te bepraten. De vlijtigsten onder hen, die het kantwerken hadden geleerd om een cent bij te verdienen, zaten aan het raam op de stoep voor hun huisje en zongen daarbij dat het kletterde de nieuwste liedjes van de zaterdagse markt. Maar als het kermis was, deed geen mens een klop, de vent niet en de vrouw ook niet. En het was nu juist kluizekermis.
De zondag was voorbij gegaan zoals gewoonlijk met kluizekermis. Veel leven, veel pintjes-pakkerij en een extra-duivenprijskamp op Quiévrain. Maar nu was het maandag, de dag van het eigenlijke nietsdoen.
Pietje, die een levendige jongen was en doorgaans het haantje-vooruit, niet alleen van de straat maar van heel t kwartier, kon met de beste wil van de wereld zomaar geen godsganse dag stil blijven. Hij zou iets uithalen waar ze nog lang zouden over spreken. Al een stuk van de voormiddag had hij staan lachen en gestikuleren met een paar kerels uit de buurt, had tersluiks eens naar zijn vrouw en de andere vrouwmensen gekeken en was dan met zijn maats er stillekens uitgemuisd, zogezegd om een pot te gaan pakken. s Namiddags na het eten was hij er weer van onder getrokken, wat heel normaal was. Maar dat hij kort daarna lanterfantend en voor zijn eigen een deuntje fluitend terugkwam, was absoluut niet normaal.
- Wat is t, Piet? vroeg zijn vrouw die weeraan de deur hing bij de andere vrouwen, zijt ge weggejaagd, - k ga naar mijn duiven zien lachte Pietje en hij pinkte eens tegen de kleine van Trien de Blik. Met veel lawaai zette hij het ladderke tegen zijn duivenkot, kwestie van natuurlijk te doen, en kwam dan op zijn kousen, zo stil als een muis terug in huis. Hij sloop de voorkamer binnen en kroop op handen en voeten onder het venster door naar de kast. Als de deuren maar niet piepen. Neen, t viel nogal mede. Waar lag nu zijn zwembroekje? Hij had het vroeger toch altijd gevonden, daar onder die spullen op t onderste schap. Kernonde ! Waar is ze daar nu mee gebleven? sakkerde Pietje. Hij zocht en zocht, maar niets te vinden. Hij sloot voorzichtig de kast en schoof naar de commode in de andere hoek. Sakker de sakker ! Geen sleutel op t slot. Ha ! De schuif is niet gesloten. Na wat zoeken en scharrelen, een onderrok van zijn vrouw opzij geschoven en t proper goed onderste boven gekeerd te hebben, vond hij eindelijk onder zijn winterse trui het lang gezochte zwembroekje.
k Heb het ! mompelde hij en moest zich inhouden van lachen. Nu zo stil mogelijk langs achter zien weg te geraken. Het lukte. Zijn vrouw aan de deur was haar vent al lang vergeten, ze had het daar ook veel te druk. Achter over het muurke wippen was kinderspel voor Pietje. Hij was metselaar van stiel en t klauteren zat die mannen in het bloed. Nog een muur, nog een en nog een, tot hij eindelijk in het hofke belandde van het laatste huisje van de straat waar zijn twee kornuiten hem ongeduldig zaten op te wachten. Samen trokken ze naar het rommelkot. Daar speelde Pietje zijn kleren uit, trok zijn zwembroekje aan, en daar stond hij in zijn naakte eigendom klaar om de hoofdbewerkingen van het opzet te ondergaan. Flup, een van zijn maats, had gezorgd voor een volle emmer stijfselpap en een kalkborstel. Flip, de andere voor een zak echte kiekenpluimen. Eerst nog een pruim tabak achter de kaak geduwd en Pietje liet zich met liefde en overgave van kop tot teen insmeren met stijfselpap. Dan kwam Flip met zijn zak aangedragen en strooide op het ingesmeerde lijf van Pietje de pluimen uit totdat men zelfs geen spierke vlees meer zag. Daar stond ons Pietje nu als een grote vogel op twee poten. Ze waren zodanig content van hun werk, dat ze van plezier op hun bil sloegen dat het kletterde.
Nu de straat op. Dat was andere peper. Gene schrik, joeng zei Flup. Hij trok het achterpoortje open dat uitgaf op een soort beemd. Geen mens te zien. Vooruit ! En zij met hun drieën buiten, Pietje in het midden. Plechtstatig wandelden ze nu het grote avontuur tegemoet. Opeens kreeg een van de straatbengels dat vreemde wezen in t snuitje. Mannen, komt eens zien ! Ne vogel ! Op een weerlicht stond heel de straat op stelten. Als een vuurtje liep het nieuws van straat tot straat en al wat benen had troepte samen om die vreemde vogel te zien. Pietje, aangemoedigd door dit succes begon opeens te kraaien als een haan. Dat was natuurlijk olie op het vuur. Er werd geroepen, gelachen, gelopen tot de klein mannen op de duur een ronde vormden met het driespan in het midden, en ze scandeerden in koor:
Ne vogel ! Ne vogel! Ne grote, grote vogel !
Zo ging het straat in, straat uit wijl Pietje afwisselend kraaide als een haan of floot als een merel. Natuurlijk was ook het vrouwvolk van de partij en, zoals dat altijd gaat met vrouwvolk, was hun eerste gedachte: t zal toch de mijne niet zijn zeker? Op de duur gebeurde het onvermijdelijke. Pietje kon nu nog zo goed verdoken zitten achter zijn pluimengordijn; Marie, zijn vrouw, kende het postuur en de gang van haar apostel te goed. Das de mijne ! riep ze opeens, en als een furie schoot ze op het onzalig Pietje af en begon de sukkelaar daar te bewerken met een litanie van de schoonste adjectieven, dat de pluimen als sneeuwvlokken in de lucht vlogen.
Van heel haar leven heeft ze Pietje niet meer bij zijn voornaam genoemd. Als ze over hem sprak, dan zei ze niet zoals vroeger Onze Piet, Onze vent of Den onze maar nijdig weg ....Onze vogel....En Pietje is van die dag af bij Jan en alleman Pietje Vogel blijven heten, en hij is als Pietje Vogel de eeuwigheid ingegaan.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.