Achter mij . . . in het donker van de spelonk: de priesters. Voor mij . . . in de felle zon: mijn stamgenoten. Ademloos wachten. Ik tussen hen in . . . het bevel heeft net geklonken . . . ik overzie in een ogenblik heel mijn leven. . . . Vroeger moet mijn stam de Grote Geest gediend hebben op een waardige wijze. Maar allang voor mijn geboorte is het fout gegaan. Heel sterk leefde bij ons de idee, dat wij ergens iets verkeerd deden, dat daarvoor offers moesten worden gebracht. De priesters leerden al vóór mijn dagen, dat wij oorlogen moesten voeren, gevangenen moesten maken. Op onze feestdagen werden die gevangenen dan bij duizenden gedood op de toppen van onze heiligdommen. Maar ons volk werd niet gelukkig. Het leek soms wel of wij in verzet waren tegen de Grote Geest (zie 1.5.3) en of wij steeds ongelukkiger werden. Ik werd in die slachtpartijen gemoeid als meisje, terwijl het toch mannenwerk was. Dat kwam zo: mijn huwelijk werd steeds uitgesteld, omdat mijn toekomstige echtgenoten sneuvelden. Zo was ik - als achttienjarige ! ! nog niet gehuwd. Ik werd aangewezen als priesteres-in-opleiding. Darbij behoorde het toebrengen van dodelijke steken aan te offeren mensen. Op een dag ging ik - vrij van die wrede dienst - het veld in. Ik zag de schoonheid van de natuur. Toen opeens doorzag ik het Wezen van de Algeest (Rom. 1:20)! Hij hoorde niet bij de doodskreten van de naar beneden tuimelende geofferden. Hij hoorde bij déze omgeving, waar vrede was en harmonie . . . al die gruweldaden brachten ons verder van Hem weg . . . Ik holde terug naar het dorpsplein, vertelde aan iedereen die het maar horen wilde van mijn ontdekking. Vier weken lang vertelde ik, telkens kreeg ik nieuw licht (Ps. 112:4). Ik zocht naar het Wezen van de Grote Geest, heel oprecht en . . . ik vond . . . (Matth. 7:. En toen . . . werd ik voor de hoofdpriester geleid. Meisje, zei hij, zeker zal je sterven voor je vreselijke, bedreigende taal. Maar eerst zal je mijn macht zien . . . Hij deed schokkende dingen, liet voorwerpen bewegen en stokken veranderen in slangen (Ex. 7:11). Maar ik bleef hem zien als een bange, bekrompen man. Hij keek me aan, wist dat ik hem had doorzien in al zijn benepenheid, ondanks zijn toverkunsten. Zijn ogen werden hard. Morgen zal je verbrand worden op een laag, rookloos vuur, zei hij, . . . en vooraf zal je de drank gebruiken die het bewustzijn verhevigt. Zo geschiedde . . . ik mocht nog iets zeggen. Ik heb véél gezegd. Met grote scherpte zag ik meer van God dan ooit, zelfs in die vier goede weken. Niemand stuitte mij. Totdat ikzelf ophield. Ik had hen opgeroepen om zich tot die God te keren. Ik had ze gewaarschuwd wat hun lot zou zijn, als ze mijn woorden in de wind sloegen. Ik had de komst van slechte, bleekgekleurde mannen voorspeld met vuur in hun schepen en hun handen, die hen te gronde zouden richten. Lang bleef het stil . . . een vogel zong . . . toen gaf de hoofdpriester met schorre stem het bevel om het vuur in de brandstapel te steken. . . . O, Grote Geest, mijn God, laat dit niet alsmaar doorduren . . . mag het koord van mijn leven nú breken? Ik val . . . Iemand vangt me op (Deut. 33:27).
1.8.5 Het eindoordeel over een ja-zegster
Een stem heeft tot me gesproken en ik heb geluisterd (Joh. 5:25). Ik ben uit mijn doodsslaap ontwaakt. Ik wist allerlei dingen van een geborgenheid (Lukas 16:22), van een kloof met mijzelf aan de lichtzijde daarvan (Lukas 16:26). Maar nu ben ik helemaal volledig mens, met een lichaam (Joh. 5:29). Ik zou overigens wel willen dat ik nog in die schemertoestand was. Wat is het nu vreselijk. Ik zie de angst in de ogen van de slachtoffers - mensen zoals ik - als mijn dolk naderde voor de dodende steek. Ik hoor hun wanhoopskreten. Alles komt aan het licht (Lukas 8:17). Ik heb dat gedaan. O, wat beschuldigen mijn gedachten mij (Rom. 2:15). . . . Waar moet ik toch heen. Het vuur van een vreselijk oord schroeit mij . . . (1 Cor. 3:15). . . . Ik sta voor een troon. Daarop de Onuitsprekelijke. Koelheid en rustgevendheid komen als een verkwikking van Hem naar mij. Ik weet het: dit is de God die ik zocht, in Zijn Licht wil ik zijn (Joh. 3:21). Ik roep het uit: God, U wilde ik kennen. Voor U heb ik een gruwelijke eerste dood ondergaan. Red mij uit deze nog gruwelijker vlammen van de tweede dood (1 Cor. 3:15). Ik heb mijn goede trouw en Uw wet die in mijn hart was (Rom. 2:14) tot mijn verontschuldiging (Rom. 2:15). . . . Er wordt gezocht naar mijn naam in het boek van de redding. O, die spanning . . . de zoekende vinger houdt stil . . . ik sta erin . . . ik sta erin . . . ik ben gered! ! . . . Daar ga ik op weg naar een lange rij mensen. Maar wat zijn ze geweldig . . . verkwikkend als vruchtdragende bomen (Openb. 22:2). Ik word naar één van hen toe geleid, een vrouw evenals ik. Maar zo verminkt en gekneusd als ik ben, zo verheven is zij. Zij spreekt tot mij, elk van haar woorden geneest (zelfde tekst). Mijn tranen drogen (Openb. 21:4), alle beelden van vroeger vervagen. En vol liefde kijk ik naar de Onmetelijke. Eens zal ik samen met alle andere gelukkigen bij Hem horen, helemaal . . . (Ef. 4:13).
Ik heb maar één passie in het leven gehad: de kerk. Die moet groot worden en machtig. Als ik nu aan het eind van dat leven terugkijk, ben ik bepaald niet ontevreden. Ik heb mijn partijtje goed meegeblazen. Nooit zal men kunnen zeggen: Hij heeft niets achtergelaten. Laat ik het nog eens op een rijtje proberen te krijgen: mijn lichaam ligt verlamd terneer na de laatste beroerte, maar mijn geest is tussen perioden van verdoffing door nog helder genoeg. In mijn studietijd wist ik het al: de bestuurlijke organisatie van de kerk in onze landstreek leek naar niets. Toen al jeukten mijn handen om dat eens helemaal nieuw op poten te zetten. Een duidelijke gezagsuitoefening, een goed geldbeheer, een krachtig bouwbeleid . . . ik wist dat daar mijn carrière zou liggen. Ik luisterde vooral naar die leermeesters, die spraken over macht en geld en pracht en praal. Natuurlijk kwam ook het geloof in de Drie-eenheid ter sprake. Ik was ten slotte in opleiding voor geestelijke. De dogmas verwerkte ik goed. Ze pasten fijn bij mijn denkwereld. Met de wat meer ongrijpbare begrippen, zoals liefde, ootmoed, nederigheid, had ik het wel eens wat moeilijk. Ten slotte vond ik echter ook daarvoor gedachtegangen, waarmee ik ze kon inpassen in mijn ordelijke persoonlijkheidsstructuur. Ik heb niet veel pastoraal werk gedaan, werd al gauw toegevoegd aan de leiding en promoveerde snel. Toen was ik waar ik wezen wilde, kreeg greep op het benoemingenbeleid en overzicht van alle financiën. Wat het bouwen betreft: ik heb me toch uítgeleefd! Overal verrezen kathedralen. Ik maakte mijn kerk groot en machtig, omdat ik zelf macht had. Nu zegt men wel eens dat macht bederft . . . het is waar, ik ben niet helemaal aan dat gevaar ontsnapt, maar zon enkel vlekje . . . Ik lig nu voor de poort van de dood, ik ben zakelijk genoeg om dat te weten. Mijn gedachten gaan terug naar die keer, dat het toch echt wel ietsjes scheef ging. Er was ergens onder mijn gezag een geestelijke werkzaam die vreemde, fanatieke dingen ging zeggen. Geen geld of goed woog op tegen de werkelijke bekering van het hart (Ps. 51:19), wat één van zijn stellingen. Een andere: Kathedralen waren uitwendige en vergankelijke tempels. Een geestvervuld mens wat hij daar dan ook mee bedoelde was een inwendige en onvergankelijke tempel (Ef. 2:21, 22). Dit was fnuikend. Ik had geld nodig voor de bouw van godshuizen. Als zijn ideeën ingang vonden, werd mijn levenstaak een mislukking. Het was hij of ik. Hij verloor . . . hij verloor ook zijn leven na vele jaren in de kerker. Dergelijke gevallen zijn er meer geweest. Ik ben niet echt fout geweest. Ik moest dit doen in mijn positie van strijder voor de macht van de kerk. Ook bij de geldverschaffing zijn wel vervelende dingen gebeurd. Soms waren er grote erfenissen in zicht. Dan heb ik wel gedreigd met hel en verdoemenis om er de hand op te leggen. Helemaal in de haak was dat niet, maar God weet dat ik het niet voor mijzelf deed, maar voor de heilige kerk. En bij de kathedralenbouw . . . dat ik daar nu aan moet denken . . . één maal had ik een miljoen goudstukken bij elkaar . . . ik trilde van begeerte om te beginnen . . . weer een vinger die naar de hemel ging wijzen . . . toen wilde iemand dat ik mensen zou uitsturen naar een ver land China, zei hij, dat het heette, om de velen die daar zouden wonen, naar hij zei, te bekeren. Maar ik wilde een kerk hier en niet wat onduidelijk gedoe daar; wilde dat miljoen hier gebruiken, niet daar. Ik kreeg mijn zin en mijn kerk. De Chinezen kregen niets. Hoor eens, wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen . . . maar soms denk ik wel eens . . . koos ik goed? . . . daar is die dofheid weer . . . het duurt lang, ik glijd weg . . .
1.8.3 Het eindoordeel over een nee-zegger
Een stem heeft mij wakker gemaakt (Joh. 5:2. Uit mijn slaap . . . ?? Sliep ik of droomde ik?? Als het een droom was dan was het een nachtmerrie. Mensen die mij hoonden, omdat ik mijn macht kwijt was (Jes. 14:10), omdat al mijn werk voor niets geweest was (zelfde tekst). Het voortdurend weten dat er ergens een onherroepelijke scheiding was tussen de veilige en de onveilige kant en dat ik aan de onveilige kant was (Lukas 16:26). Maar, wat het ook geweest is, nu ben ik wakker . . . ik ben opgestaan uit die doodsslaap met een lichaam (Joh. 5:29). Ik kan alles nu heel bewust, volledig beleven. Die mensen, die door mijn schuld stierven . . . wat waren het er veel . . . stemmen schreeuwden als het ware namen en toedrachten van de daken . . . (Lukas 12:3). Geheime afspraken om anderen te benadelen . . wat waren het er veel . . . ik heb gesmeekt stil nou toch, maar de stemmen gingen door (zelfde tekst; ook Lukas 8:17). AL de mensen die ik belet heb om zich tot God te bekeren, omdat ik zo nodig een kerk moest hebben, hun namen werden uitgeroepen . . . en die kerk ligt allang in puin! Ik ben door de hel gegaan. Vlammen van angst, wroeging en zelfverwijt scheurden alle gezag en heerlijkheid van mij af (Openb. 2:11). Ik ben geestelijk gezien, naakt, zoek wanhopig naar kleren (Openb. 16:15), want ik ben steenkoud van schrik; overal door de terechte beschuldigingen gewond. . . . Nu sta ik voor de troon . . . zweet gutst van mij af . . . op de troon: Hij . . . verstikkend, laaiend Vuur. Er wordt gezocht in het reddende boek (Openb. 20:15). O, schei er maar mee uit, ik sta er niet in, ik kan Zijn licht niet verdragen . . . ik wil weg vluchten (Joh. 3:20). . . . Nee, ik sta er niet in . . . ik ben verloren . . . ik ben nu te laat - volkomen overtuigd van zonde, gerechtigheid en oordeel (Joh. 16:. Ik kan niet anders dan toegeven, dat het oordeel van God over mijn leven volkomen juist is. . . . Weg nu . . . terugdeinzen van Hem bij wien ik niet hoor. Achter mij de duisternis de hel, de tweede dood. Verschrikkelijk ik kreeg al een voorproef, nu wordt het mijn eeuwige toekomst (Openb. 21:. Ik wil niet . . . ik wil niet . . . voeten, breng mij toch niet die kant uit! . . . Maar ik hoor daar . . . ik was duisternis, ik bèn duisternis, ik vlucht voor dat licht, ik . . .